AAN DE
GRENZEN
Mijnhardljes
N ederland en Zuid-
Afrika
SCHUDT UW LEVER
WAKKER
D
De avonturen van een verkeersagent je
<KdvM&aal vonden da§
ALLE ABONNÉ'S
F 750.-
F 750.-
F 250-
De man van Iracema
a
DONDERDAG 15 DECEMBER 1938
Bezoek van prof. dr. C. M.
van den Heever aan Nederland
Uit: Quadragesimo
Anno
^vvötdtje
Griep en
Gevatte koude
tt
Mevrouw Francis Chesterton
i Een wispelturig j
mensch
Terug naar de stad
AANGIFTE MOETOP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN. GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL
DOOR OTFRID VON HANSTEIN
„Opent de grenzen", staat er op een
groot aanplakbiljet, dat door een jeugd
organisatie aan winkeliers is aangeboden
met het verzoek, het in hun vitrine te han
gen.
Het is een voorbeeld van de onverant
woordelijke wijze, waarop om en met het
vluchtelingenvraagstuk propaganda wordt
bedreven. „Opent de grenzen!" En dan?
Daarvoor kunnen noch de winkeliers, die
dit biljet voor hun raam plakken, noch de
„jongeren" die het verspreiden, eenige ver
antwoordelijkheid aanvaarden of dragen.
Zij maken alleen een gebaar, om niet te
zeggen misbaar, en laten verder anderen
zorgen.
De voorzitter van de liberale Staatspartij,
prof. Telders, heeft gemeend, in een artikel,
dat gelijktijdig in „De Gids" en in het
„Liberale Weekblad" werd afgedrukt, te
mogen constateeren: „dat de Regeering
zedelijk bij eigen volk is achtergebleven,
terwijl zij tot plicht had, het volk in zede
lijkheid voor te gaan."
„Wat wij de Regeering in de afgeloopen weken
Verwijten aldus prof. Telders is niet haar
gebrek aan bekwaamheid, noch hartelooze on
bewogenheid, het is overdreven angst vooif de
gevolgen van eigen menschlievendheid, ambte
narij waar spontaneïteit, krentenwegers-vocr-
zichtigheid waar grootmoedigheid op haar plaats
was geweest. Wat wij haar ten zeerste kwalijk
nemen is ten slotte, dat zij ons heeft belet den
drang van ons medelijden te volgen en ons heeft
genoopt werkeloos te blijven toezien waar onze
vingers brandden om te kunnen geven en
doe n."
Wat de voorzitter der Liberale Staats
partij gewenscht had, is blijkbaar het vol
gende:
„Als wij, in afwachting van de resultaten van
het „internationaal overleg" 10.000 vluchtelingen
hadden toegelaten en evenals in de jaren na
1914 desnoods eenige jaren kost, kleeding en
onderdak hadden verschaft, en als daarvan na
bijvoorbeeld drie jaren nog 8.000 waren over
gebleven, wil men dan in allen ernst beweren,
dat het onmogelijk Ware geweest, die 8.000 voor
de keus te stellen óf in Nederlandsch overzeese!,
gebied, bijv. in Suriname, een landbouw-kolonie
te vormen óf naar elders te vertrekken?"
Maar de bureaucratie der zedelij k-achter-
staande Regeering en de sterke arm van
haar politie hebben „op de Nederlandsche
offervaardigheid een zeer negatieven en
onchristelijken domper gezet".
Dit hooghartige oordeel van den libera
len partij-voorzitter lijkt ons o.a. voorbarig.
De heer Telders wilde blijkbaar 10.000
vluchtelingen zonder meer toelaten, maar
dan? Zou hij de volgende 10.000 eveneens
zonder meer afwijzen, en er niet meer over
spreken? Of wil hij ongelimiteerd „de gren
zen open" houden, zooals het genoemde
aanplakbiljet dat aanbeveelt?
De Regeering heeft enkele criteria vast
gesteld, volgens welke zij de toelating van
vreemdelingen regelt. Dat dit eenigen ad
ministratieven rompslomp met zich brengt,
is te betreuren; maar het eenige alterna
tief zou zijn, een tijdlang allen toe te
laten, en daarna niemand meer.
Dit moet men bedenken, wanneer uiter
aard de getrokken grenzen in menig geval
schrijnend lijken, en het medelijden zich
moeilijk kan neerleggen bij de maat, die
aan de ellende wordt aangelegd.
Tot 30, November was toestemming ver
leend tot toelating van ruim 2500 vluchte
lingen, die in gezinnen opname vinden, 200
vluchtelingen, die in kampen worden on
dergebracht en 200 kinderen, die meeren-
deels in tehuizen worden opgenomen.
Sindsdien is dagelijks voortgewerkt.
„Het is ons bekend aldus getuigt „De Vrij
zinnig Democraat" van 10 Dec. dat na 30
Nov. nog op een groot aantal verzoeken gunstig
is beschikt. Het is ons ook bekend, dat de mi
nister van Justitie, de Secretaris-Generaal en
de ambtenaren van de betrokken afdeeling met
inspanning van alle krachten, herhaaldelijk tot
diep in den nacht, de stroom van verzoe(Schrif
ten behandelen, in overleg met de vlucntelin-
gen-comité's. Voor die inspanning en toewijding
kan men slechts bewondering hebben."
Nochtans is ook het orgaan der vrijzin
nig-democratische partij niet voldaan. Het
meent, dat de criteria voor toelating iets
ruimer kunnen worden gesteld, en dat
vooral het geringe aantal kinderen te be
treuren is.
Wat dit laatste betreft, heeft de secreta
ris-generaal van Justitie, mr. van Angeren,
reeds op de persconferentie van 30 Nov. 1.1.
De kou komt er uit met
enkele Mijnhordtjes'.'
Heerlijk gaat U er van
transpireeren. Ook ver
drijven ze wonder goed
en snel hoofdpijn,
kiespijn.rheumatiek
1 „Mijnhardtje" 5 ct.
1 2 „Mijnhardtjes" 50 ct.
gunstiger vooruitzichten geopend, en het
Weensche transport, dat aankwam,
zal wel spoedig door andere worden ge
volgd.
De „Vrijzinnig Democraat" pleitte ook
voor uitbreiding van de werkkrachten van
het Departement van Justitie, welke zich
aan den vluchtelingendienst wijden, en
instelling van een regeerings-commissarïaat
voor dezen dienst. Inderdaad zal door een
uitbreiding van werkkrachten eenigszins
tegemoet gekomen kunnen worden aan
veler ongeduld en de angstige belangstel
ling van aanvragers en verwanten, terwijl
de huidige functionarissen hulp krijgen in
hun al te zware taak.
Het vluchtelingenprobleem blijft nog
langen tijd aan de orde en het zal zeker
nuttig zijn, voor dit werk op langeren ter
mijn eenige krachten beschikbaar te stellen.
De Regeering heeft hier een zware en
langdurige taak, ten aanzien waarvan licht
vaardige kritiek, zooals in de bovengeciteer
de voorbeelden, even gemakkelijk als on
vruchtbaar is.
De vrouw waarmede G. K. Chesterton in een
zeer gelukkigen echt was verbonden, is thans,
niet lang na den schrijver zelf, overleden te
Beaconsfield in Buckinghamshire. Mevrouw
Francis Chesterton was een dichteres van eenige
beteekenis en haar gedichten uit de dagen van
den grooten oorlog zijn gedrukt, doch niet in
den handel gebracht.
Prof. Dr. M. Bokhorst uit Pretoria schrijft
ons:
Zooals wij reeds gemeld hebben, komt Prof,
Dr. C. M. van den Heever, hoogleeraar in
Afrikaansch en Nederlandsch aan de Witwa-
tersrand-universiteit (Johannesburg) voor een
bezoek van anderhalve maand naar Nederland.
De afgeloopen weken bracht hij in Vlaanderen
door. Een en ander geschiedt in opdracht van
de Regeeringscommissie voor de Cultureeie
Betrekkingen tusschen Zuid-Afrika en Neder
land, kort geleden ingesteld te Pretoria, wier
eerste afgezant hij is.
Ofschoon nog jong hij is thans 36 jaar
verdient van den Heever deze onderscheiding
ten volle. Vrijstater van afkomst, werd hij aan
het einde van den Boerenoorlog geboren in
een Engelsch concentratiekamp te Norvalspont
aan de Oranjerivier. Hij studeerde dan ook in
Bloemfontein en werd journalist. Later legde
hij in Nederland (Utrecht) het doctoraal exa
men letteren af en promoveerde tenslotte in
1932 op een proefschrift over den Afrikaan-
schen dichter en psalmvertaler Totius (Prof.
du Toit).
Inmiddels was hij een tijdlang aan de Uni-
versiteits- colleges van Londen, later van
Bloemfontein, als lector verbonden, en in het
jaar van zijn promotie werd hij lector aan de
Universiteit van Johannesburg. Niet in de
laatste plaats aan zijn werk als docent en
gestelijk leider was het te danken, dat kort
daarna deze Universiteit als laatste in den
lande den leerstoel in Afrikaansch-Neder-
landsch eindelijk tot een zelfstandig professo
raat maakte, door hem bekleed.
Zeer bijzonder is zijn plaats in het cultureeie
leven aan den „Rand", de groote conglome
ratie van goudsteden met de goudstad Johan
nesburg als Centrum. Daar, waar in een at
mosfeer van het uiterste materialisme en te
midden van een overweldigende Engelsche
meerderheid, het Afrikaansche volksleven
slechts met moeite zich kon handhaven, be
greep van den Heever, dat hij geen politiek
van agressie moest voeren. Tezamen met zijn
collega Prof. Dr. T. J. Haarhoff begon hij een
campagne voor een beter begrip van de Afri
kaansche volksziel en haar uitdrukkingsvor
men: taal en cultuur, onder de leidende Brit-
sche kringen, ook onder de Engelsch-spreken-
de studenten. Men vergelijke: Haarhoff en
Van den Heever „The Achievement of Afri
kaans" (1934).
Tegelijkertijd werd echter onder de Afrika
ners gestreefd naar bezinning op eigen cul
tuurbezit. Uitdrukking hiervan is zijn bundel
meest cultuur-historische schetsen „De
Afrikaanse Gedagte" (1935).
Hoewel hij in zijn jeugd nog meedeed aan
de tweede Afrikaansche taalbeweging, ziet hij
meer en meer in, dat „taalstrijd" moet worden
eultuurstreven", en doet in dat opzicht aan
August Vermeylen in Vlaanderen denken. Bij
dit streven zoekt hij steeds nauwe aansluiting
aan den Nederlandschen achtergrond en hij
beschouwt een grondige kennis van de Neder-
ZONDER SCHADELIJKE LAXEERMIDDELEN
en U zult '8 morgens „kiplekker"
uit bed springen.
lederen dag moet Uw lever minstens een liter gal
ln Uw ingewanden doen stroomen. Wanneer deze
stroom van gal onvoldoende is. verteert Uw voedsel
niet. het bederft. U voelt U opgeblazen. U raakt
verstopt. Uw lichaam ls vergiftigd en U bent
humeurig, v»elt U ellendig en ziet alles somber in.
De meeste laxeermiddelen zijn slechts lapmiddelen.
U moet CARTER'S LEVERPILLETJES nemen om
een liter gal vrij te doen stroomen en U zult weer
geheel fit zijn. Onschadelijk, plantaardig, zacht, on
overtroffen om de gal te doen stroomen.
Eischt Carters Leverpilletjes bij apothekers en
drogisten, L 0.75.
e nederigste arbeid wordt van
eeuwige waarde, mits hij met zuivere
intentie wordt verricht.
landsche literatuur als eerste voorwaarde
voor den opbouw van een zelfstandige, natio-
naal-Afrikaansche letterkunde. In 1936 koos de
„Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde"
hem tot lid.
Dit was echter slechts ten deele het gevolg
van zijn hierboven genoemde werkzaamheid.
Want even belangrijk voor Zuid-Afrika en
voor ons is hij als litterator. Zijn journalistiek
verleden bleef zich uiten in een nauw contact
met „Die Vaderland", het blad van generaal
Hertzog, en vooral met „Die Brand 'wag", het
sinds eenigen tijd zelfstandige litteraire bij
blad daarvan.
Als dichter kan Van den Heever zeer zuiver
zijn, doch hij is geen sterk lyrisch of drama
tisch talent. In uitdrukking van innerlijke
stemmingen en van den groei van de idee in
den mensch ligt zijn kracht. Na het, jeugd
werk „Stemmingsure" (1926) verschenen: „Die
Nieuwe Boord" (1928) en „Deining" (1932).
Van zijn laatsten bundel konden wij nog geen
kennis nemen
Met „Op die Plaa-s" begint zijn vruchtbare
productie van novellen, ten deele gebundeld
in „Simson". Hiervan is de beste wel het in
1935 verschenen „Somer".
Hetzelfde thema dat als een roode draad
door zijn novellen loopt: „Het Plaaslewe" op
de boerderij in de Afrikaansche vlakte, be-
heerscht ook een groot deel van de roman
kunst van dezen zeldzaam productieven schrij
ver. Na het zwakkere jeugdwerk „Langs die
Grootpad" (1928), verschenen successievelijk
„Droogte", „Groei" en „Kromburgh". Een ty
pische bijzonderheid is, dat „Droogte" is ont
staan uit de herinnering aan de ontzettende
verwoestingen van de droogte in het Vrijstaat-
sche veld, tijdens zijn verblijf in Nederland.
Vertalingen van zijn werk in het Duitsch en
in het Vlaamsch bewijzen echter, dat hij niet
slechts aan de lokale kleur zijn succes dankt.
Al meenen wij, dat voor den Nederlandschen
lezer een Afrikaansche uitgave met verkla
ring der „moeilijke" woorden de voorkeur ver
dient boven vertaling.
In deze romans toont Van den Heever een
even diepe verbondenheid aan den grond als
de groote Vlamingen en schildert hij het boe
renleven naar den trant van Stijn Streuvels.
Later gaat ook de cultuurstrijd een thema in
zijn werk worden en teekent hij ons de stede
ling geworden, zich handhavende ofver
basterde Afrikaners.
Men ziet uit dit allesals kunstenaar e n
als geleerde is Van den Heever diep gewor
teld in zijn Afrikaansche volk. In hem be
groeten wij een van de beste exponenten van
de moderne Afrikaansche cultuur, die, ondanks
zijn jeugd, een bezadigd oordeel aan een reeds
rijpe bezonkenheid paart.
Wij twijfelen er niet aan, of zijn lezingen
in Nederland zullen de belangstelling in de
groeiende, stamverwante Afrikaansche cultuur
sterk doen toenemen, terwijl zijn contact met
het geestesleven hier te lande zeker bevruch
tend zal werken op de eveneens sterk
groeiende belangstelling van Zuid-Afrika
voor de Nederlandsche cultuur.
Intusschen had het matroosje niet stilgezeten. Op zijn maan-
paardje gezeten had hij in den avond eenige malen over en om
het paleis gereden, of liever gevlogen, om de omgeving eens
goed in oogenschouw te nemen. Over koepels en minarets vloog
hij en ontdekte ook weldra den toren, waar hij vermoedde, dat
de gezochte prinses gevangen zat. „Het zou mij niets verwon
deren," zeide hij, „als daar het vogeltje in haar kooitje zat."
En met dat alles niet tevréden, ging hij op verkenning uit om
te weten hoe laat de wacht van het paleis van den sultan de
ronde deed. Verscholen in een bosehje van palmboomen zag hij.
terwijl de maan den omtrek helder verlichtte, een officier met
uitgetrokken zwaard een troepje soldaten voorafgaan. Juist op
dit oogenblik klonk een zware gong. „Negen slagen," zei het
matroosje, „dus om negen uur trekken ze uit. Het is goed, dat
ik het weet."
Edward belde zijn stille geliefde, de negen
tienjarige gymnasiaste Lilly op. „Raad eens,
Lilly, waar ik nu ben? In het café naast jullie
huis. Heel toevallig ben ik in deze omgeving
verzeild geraakt. Wat denk je ervan, deze bij
zondere gelegenheid eens als een echt vroolijk
„weerzien" te vieren?"
„Onmogelijk," antwoordde Lilly treurig. „Va
der is thuis en ik kan dan niet wegkomen."
„Niet eens een half uurtje?" bedelde Edward.
Doch ook dat bleek onuitvoerbaar. Teleurge
steld hing hij den hoorn op.
Wat zou hij dien heelen avond uitvoeren? Hij
keek het café eens rond; overal waren kaart-
clubjes aan het spelen.
Hij wendde zich tot de bridge-dame, of zij
hem misschien ergens kon introduceeren. Zij
fronste het voorhoofd. Het was reeds half zes
en de partijen waren reeds lang compleet. Doch
zij beloofde hem alle mogelijke moeite te doen.
Zij raadpleegde haar zakagenda en al gauw
kwam zij hem op zegevierenden toon vertellen,
dat zij een partner voor hem gevonden had.
Binnen enkele minuten zouden de heeren er
zijn.
Zoover was alles dus in orde. Plotseling werd
Edward echter aan de telefoon geroepen. Hij
was daarover verwonderd, omdat niemand hem
daar kende. Het was Lilly.
„Ed!" klonk het verheugd. „Ik kan er uit
komen. Vader heeft zooeven besloten, uit te
gaan; hij is zich al aan het verkleeden. Waar
zullen we elkaar dan treffen?"
„Het beste lijkt me het park. Tot dadelijk dan,
Lilly, maar laat me niet langer wachten, hoor!"
verzocht Edward.
„Het is vandaag barbaarsch koud, dus wij
gaan direct in de een of andere lunchroom."
Lilly stelde hem gerust. „Een minuut nadat
vader de deur is uitgegaan, ben ik beneden."
Edward verontschuldigde zich eenige oogen-
blikken later bij de bridge-dame; er was tot zijn
spijt plotseling iets tusschen gekomen. Zij kwam
er wel eenigszins door in verlegenheid, omdat
zij de heeren, die zij zoo juist had geïnvi-
teerd, thans weer moest afzeggen. Doch, zulke
onaangenaamheden bracht haar beroep nu een
maal mee.
Edward verliet het heerlijk verwarmde café
en begaf zich naar het ijskoude park. Maar der
gelijke onaangenaamheden brengt ook de liefde
nu eenmaal mee.
Ijskoud liep hij heen en weer. Als Lilly nu
maar eindelijk kwam. Doch een kwartier ver
liep, een half uur, drie kwartier, een uur....
Lilly verscheen niet. Eindelijk, verkleumd van
koude, gaf Edward het wachten op en haastte
zich naar huis om zijn kou met kokende thee
weg te spoelen.
„Hoe kan iemand
soo wispelturig
zijn, Lilly?"
barstte Ed' bij 't
volgende weerzien
los. „Eerst zeg
je af, dan zeg je,
dat je komt en
tenslotte kom je heelemaal niet!"
„Ik kon er niets aan doen," verdedigde Lilly
■zich. „Ik kan toch niet helpen, dat vader toch
thuis is gebleven?"
„Zoo.... dus dan is je vader zoo wispelturig!"
merkte Edward nog woedend op. „Eerst wou
hij niet uit, dan gaat hij zich toch verkleeden.
om tenslotte toch thuis te blijven."
„Je schijnt mijn papa al heel slecht te ken
nen," zei Lilly. „Er is geen beter en rustiger
mensch dan hij!"
„Ik zou wel eens willen weten, wie in jouw
oogen dan wél wispelturig is?"
„Asjeblieft, daar kan ik je direct op antwoor
den. Bijvoorbeeld de heer in het café."
„Welke heer?"
„Ik weet niet, wie het was. Maar eerst wou
hij om half zes absoluut een partijtje kaart
spelen. Doch nauwelijks had de bridge-dame
mijn vader opgebeld, of die heer zei weer af
zie je, dat is nu in mijn oogen een wispelturig
mensch en bij hem kan je je over je verkoud
heid gaan beklagen."
„De Nieuwe Eeuw" levert „commentaar" op
de nieuwe actie van het Bureau tot bestrij
ding der Werkloosheid te Amsterdam, om de
burgers terug naar Amsterdam te voeren:
De tijd dat gemeentebesturen vochten
om nieuwe ingezetenen ligt nog niet lang
achter ons als men althans kan zeggen
dat ze achter ons ligt. Herinnert u zich
nog die schoone stede-avonden, in de eer
ste jaren van de radio-omroepen, waarin
ons telkens het puik der stedelijke cultuur
te genieten werd gegeven, tot een nummer
van het stedelijk mandoline-ensemble
toe en met als hoofdmoment een redevoe
ring van den magistraat der stad, die ons
inlichtte over de scholen en de parken en
de ongelooflijk lage belastingen en de nóg
lagere sterftecijfers van zijn stad? Wat u
zich in ieder geval nog herinnert is de
animositeit van de groote werkstad tegen
de forensengemeenten, welke aan de werk
stad zooveel hooge inkomens wegpikten
een verlies, dat door de forensenbelasting
slechts gedeeltelijk werd goedgemaakt. Ik
heb een poosje in zulk een forensenge
meente gewoond waaruit u vooral niet
moet opmaken dat ik tot de hoogst aan-
geslagenen behoorde waar het speculee-
ren op de liefde van den Nederlander voor
lage belastingen zoo consequent werd
doorgevoerd dat men, toen een begrooting
eens met een gering tekort dreigde te slui
ten, het ging zoeken op kleine faciliteiten
van de politie; alleen maar om de ge
moedsrust van de vele schatrijke Amster-
damsche zakenlieden niet te verstoren door
het vooruitzicht van een paar gulden „hoo-
gere" belasting. Want alleen al het woord
„belastingverhooging" zou de reputatie
van deze forensengemeente kunnen scha
den.... en dat nooit!
Het heette vroeger vast te staan, dat je
„buiten" goedkooper leefde dan in de groo
te stad. Maar het Bureau tot bestrijding
van de werkloosheid, van Amsterdam,
heeft nu een foldertje rondgezonden waar
in het uit eeri ander vaatje tapt. Triom
fantelijk wordt 't feit geconstateerd dat
jaarlijks duizend gezinnen naar Amster-
dam terugkeeren, omdat het wonen in een
andere gemeente hun heeft geleerd dat
Amsterdam als woonstad niét duur is! Af
gezien nog van het vele dat de hoofdstad
biedt aan onderwijs, cultuur en amusement.
Amsterdam gaat dus tot het offensief
over en het zal vermoedelijk niet zonder
stille voldoening hebben vernomen dat in
de belastingplannen van minister de Wilde
ook het idee eener forensenbelasting weer
is opgedoken hetgeen voor de forensen
reeds aanleiding tot adresseering is ge
weest. Laat ons den homerischen strijd
om den ingezetene met belangstelling
gadeslaan en niet zonder sympathie
voor de groote werkstad!
Er zit in dat foldertje overigens een tee-
ken des tijds. Al de daarin vermelde cij
fers hebben betrekking op gezinnen „met
twee inwonende kinderen". Neem het aan
de samenstellers niet kwalijk, dat zij zich
Ofschoon economie en zedelijkheid
ieder op haar gebied haar eigen be
ginselen volgen, toch is het een dwa
ling te beweren, dat de econcnnische
en moreele orde zoover uit elkander
liggen en zoo vreemd aan elkaar zijn,
dat de eerste in geen enkel opzicht
van de laatste afhankelijk is. Zeker:
de zoogenaamde economische wetten,
die voortvloeien zoowel uit de natuur
der dingen zelf als uit den aard van
's menschen lichaam en ziel, bepalen
ongetwijfeld, wat de menschelijke ac
tiviteit op economisch terrein niet als
doel kan nastreven, wat daarentegen
wel en met welke middelen; maar de
rede toont ons uit het wezen der
dingen en uit de individueele en soci
ale natuur van den mensch duidelijk
het doel aan, dat God als Schepper
aan heel de economische orde gesteld
heeft.
Hoe is de verhouding tusschen de
Ethiek en de economie? Een zeer
gewichtig probleem, rond hetwelk vele
strijdvragen bestaan. Is „Economics
the handmaid of Ethics", zooals het
een bekend Engelsch economist uit
drukt? Bestaat er wel een aparte Eco
nomische Wetenschap? Zijn de econ.
wetten natuurnoodzakelijkheden? Het
zijn slechts eenige der vele kwesties.
Wat de kernvraag betreft omtrent
de taak van Economie en Ethiek, ge
ven wij hier een omschrijving ervan.
De taak der Economie is het uit te
maken, welke mogelijkheden van
behoeftenbevrediging er voor de
menschheid bestaan; de taak der
ethiek om uit deze mogelijkheden
diegene te kiezen, die den mensch het
dichtste brengt bij zijn einddoel, bij
God.
(cf. Prof. Cobbenhagen, Econ.
Wetmatigheid en Zedelijke Nor
men in „de Economist", Jan.
1933j.
baseeren op een werkelijkheid! Een gezin
met twee kinderen is ongeveer het door de
publieke opinie gesanctionneerde maxi
mum. De vraag is zelfs of het nog ais
norm kan dienen, want het aantal gezin
nen met één of in het gehéél geen kind is
ontstellend groot. In verband met kinder
aftrek zouden de cijfers waarschijnlijk
voor een gezin met drie of meer inwonende
kinderen nog gunstiger voor Amsterdam zijn
geweest, maar wat voor nut heeft het als
norm een gezinsgrootte te nemen welke
zeker ïliet klopt met de werkelijkheid?! En
zou het bedrag der huur dan nog wel heb
ben geklopt? Als men tenminste een huis
verlangt waar behoorlijke ruimte is voor de
kinderen. „Men" zegt, dat „huisbazen", of
het nu wezens van vleesch en bloed dan
wel naamlooze vennootschappen zijn, geen
sympathie hebben voor huurders met wat
kinderen
bfj levenslange geheele ongeschiktheid tot werken doof
verlies van belde armen, belde beenen of belde oogen
op dit blad zfln ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen
ongevallen verzekerd voor een der volgende ultkeeringen JT" t t)U«* verlies van beide armen, belde beenen of belde oogen T i OU»" doodelljken afloop
btf een ongeval met
t»tj verlies van een hand.
-en voet at een oog-
„Wij nemen dus aan, dat jij je door dien per
soon er werkelijk toe hebt laten brengen in
de veronderstelling, dat hij Robert Severing was
hem te trouwen. Jenkins kreeg daar kennis
van, juist daarom heeft hij u in Londen niet
trachten te ontmoeten en stelt nu zijn naam ter
beschikking om den uwen te redden. Zelfs wan
neer ik onderstreep, dat ik niet alles weet, zelfs
wanneer hij valsch gezworen zou hebben, dat
hij die «Robert Severing was, die met jou voor
den ambtenaar van den burgerlijken stand
trad, heeft hij dan niet zeer ridderlijk gehan
deld?"
„Integendeel, senjor Almeida!"
„Maar iracema!"
,JDan zal lk het u bewijzen! Indien „die
andere" een misdadiger zou zijn geweest met
wien ik op valsche papieren getrouwd ben, dan
is mijn huwelijk zonder meer nietig en ontbon
den, en is mijn naam evenmin gecompromitteerd,
als die van welke vrouw ook, die buiten haar
schuld gescheiden is. Wanneer „die vent" echter
werkelijk in Londen was en het stilzwijgend
duldde, dat ik drie dagen als echtgenoote met
een schurk leefde, om daarna te zweren, dat hij
het was, die mij huwde, dan is dat geen ridder
lijke handeling, maar integendeel een vemede'
ring van mijn persoonlijkheid. Waarom is hij niet
in Londen als een ridder om mij te redden, op
getreden en liet hij „dien andere" niet in hech
tenis nemen?"
Almeida voelde, dat hij in een slop doodge-
loopen was.
„Het zijn alleen maar mijn vermoedens. Ik
heb toch geen recht aan dien eed van Jenkins
te twijfelen?"
Iracema stond op.
„U moet mij niet voor zoo vreeselijk dom
houden! Ik ben een zeer onafhankelijk opge
voed meisje en al ben ik een oogenblik mijzelf
niet meer meester geweest alles is mij nu
volkomen duidelijk.
U moet u heelemaal niet mijn vriend noemen,
senjor Almeida, ik weet nu, dat u met die beide
anderen onder één deken ligt. Of de man, dien
u in mijn oogen verdacht wilt maken, een mis
dadiger is, weet ik nog niet zoo zeker. Daar is
alleen dat telegram van de „Queen Victoria" en
op het oogenblik kan ik niet eens beoordeelen
of het wel echt is."
„Maar neemt u mij niet kwalijk1"
„Ik heb gezegd, dat ik het niet beoordeelen
kan. Mijn hart, een stem in mijn binnenste,
zegt mij, dat de man met wien ik trouwde,
eerlijk en oprecht was. Heel zeker weet ik
bovendien, dat uw vriend Jenkins een schurk is.
Ik weet volkomen zeker ook al zou niemand
mij gelooven dat die vent een meineed deed.
Dat zijn heele optreden tegenover mij verachte- j
lijk is. Gaat u nu rustig naar Jenkins en Figueira 1
terug en zeg hun, dat ik niet in de val loop,
dat ik het testament niet erken in dezen vorm,
dat ik er nog steeds rotsvast van overtuigd ben,
dat hij Robert Severing niet is en dat ik voor
mijn huid zal vechten.
Maak u echter geen enkele illusie, dat het u
lukken zal mij in een krankzinnigengesticht te
laten opsluiten. Mijn hersens zijn buitengewoon
goed in orde senjor Almeida!"
Zij had zich onder het spreken steeds meer
opgewonden en haar stem klonk hard en vast
beraden. Onwillekeurig dacht Almeida, hoe
sterk zij nu op haar vader leek.
„Maar lieve Iracema!"
Hij wilde inbinden, maar zijn maakte een af
wijzend gebaar.
„Ik dank u zeer senjor Almeida ons
onderhoud is afgeloopen!"
HU bleef nog even staan, haalde de schouders
op, boog zwijgend en ging heen.
Hij nam er geen notitie van, dat zijn auto
voor de deur van het hotel stond te wachten
en ging, geheel in verwarring, te voet naar
huls.
Hij was niet tevreden over zichzelf. Hij was
werkelijk als vriend naar Iracema toegegaan en
vast er van overtuigd haar bestwil te bevorde
ren. Zij had hem echter diep beleedigd en ten
slotte zelfs de deur gewezen. Toch was hij niet
zoozeer gekrenkt en ergerde hij zich veel meer
over zlchzelven. Zij had zoo eerlijk, zoo dapper
gesproken. Wanneer hij nu, van haar stand
punt uit, het geval bekeek, moest hij haar gelijk
geven,
HU schudde het hoofd.
Wat den eed aangaat, hiermee was Jenkins
ongetwijfeld te ver gegaan.
Zou Jenkins dan toch een bedrieger zijn?
Waren beide Severings misschien bedriegers?
Was het niet zijn plicht de bevoegde instanties
op de hoogte te brengen van de bekentenis, die
Jenkins aan hem gedaan had?
Alles zat zoo vast als 'n muur. Wanneer hij
aangifte van Jenkins deed, was deze natuur
lijk verloren. Figueira was er niet meer. De
firma zonder hoofd zou het niet kunnen houden.
Dus was Iracema dan haar fortuin kwijt.
Wanneer hij met Jenkins partij koos tegen
Iracema
Hü wenkte een auto, reed naar huis en schreef
aan Jenkins.
„Iracema zal voorloopig niet toegeven. Ik be
treur op 't oogenblik niet meer te kunnen doen,
ook al omdat ik op 't punt sta voor eenigen tijd
op reis te gaan.
Dr. Almeida."
De brief was korter en zakelijker dan hij ge
woon was te schrijven.
Toen hij den volgenden dag in den trein zat,
kwam het hem voor, dat hij eigenlijk ook Ira
cema in den steek gelaten had, maar wat te
doen? Ze stelde toch geen vertrouwen meer ln
hem.
Iracema had een onderhoud met den Ameri-
kaanschen gezant.
„Mijn vader was Amerikaansch burger, vol
gens de wet ben ik aldus ook een Amerikaansche.
Ik kom u vragen, mij te helpen."
Weer verhaalde zij haar geschiedenis.
„Natuurlijk zal ik voor uwe belangen opko
men."
Na een paar dagen wachten, berichtte de ge
zant' haar, dat hij een onderhoud met haar
wenschelijk achtte.
De ontvangst was veel koeler dan den eersten
keer.
„U blijft dus bij uwe bewering, dat de man,
dien u Jenkins noemt en die nu opeens be
weert de Duitsoher Robert Severing te zijn, een
meineed gedaan heeft?"
„Zonder eenig voorbehoud."
„Dat is zeer merkwaardig. Ik heb direct de
beide foto's, die ik van u ontvangen heb die
van Jenkins en die van den man, waarmee u
trouwde naar een detective te Londen ge
stuurd.
Deze heeft beide foto's in de hotels laten zien
en terwijl de andere hotels zich den man niet
meer herinnerden, verklaarde de kellner van
Seyds Hotel en ook de vroegere koetsier John
die zijn bemiddeling verleende voor uw
huwelijk dat de donkere persoon, dus Jen
kins, zeer beslist de man is, met wien u in het
huwelijk trad. De ambtenaarvan den burger
lijken stand kon zich niets herinneren."
Iracema zag hem verslagen aan.
„Maar dat is onmogelijk."
De gezant haalde de schouders op.
„Hier is het telegram van den detective."
De tranen sprongen Iracema in de oogen.
„Ik bezweer u, dat ik de waarheid spreek
ik zal toch wel weten met wien ik trouwde.
Beide menschen zijn natuurlijk omgekocht."
„Het spijt mij zeer. Ik twijfel natuurlijk geen
oogenblik aan uw verklaringen, maar u zult
moeten toegeven, dat het er voor u heel ongun
stig uitziet. In het gunstigste geval staan er
twee eeden tegenover uw eene en Jenkins heeft
twee getuigen a décharge."
Ze dacht enkele oogenblikken na.
„Dus dan zou ik een eisch tot echtscheiding
moeten indienen tegen den man met wien iK
nooit getrouwd ben?"
„Dat is natuurlijk ook uiterst moeilijk
vooral ook omdat u eigenlijk geen enkele
reden tot echtscheiding hebt."
Iracema was weer in haar hotel terug. Ze
was nu werkelijk bijna op het punt haar ver
stand te verliezen.
Ze had behoefte aan iemand, die zonder
eenig vooroordeel haar raad zou kunnen geven
en die zijn hart liet spreken.
Weer werd op haar deur geklopt en een oude
heer, dien zij zich slechts vaag herinnerde,
kwam binnen.
„Wilt u mij veroorloven, senjora, mij voor te
stellen doctor Costa. Uw echtgenoot heeft mij
opgedragen mij van uw gezondheidstoestand
op de hoogte te stellen."
Onwillekeurig moest zij lachen. Waarschijn
lijk de zenuwarts, die haar gek zou verklaren.
„Dank u zeer, doctor, ik voel mij uitstekend
en u geeft zich vergeefsche moeite."
(Wordt vervolgd.)