AAN DE GRENZEN Mijnhardljes N ederland en Zuid- Afrika SCHUDT UW LEVER WAKKER D De avonturen van een verkeersagent je <KdvM&aal vonden da§ ALLE ABONNÉ'S F 750.- F 750.- F 250- De man van Iracema a DONDERDAG 15 DECEMBER 1938 Bezoek van prof. dr. C. M. van den Heever aan Nederland Uit: Quadragesimo Anno ^vvötdtje Griep en Gevatte koude tt Mevrouw Francis Chesterton i Een wispelturig j mensch Terug naar de stad AANGIFTE MOETOP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN. GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL DOOR OTFRID VON HANSTEIN „Opent de grenzen", staat er op een groot aanplakbiljet, dat door een jeugd organisatie aan winkeliers is aangeboden met het verzoek, het in hun vitrine te han gen. Het is een voorbeeld van de onverant woordelijke wijze, waarop om en met het vluchtelingenvraagstuk propaganda wordt bedreven. „Opent de grenzen!" En dan? Daarvoor kunnen noch de winkeliers, die dit biljet voor hun raam plakken, noch de „jongeren" die het verspreiden, eenige ver antwoordelijkheid aanvaarden of dragen. Zij maken alleen een gebaar, om niet te zeggen misbaar, en laten verder anderen zorgen. De voorzitter van de liberale Staatspartij, prof. Telders, heeft gemeend, in een artikel, dat gelijktijdig in „De Gids" en in het „Liberale Weekblad" werd afgedrukt, te mogen constateeren: „dat de Regeering zedelijk bij eigen volk is achtergebleven, terwijl zij tot plicht had, het volk in zede lijkheid voor te gaan." „Wat wij de Regeering in de afgeloopen weken Verwijten aldus prof. Telders is niet haar gebrek aan bekwaamheid, noch hartelooze on bewogenheid, het is overdreven angst vooif de gevolgen van eigen menschlievendheid, ambte narij waar spontaneïteit, krentenwegers-vocr- zichtigheid waar grootmoedigheid op haar plaats was geweest. Wat wij haar ten zeerste kwalijk nemen is ten slotte, dat zij ons heeft belet den drang van ons medelijden te volgen en ons heeft genoopt werkeloos te blijven toezien waar onze vingers brandden om te kunnen geven en doe n." Wat de voorzitter der Liberale Staats partij gewenscht had, is blijkbaar het vol gende: „Als wij, in afwachting van de resultaten van het „internationaal overleg" 10.000 vluchtelingen hadden toegelaten en evenals in de jaren na 1914 desnoods eenige jaren kost, kleeding en onderdak hadden verschaft, en als daarvan na bijvoorbeeld drie jaren nog 8.000 waren over gebleven, wil men dan in allen ernst beweren, dat het onmogelijk Ware geweest, die 8.000 voor de keus te stellen óf in Nederlandsch overzeese!, gebied, bijv. in Suriname, een landbouw-kolonie te vormen óf naar elders te vertrekken?" Maar de bureaucratie der zedelij k-achter- staande Regeering en de sterke arm van haar politie hebben „op de Nederlandsche offervaardigheid een zeer negatieven en onchristelijken domper gezet". Dit hooghartige oordeel van den libera len partij-voorzitter lijkt ons o.a. voorbarig. De heer Telders wilde blijkbaar 10.000 vluchtelingen zonder meer toelaten, maar dan? Zou hij de volgende 10.000 eveneens zonder meer afwijzen, en er niet meer over spreken? Of wil hij ongelimiteerd „de gren zen open" houden, zooals het genoemde aanplakbiljet dat aanbeveelt? De Regeering heeft enkele criteria vast gesteld, volgens welke zij de toelating van vreemdelingen regelt. Dat dit eenigen ad ministratieven rompslomp met zich brengt, is te betreuren; maar het eenige alterna tief zou zijn, een tijdlang allen toe te laten, en daarna niemand meer. Dit moet men bedenken, wanneer uiter aard de getrokken grenzen in menig geval schrijnend lijken, en het medelijden zich moeilijk kan neerleggen bij de maat, die aan de ellende wordt aangelegd. Tot 30, November was toestemming ver leend tot toelating van ruim 2500 vluchte lingen, die in gezinnen opname vinden, 200 vluchtelingen, die in kampen worden on dergebracht en 200 kinderen, die meeren- deels in tehuizen worden opgenomen. Sindsdien is dagelijks voortgewerkt. „Het is ons bekend aldus getuigt „De Vrij zinnig Democraat" van 10 Dec. dat na 30 Nov. nog op een groot aantal verzoeken gunstig is beschikt. Het is ons ook bekend, dat de mi nister van Justitie, de Secretaris-Generaal en de ambtenaren van de betrokken afdeeling met inspanning van alle krachten, herhaaldelijk tot diep in den nacht, de stroom van verzoe(Schrif ten behandelen, in overleg met de vlucntelin- gen-comité's. Voor die inspanning en toewijding kan men slechts bewondering hebben." Nochtans is ook het orgaan der vrijzin nig-democratische partij niet voldaan. Het meent, dat de criteria voor toelating iets ruimer kunnen worden gesteld, en dat vooral het geringe aantal kinderen te be treuren is. Wat dit laatste betreft, heeft de secreta ris-generaal van Justitie, mr. van Angeren, reeds op de persconferentie van 30 Nov. 1.1. De kou komt er uit met enkele Mijnhordtjes'.' Heerlijk gaat U er van transpireeren. Ook ver drijven ze wonder goed en snel hoofdpijn, kiespijn.rheumatiek 1 „Mijnhardtje" 5 ct. 1 2 „Mijnhardtjes" 50 ct. gunstiger vooruitzichten geopend, en het Weensche transport, dat aankwam, zal wel spoedig door andere worden ge volgd. De „Vrijzinnig Democraat" pleitte ook voor uitbreiding van de werkkrachten van het Departement van Justitie, welke zich aan den vluchtelingendienst wijden, en instelling van een regeerings-commissarïaat voor dezen dienst. Inderdaad zal door een uitbreiding van werkkrachten eenigszins tegemoet gekomen kunnen worden aan veler ongeduld en de angstige belangstel ling van aanvragers en verwanten, terwijl de huidige functionarissen hulp krijgen in hun al te zware taak. Het vluchtelingenprobleem blijft nog langen tijd aan de orde en het zal zeker nuttig zijn, voor dit werk op langeren ter mijn eenige krachten beschikbaar te stellen. De Regeering heeft hier een zware en langdurige taak, ten aanzien waarvan licht vaardige kritiek, zooals in de bovengeciteer de voorbeelden, even gemakkelijk als on vruchtbaar is. De vrouw waarmede G. K. Chesterton in een zeer gelukkigen echt was verbonden, is thans, niet lang na den schrijver zelf, overleden te Beaconsfield in Buckinghamshire. Mevrouw Francis Chesterton was een dichteres van eenige beteekenis en haar gedichten uit de dagen van den grooten oorlog zijn gedrukt, doch niet in den handel gebracht. Prof. Dr. M. Bokhorst uit Pretoria schrijft ons: Zooals wij reeds gemeld hebben, komt Prof, Dr. C. M. van den Heever, hoogleeraar in Afrikaansch en Nederlandsch aan de Witwa- tersrand-universiteit (Johannesburg) voor een bezoek van anderhalve maand naar Nederland. De afgeloopen weken bracht hij in Vlaanderen door. Een en ander geschiedt in opdracht van de Regeeringscommissie voor de Cultureeie Betrekkingen tusschen Zuid-Afrika en Neder land, kort geleden ingesteld te Pretoria, wier eerste afgezant hij is. Ofschoon nog jong hij is thans 36 jaar verdient van den Heever deze onderscheiding ten volle. Vrijstater van afkomst, werd hij aan het einde van den Boerenoorlog geboren in een Engelsch concentratiekamp te Norvalspont aan de Oranjerivier. Hij studeerde dan ook in Bloemfontein en werd journalist. Later legde hij in Nederland (Utrecht) het doctoraal exa men letteren af en promoveerde tenslotte in 1932 op een proefschrift over den Afrikaan- schen dichter en psalmvertaler Totius (Prof. du Toit). Inmiddels was hij een tijdlang aan de Uni- versiteits- colleges van Londen, later van Bloemfontein, als lector verbonden, en in het jaar van zijn promotie werd hij lector aan de Universiteit van Johannesburg. Niet in de laatste plaats aan zijn werk als docent en gestelijk leider was het te danken, dat kort daarna deze Universiteit als laatste in den lande den leerstoel in Afrikaansch-Neder- landsch eindelijk tot een zelfstandig professo raat maakte, door hem bekleed. Zeer bijzonder is zijn plaats in het cultureeie leven aan den „Rand", de groote conglome ratie van goudsteden met de goudstad Johan nesburg als Centrum. Daar, waar in een at mosfeer van het uiterste materialisme en te midden van een overweldigende Engelsche meerderheid, het Afrikaansche volksleven slechts met moeite zich kon handhaven, be greep van den Heever, dat hij geen politiek van agressie moest voeren. Tezamen met zijn collega Prof. Dr. T. J. Haarhoff begon hij een campagne voor een beter begrip van de Afri kaansche volksziel en haar uitdrukkingsvor men: taal en cultuur, onder de leidende Brit- sche kringen, ook onder de Engelsch-spreken- de studenten. Men vergelijke: Haarhoff en Van den Heever „The Achievement of Afri kaans" (1934). Tegelijkertijd werd echter onder de Afrika ners gestreefd naar bezinning op eigen cul tuurbezit. Uitdrukking hiervan is zijn bundel meest cultuur-historische schetsen „De Afrikaanse Gedagte" (1935). Hoewel hij in zijn jeugd nog meedeed aan de tweede Afrikaansche taalbeweging, ziet hij meer en meer in, dat „taalstrijd" moet worden eultuurstreven", en doet in dat opzicht aan August Vermeylen in Vlaanderen denken. Bij dit streven zoekt hij steeds nauwe aansluiting aan den Nederlandschen achtergrond en hij beschouwt een grondige kennis van de Neder- ZONDER SCHADELIJKE LAXEERMIDDELEN en U zult '8 morgens „kiplekker" uit bed springen. lederen dag moet Uw lever minstens een liter gal ln Uw ingewanden doen stroomen. Wanneer deze stroom van gal onvoldoende is. verteert Uw voedsel niet. het bederft. U voelt U opgeblazen. U raakt verstopt. Uw lichaam ls vergiftigd en U bent humeurig, v»elt U ellendig en ziet alles somber in. De meeste laxeermiddelen zijn slechts lapmiddelen. U moet CARTER'S LEVERPILLETJES nemen om een liter gal vrij te doen stroomen en U zult weer geheel fit zijn. Onschadelijk, plantaardig, zacht, on overtroffen om de gal te doen stroomen. Eischt Carters Leverpilletjes bij apothekers en drogisten, L 0.75. e nederigste arbeid wordt van eeuwige waarde, mits hij met zuivere intentie wordt verricht. landsche literatuur als eerste voorwaarde voor den opbouw van een zelfstandige, natio- naal-Afrikaansche letterkunde. In 1936 koos de „Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde" hem tot lid. Dit was echter slechts ten deele het gevolg van zijn hierboven genoemde werkzaamheid. Want even belangrijk voor Zuid-Afrika en voor ons is hij als litterator. Zijn journalistiek verleden bleef zich uiten in een nauw contact met „Die Vaderland", het blad van generaal Hertzog, en vooral met „Die Brand 'wag", het sinds eenigen tijd zelfstandige litteraire bij blad daarvan. Als dichter kan Van den Heever zeer zuiver zijn, doch hij is geen sterk lyrisch of drama tisch talent. In uitdrukking van innerlijke stemmingen en van den groei van de idee in den mensch ligt zijn kracht. Na het, jeugd werk „Stemmingsure" (1926) verschenen: „Die Nieuwe Boord" (1928) en „Deining" (1932). Van zijn laatsten bundel konden wij nog geen kennis nemen Met „Op die Plaa-s" begint zijn vruchtbare productie van novellen, ten deele gebundeld in „Simson". Hiervan is de beste wel het in 1935 verschenen „Somer". Hetzelfde thema dat als een roode draad door zijn novellen loopt: „Het Plaaslewe" op de boerderij in de Afrikaansche vlakte, be- heerscht ook een groot deel van de roman kunst van dezen zeldzaam productieven schrij ver. Na het zwakkere jeugdwerk „Langs die Grootpad" (1928), verschenen successievelijk „Droogte", „Groei" en „Kromburgh". Een ty pische bijzonderheid is, dat „Droogte" is ont staan uit de herinnering aan de ontzettende verwoestingen van de droogte in het Vrijstaat- sche veld, tijdens zijn verblijf in Nederland. Vertalingen van zijn werk in het Duitsch en in het Vlaamsch bewijzen echter, dat hij niet slechts aan de lokale kleur zijn succes dankt. Al meenen wij, dat voor den Nederlandschen lezer een Afrikaansche uitgave met verkla ring der „moeilijke" woorden de voorkeur ver dient boven vertaling. In deze romans toont Van den Heever een even diepe verbondenheid aan den grond als de groote Vlamingen en schildert hij het boe renleven naar den trant van Stijn Streuvels. Later gaat ook de cultuurstrijd een thema in zijn werk worden en teekent hij ons de stede ling geworden, zich handhavende ofver basterde Afrikaners. Men ziet uit dit allesals kunstenaar e n als geleerde is Van den Heever diep gewor teld in zijn Afrikaansche volk. In hem be groeten wij een van de beste exponenten van de moderne Afrikaansche cultuur, die, ondanks zijn jeugd, een bezadigd oordeel aan een reeds rijpe bezonkenheid paart. Wij twijfelen er niet aan, of zijn lezingen in Nederland zullen de belangstelling in de groeiende, stamverwante Afrikaansche cultuur sterk doen toenemen, terwijl zijn contact met het geestesleven hier te lande zeker bevruch tend zal werken op de eveneens sterk groeiende belangstelling van Zuid-Afrika voor de Nederlandsche cultuur. Intusschen had het matroosje niet stilgezeten. Op zijn maan- paardje gezeten had hij in den avond eenige malen over en om het paleis gereden, of liever gevlogen, om de omgeving eens goed in oogenschouw te nemen. Over koepels en minarets vloog hij en ontdekte ook weldra den toren, waar hij vermoedde, dat de gezochte prinses gevangen zat. „Het zou mij niets verwon deren," zeide hij, „als daar het vogeltje in haar kooitje zat." En met dat alles niet tevréden, ging hij op verkenning uit om te weten hoe laat de wacht van het paleis van den sultan de ronde deed. Verscholen in een bosehje van palmboomen zag hij. terwijl de maan den omtrek helder verlichtte, een officier met uitgetrokken zwaard een troepje soldaten voorafgaan. Juist op dit oogenblik klonk een zware gong. „Negen slagen," zei het matroosje, „dus om negen uur trekken ze uit. Het is goed, dat ik het weet." Edward belde zijn stille geliefde, de negen tienjarige gymnasiaste Lilly op. „Raad eens, Lilly, waar ik nu ben? In het café naast jullie huis. Heel toevallig ben ik in deze omgeving verzeild geraakt. Wat denk je ervan, deze bij zondere gelegenheid eens als een echt vroolijk „weerzien" te vieren?" „Onmogelijk," antwoordde Lilly treurig. „Va der is thuis en ik kan dan niet wegkomen." „Niet eens een half uurtje?" bedelde Edward. Doch ook dat bleek onuitvoerbaar. Teleurge steld hing hij den hoorn op. Wat zou hij dien heelen avond uitvoeren? Hij keek het café eens rond; overal waren kaart- clubjes aan het spelen. Hij wendde zich tot de bridge-dame, of zij hem misschien ergens kon introduceeren. Zij fronste het voorhoofd. Het was reeds half zes en de partijen waren reeds lang compleet. Doch zij beloofde hem alle mogelijke moeite te doen. Zij raadpleegde haar zakagenda en al gauw kwam zij hem op zegevierenden toon vertellen, dat zij een partner voor hem gevonden had. Binnen enkele minuten zouden de heeren er zijn. Zoover was alles dus in orde. Plotseling werd Edward echter aan de telefoon geroepen. Hij was daarover verwonderd, omdat niemand hem daar kende. Het was Lilly. „Ed!" klonk het verheugd. „Ik kan er uit komen. Vader heeft zooeven besloten, uit te gaan; hij is zich al aan het verkleeden. Waar zullen we elkaar dan treffen?" „Het beste lijkt me het park. Tot dadelijk dan, Lilly, maar laat me niet langer wachten, hoor!" verzocht Edward. „Het is vandaag barbaarsch koud, dus wij gaan direct in de een of andere lunchroom." Lilly stelde hem gerust. „Een minuut nadat vader de deur is uitgegaan, ben ik beneden." Edward verontschuldigde zich eenige oogen- blikken later bij de bridge-dame; er was tot zijn spijt plotseling iets tusschen gekomen. Zij kwam er wel eenigszins door in verlegenheid, omdat zij de heeren, die zij zoo juist had geïnvi- teerd, thans weer moest afzeggen. Doch, zulke onaangenaamheden bracht haar beroep nu een maal mee. Edward verliet het heerlijk verwarmde café en begaf zich naar het ijskoude park. Maar der gelijke onaangenaamheden brengt ook de liefde nu eenmaal mee. Ijskoud liep hij heen en weer. Als Lilly nu maar eindelijk kwam. Doch een kwartier ver liep, een half uur, drie kwartier, een uur.... Lilly verscheen niet. Eindelijk, verkleumd van koude, gaf Edward het wachten op en haastte zich naar huis om zijn kou met kokende thee weg te spoelen. „Hoe kan iemand soo wispelturig zijn, Lilly?" barstte Ed' bij 't volgende weerzien los. „Eerst zeg je af, dan zeg je, dat je komt en tenslotte kom je heelemaal niet!" „Ik kon er niets aan doen," verdedigde Lilly ■zich. „Ik kan toch niet helpen, dat vader toch thuis is gebleven?" „Zoo.... dus dan is je vader zoo wispelturig!" merkte Edward nog woedend op. „Eerst wou hij niet uit, dan gaat hij zich toch verkleeden. om tenslotte toch thuis te blijven." „Je schijnt mijn papa al heel slecht te ken nen," zei Lilly. „Er is geen beter en rustiger mensch dan hij!" „Ik zou wel eens willen weten, wie in jouw oogen dan wél wispelturig is?" „Asjeblieft, daar kan ik je direct op antwoor den. Bijvoorbeeld de heer in het café." „Welke heer?" „Ik weet niet, wie het was. Maar eerst wou hij om half zes absoluut een partijtje kaart spelen. Doch nauwelijks had de bridge-dame mijn vader opgebeld, of die heer zei weer af zie je, dat is nu in mijn oogen een wispelturig mensch en bij hem kan je je over je verkoud heid gaan beklagen." „De Nieuwe Eeuw" levert „commentaar" op de nieuwe actie van het Bureau tot bestrij ding der Werkloosheid te Amsterdam, om de burgers terug naar Amsterdam te voeren: De tijd dat gemeentebesturen vochten om nieuwe ingezetenen ligt nog niet lang achter ons als men althans kan zeggen dat ze achter ons ligt. Herinnert u zich nog die schoone stede-avonden, in de eer ste jaren van de radio-omroepen, waarin ons telkens het puik der stedelijke cultuur te genieten werd gegeven, tot een nummer van het stedelijk mandoline-ensemble toe en met als hoofdmoment een redevoe ring van den magistraat der stad, die ons inlichtte over de scholen en de parken en de ongelooflijk lage belastingen en de nóg lagere sterftecijfers van zijn stad? Wat u zich in ieder geval nog herinnert is de animositeit van de groote werkstad tegen de forensengemeenten, welke aan de werk stad zooveel hooge inkomens wegpikten een verlies, dat door de forensenbelasting slechts gedeeltelijk werd goedgemaakt. Ik heb een poosje in zulk een forensenge meente gewoond waaruit u vooral niet moet opmaken dat ik tot de hoogst aan- geslagenen behoorde waar het speculee- ren op de liefde van den Nederlander voor lage belastingen zoo consequent werd doorgevoerd dat men, toen een begrooting eens met een gering tekort dreigde te slui ten, het ging zoeken op kleine faciliteiten van de politie; alleen maar om de ge moedsrust van de vele schatrijke Amster- damsche zakenlieden niet te verstoren door het vooruitzicht van een paar gulden „hoo- gere" belasting. Want alleen al het woord „belastingverhooging" zou de reputatie van deze forensengemeente kunnen scha den.... en dat nooit! Het heette vroeger vast te staan, dat je „buiten" goedkooper leefde dan in de groo te stad. Maar het Bureau tot bestrijding van de werkloosheid, van Amsterdam, heeft nu een foldertje rondgezonden waar in het uit eeri ander vaatje tapt. Triom fantelijk wordt 't feit geconstateerd dat jaarlijks duizend gezinnen naar Amster- dam terugkeeren, omdat het wonen in een andere gemeente hun heeft geleerd dat Amsterdam als woonstad niét duur is! Af gezien nog van het vele dat de hoofdstad biedt aan onderwijs, cultuur en amusement. Amsterdam gaat dus tot het offensief over en het zal vermoedelijk niet zonder stille voldoening hebben vernomen dat in de belastingplannen van minister de Wilde ook het idee eener forensenbelasting weer is opgedoken hetgeen voor de forensen reeds aanleiding tot adresseering is ge weest. Laat ons den homerischen strijd om den ingezetene met belangstelling gadeslaan en niet zonder sympathie voor de groote werkstad! Er zit in dat foldertje overigens een tee- ken des tijds. Al de daarin vermelde cij fers hebben betrekking op gezinnen „met twee inwonende kinderen". Neem het aan de samenstellers niet kwalijk, dat zij zich Ofschoon economie en zedelijkheid ieder op haar gebied haar eigen be ginselen volgen, toch is het een dwa ling te beweren, dat de econcnnische en moreele orde zoover uit elkander liggen en zoo vreemd aan elkaar zijn, dat de eerste in geen enkel opzicht van de laatste afhankelijk is. Zeker: de zoogenaamde economische wetten, die voortvloeien zoowel uit de natuur der dingen zelf als uit den aard van 's menschen lichaam en ziel, bepalen ongetwijfeld, wat de menschelijke ac tiviteit op economisch terrein niet als doel kan nastreven, wat daarentegen wel en met welke middelen; maar de rede toont ons uit het wezen der dingen en uit de individueele en soci ale natuur van den mensch duidelijk het doel aan, dat God als Schepper aan heel de economische orde gesteld heeft. Hoe is de verhouding tusschen de Ethiek en de economie? Een zeer gewichtig probleem, rond hetwelk vele strijdvragen bestaan. Is „Economics the handmaid of Ethics", zooals het een bekend Engelsch economist uit drukt? Bestaat er wel een aparte Eco nomische Wetenschap? Zijn de econ. wetten natuurnoodzakelijkheden? Het zijn slechts eenige der vele kwesties. Wat de kernvraag betreft omtrent de taak van Economie en Ethiek, ge ven wij hier een omschrijving ervan. De taak der Economie is het uit te maken, welke mogelijkheden van behoeftenbevrediging er voor de menschheid bestaan; de taak der ethiek om uit deze mogelijkheden diegene te kiezen, die den mensch het dichtste brengt bij zijn einddoel, bij God. (cf. Prof. Cobbenhagen, Econ. Wetmatigheid en Zedelijke Nor men in „de Economist", Jan. 1933j. baseeren op een werkelijkheid! Een gezin met twee kinderen is ongeveer het door de publieke opinie gesanctionneerde maxi mum. De vraag is zelfs of het nog ais norm kan dienen, want het aantal gezin nen met één of in het gehéél geen kind is ontstellend groot. In verband met kinder aftrek zouden de cijfers waarschijnlijk voor een gezin met drie of meer inwonende kinderen nog gunstiger voor Amsterdam zijn geweest, maar wat voor nut heeft het als norm een gezinsgrootte te nemen welke zeker ïliet klopt met de werkelijkheid?! En zou het bedrag der huur dan nog wel heb ben geklopt? Als men tenminste een huis verlangt waar behoorlijke ruimte is voor de kinderen. „Men" zegt, dat „huisbazen", of het nu wezens van vleesch en bloed dan wel naamlooze vennootschappen zijn, geen sympathie hebben voor huurders met wat kinderen bfj levenslange geheele ongeschiktheid tot werken doof verlies van belde armen, belde beenen of belde oogen op dit blad zfln ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen ongevallen verzekerd voor een der volgende ultkeeringen JT" t t)U«* verlies van beide armen, belde beenen of belde oogen T i OU»" doodelljken afloop btf een ongeval met t»tj verlies van een hand. -en voet at een oog- „Wij nemen dus aan, dat jij je door dien per soon er werkelijk toe hebt laten brengen in de veronderstelling, dat hij Robert Severing was hem te trouwen. Jenkins kreeg daar kennis van, juist daarom heeft hij u in Londen niet trachten te ontmoeten en stelt nu zijn naam ter beschikking om den uwen te redden. Zelfs wan neer ik onderstreep, dat ik niet alles weet, zelfs wanneer hij valsch gezworen zou hebben, dat hij die «Robert Severing was, die met jou voor den ambtenaar van den burgerlijken stand trad, heeft hij dan niet zeer ridderlijk gehan deld?" „Integendeel, senjor Almeida!" „Maar iracema!" ,JDan zal lk het u bewijzen! Indien „die andere" een misdadiger zou zijn geweest met wien ik op valsche papieren getrouwd ben, dan is mijn huwelijk zonder meer nietig en ontbon den, en is mijn naam evenmin gecompromitteerd, als die van welke vrouw ook, die buiten haar schuld gescheiden is. Wanneer „die vent" echter werkelijk in Londen was en het stilzwijgend duldde, dat ik drie dagen als echtgenoote met een schurk leefde, om daarna te zweren, dat hij het was, die mij huwde, dan is dat geen ridder lijke handeling, maar integendeel een vemede' ring van mijn persoonlijkheid. Waarom is hij niet in Londen als een ridder om mij te redden, op getreden en liet hij „dien andere" niet in hech tenis nemen?" Almeida voelde, dat hij in een slop doodge- loopen was. „Het zijn alleen maar mijn vermoedens. Ik heb toch geen recht aan dien eed van Jenkins te twijfelen?" Iracema stond op. „U moet mij niet voor zoo vreeselijk dom houden! Ik ben een zeer onafhankelijk opge voed meisje en al ben ik een oogenblik mijzelf niet meer meester geweest alles is mij nu volkomen duidelijk. U moet u heelemaal niet mijn vriend noemen, senjor Almeida, ik weet nu, dat u met die beide anderen onder één deken ligt. Of de man, dien u in mijn oogen verdacht wilt maken, een mis dadiger is, weet ik nog niet zoo zeker. Daar is alleen dat telegram van de „Queen Victoria" en op het oogenblik kan ik niet eens beoordeelen of het wel echt is." „Maar neemt u mij niet kwalijk1" „Ik heb gezegd, dat ik het niet beoordeelen kan. Mijn hart, een stem in mijn binnenste, zegt mij, dat de man met wien ik trouwde, eerlijk en oprecht was. Heel zeker weet ik bovendien, dat uw vriend Jenkins een schurk is. Ik weet volkomen zeker ook al zou niemand mij gelooven dat die vent een meineed deed. Dat zijn heele optreden tegenover mij verachte- j lijk is. Gaat u nu rustig naar Jenkins en Figueira 1 terug en zeg hun, dat ik niet in de val loop, dat ik het testament niet erken in dezen vorm, dat ik er nog steeds rotsvast van overtuigd ben, dat hij Robert Severing niet is en dat ik voor mijn huid zal vechten. Maak u echter geen enkele illusie, dat het u lukken zal mij in een krankzinnigengesticht te laten opsluiten. Mijn hersens zijn buitengewoon goed in orde senjor Almeida!" Zij had zich onder het spreken steeds meer opgewonden en haar stem klonk hard en vast beraden. Onwillekeurig dacht Almeida, hoe sterk zij nu op haar vader leek. „Maar lieve Iracema!" Hij wilde inbinden, maar zijn maakte een af wijzend gebaar. „Ik dank u zeer senjor Almeida ons onderhoud is afgeloopen!" HU bleef nog even staan, haalde de schouders op, boog zwijgend en ging heen. Hij nam er geen notitie van, dat zijn auto voor de deur van het hotel stond te wachten en ging, geheel in verwarring, te voet naar huls. Hij was niet tevreden over zichzelf. Hij was werkelijk als vriend naar Iracema toegegaan en vast er van overtuigd haar bestwil te bevorde ren. Zij had hem echter diep beleedigd en ten slotte zelfs de deur gewezen. Toch was hij niet zoozeer gekrenkt en ergerde hij zich veel meer over zlchzelven. Zij had zoo eerlijk, zoo dapper gesproken. Wanneer hij nu, van haar stand punt uit, het geval bekeek, moest hij haar gelijk geven, HU schudde het hoofd. Wat den eed aangaat, hiermee was Jenkins ongetwijfeld te ver gegaan. Zou Jenkins dan toch een bedrieger zijn? Waren beide Severings misschien bedriegers? Was het niet zijn plicht de bevoegde instanties op de hoogte te brengen van de bekentenis, die Jenkins aan hem gedaan had? Alles zat zoo vast als 'n muur. Wanneer hij aangifte van Jenkins deed, was deze natuur lijk verloren. Figueira was er niet meer. De firma zonder hoofd zou het niet kunnen houden. Dus was Iracema dan haar fortuin kwijt. Wanneer hij met Jenkins partij koos tegen Iracema Hü wenkte een auto, reed naar huis en schreef aan Jenkins. „Iracema zal voorloopig niet toegeven. Ik be treur op 't oogenblik niet meer te kunnen doen, ook al omdat ik op 't punt sta voor eenigen tijd op reis te gaan. Dr. Almeida." De brief was korter en zakelijker dan hij ge woon was te schrijven. Toen hij den volgenden dag in den trein zat, kwam het hem voor, dat hij eigenlijk ook Ira cema in den steek gelaten had, maar wat te doen? Ze stelde toch geen vertrouwen meer ln hem. Iracema had een onderhoud met den Ameri- kaanschen gezant. „Mijn vader was Amerikaansch burger, vol gens de wet ben ik aldus ook een Amerikaansche. Ik kom u vragen, mij te helpen." Weer verhaalde zij haar geschiedenis. „Natuurlijk zal ik voor uwe belangen opko men." Na een paar dagen wachten, berichtte de ge zant' haar, dat hij een onderhoud met haar wenschelijk achtte. De ontvangst was veel koeler dan den eersten keer. „U blijft dus bij uwe bewering, dat de man, dien u Jenkins noemt en die nu opeens be weert de Duitsoher Robert Severing te zijn, een meineed gedaan heeft?" „Zonder eenig voorbehoud." „Dat is zeer merkwaardig. Ik heb direct de beide foto's, die ik van u ontvangen heb die van Jenkins en die van den man, waarmee u trouwde naar een detective te Londen ge stuurd. Deze heeft beide foto's in de hotels laten zien en terwijl de andere hotels zich den man niet meer herinnerden, verklaarde de kellner van Seyds Hotel en ook de vroegere koetsier John die zijn bemiddeling verleende voor uw huwelijk dat de donkere persoon, dus Jen kins, zeer beslist de man is, met wien u in het huwelijk trad. De ambtenaarvan den burger lijken stand kon zich niets herinneren." Iracema zag hem verslagen aan. „Maar dat is onmogelijk." De gezant haalde de schouders op. „Hier is het telegram van den detective." De tranen sprongen Iracema in de oogen. „Ik bezweer u, dat ik de waarheid spreek ik zal toch wel weten met wien ik trouwde. Beide menschen zijn natuurlijk omgekocht." „Het spijt mij zeer. Ik twijfel natuurlijk geen oogenblik aan uw verklaringen, maar u zult moeten toegeven, dat het er voor u heel ongun stig uitziet. In het gunstigste geval staan er twee eeden tegenover uw eene en Jenkins heeft twee getuigen a décharge." Ze dacht enkele oogenblikken na. „Dus dan zou ik een eisch tot echtscheiding moeten indienen tegen den man met wien iK nooit getrouwd ben?" „Dat is natuurlijk ook uiterst moeilijk vooral ook omdat u eigenlijk geen enkele reden tot echtscheiding hebt." Iracema was weer in haar hotel terug. Ze was nu werkelijk bijna op het punt haar ver stand te verliezen. Ze had behoefte aan iemand, die zonder eenig vooroordeel haar raad zou kunnen geven en die zijn hart liet spreken. Weer werd op haar deur geklopt en een oude heer, dien zij zich slechts vaag herinnerde, kwam binnen. „Wilt u mij veroorloven, senjora, mij voor te stellen doctor Costa. Uw echtgenoot heeft mij opgedragen mij van uw gezondheidstoestand op de hoogte te stellen." Onwillekeurig moest zij lachen. Waarschijn lijk de zenuwarts, die haar gek zou verklaren. „Dank u zeer, doctor, ik voel mij uitstekend en u geeft zich vergeefsche moeite." (Wordt vervolgd.)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1938 | | pagina 10