m f
TUGERJACHT PER AUTO IN ZUID SUMATRA.
w§m
TIM, DE AAP
Zoekt gij betrouwbaar
Personeel?
hmÊmM
I Plaats dan een „Omroeper
voor 90.000 gezinnen J
JIfwSEL
i
Meezen en Goudhaantjes
ZEILEN
DONDERDAG 19 JANUARI 1939
gHHHiiiniiiiiiininiiiHHiiminiimiiiiHTiinniiiminiinniiinnnnTHiiiiiiinTtiinmiiimiiiiiniiiinnnninnnm^
ïiiimnmmntimrmiiiiiiiimiHiinHiiimnmmimTrammTimiiiiniinniiifniiimnnmniiinmmniniïïnimiiii
lllllllf
mm - 111111111
V
Wm^-^WKSm
Het nationalistisch offensief in Spanje. Het transport
van een gewonde na den slag van Monteblanch
hfeda Senff, Ingre Sörensen en Jopie Waalberg bij de
internationale zwemwedstrijden te Kopenhagen
FOTOREPORTAGE
s
^iiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiuiiiiiiiuiuiiiiiiiiiiiuiiiiiiiiiiiuiiiiiiiiiiiiiitiiHiiiiuimiiis
De veerdienst Enkhuizen Sta- jg
voren is, na eenige weken door ;p.J
vorst en ijsgang op het IJsselmeer J|||
gestremd te zijn geweest, hervat, |J|>;
hetgeen in de hal van het Cen- gl||
traal Station te Amsterdam be-
kend werd gemaakt
M1BM35
i,
Tijgerjacht per auto in Zuid Sumatra. - De tijgerjager Denninghof
Stelling trok er met een kleine auto voorzien van twee wilde zwijnen
ais lokaas op uit naar de Lampongs en slaagde er in twee roofdieren
neer te leggen. Links: op weg. Rechts: wat als buit viel
De nieuwe Fransche kruiser .Richelieu" is te Brest in tegenwoordig
heid van Campinchi, den minister ven Marine, te water gelaten
Jhr. mr. dr. Th. W. C. Calkoen, vice-
president der arrondissementsrechtbank
te Den Haag, is benoemd tot raadsheer
in het Haagsch Gerechtshof
Tim, de aap had niets te doen. Daarom
ging Jiij maar visschen- Hij had een touw
gevonden en dat knoopte hij nu óm een
tak, net zooals hij het de echte visschers
dikwijls had zien doen. Geduldig zat hij
aan den oever te wachten of er misschien
een of ander vischje in den worm wou
bijten, die hij aan het ondereind van het
touw had vastgemaakt.
Daar zwom Bul Nijlpaard voorbij.
„Hi, hi, hi," lachte het Nijlpaard, „kijk
die Tim!"
Tim de aap antwoordde niets, want hij
dacht dat hij beet had.
„Ben je je tong verloren?" riep het Nijl
paard.
„Houd je mond," zei Tim, „zie je niet dat
ik zit te visschen. Je jaagt al mijn visschen
weg!" - -
„Jouw visschen!" riep het Nijlpaard. „Nou
nog mooier. Weet jij niet dat dit mijn wa
ter is?"
„Zou je willen," antwoordde Tim zonder
op te kijken.
„Brutale aap," riep het Nijlpaard boos,
„als je niet oppast, trek ik je met hengel
en al het water in."
„Dat kun je niet," zei de aap, „daar ben
je lang niet sterk genoeg voor!"
Bul Nijlpaard keek den aap met open
mond aan. Toen begon hij ineens zoo hard
te lachen, dat het water omhoogspatte.
„Wacht, dan zal ik het je laten zien!"
riep hij, toen hij wat tot bedaren was ge
komen. Hij zwom naar Tim toe.
„Kalm een beetje," zei Tim onverstoord,
„dus jij wbu mij in het water trekken?
Goed, ik wed met jou, dat je dat niet klaar
krijgt. Jij bindt een liaan om je poot en ik
bind het andere eind om den mijnen en
dan trekken we, wie het sterkste is. Afge
sproken?"
„Best," zei Bul Nijlpaard, „haal maar
gauw een liaan, dan zal ik je eens wat
laten zien."
„Zoo'n haast is er toch zeker niet bij,"
zei de aap, „ik moet eerst nog een liaan
gaan kappen die lang genoeg is en dan
wou ik wel een paar familieleden uitnoo-
digen om den wedstrijd bij te wonen. Ik zal
zorgen dat ik vanmiddag om drie uur pre
cies hier ben."
„Afgesproken," zei het Nijlpaard, „neem
dan tegelijk maar afscheid van je familie,
want uit het water kom je niet meer levend
te voorschijn."
Met die woorden dook hij onder.
Tim rolde bedaard het touw op en haalde
zijn bijl voor den dag. Daarmee ging hij een
liaan kappen, vlak in de buurt van de
slaapplaats van Joep den olifant.
De slagen dreunden door het bosch en
Joep, die net zijn middagdutje zat te doen,
werd er wakker van. Hij keek met één oog
eens, wie er zoo'n herrie maakte.
„Zeg kwajongen," zei hij boos, „kun je
niet ergens anders gaan kappen. Ik kan
waarachtig geen oog dicht doen."
„Dat is ook niet noodig," antwoordde
Tim en kapte verder, „dat geluier van jou
moet maar eens uit zijn."
De olifant maakte zich kwaad.
„Moet ik je onder mijn pooten vertrap
pen?" riep hij boos en maakte aanstalten
om op te staan. „Scheer je weg, zeg ik je.
„Pas maar op," zei Tim, „of ik sleep je
naar de rivier en dan kom jé er niet meer
levend uit
De olifant stak zijn slurf in de lucht en
schaterde het ineens uit van het lachen.
„Ja,'' zei Tim ernstig, „ik meen het. Wil
ik het eens probeeren met je? Kom dan
vanmiddag maar naar den rand van het
bosch. Dan bind je een liaan om je poot
en ik bind er een aan den mijnen en ga op
den oever van de rivier staan. En dan trek
ken we om het hardst. Dan zullen we eens
zien wie van ons tweeën het sterkste is."
„Jongen, jongen, schep toch niet zoo op
zei Joep, „ik zal je zoo lang het bosch
doorsleepen, dat je wel nooit meer bij mij
in de büurt kan komen kappen."
„We zullen wel eens zien," antwoordde
Tim, „als je maar zorgt om drie uur present
te zijn."
„Reken daar maar op,'' zei de olifant.
Tim ging door met kappen en sleepte
tenslotte de lange liaan naar de plaats
waar de wedstrijd zou gehouden worden.
Het eene^eind hing hij in het water en het
andere eind legde hij tusschen de struiken
aan den rand van het bosch.
Toen ging hij nog wat visschen op een
andere plek, want het duurde nog een paar
uur eer het drie uur was.
Tegen drieën wandelde hij naar de af
gesproken plaats. Het nijlpaard was reeds
aanwezig.
„Ik dacht al dat je niet zou komen," zei
Tim, „nou, bind de liaan maar om je poot,
dan ga ik een eindje het bosch in,'daar heb
ik beter steun voor m'n pooten. Als ik „klaar'
roep, begin je maar te trekken."
De aap ging naar den rand van het bosch
waar Joep de olifant reeds ongeduldig stond
te wachten.
„Ben je er eindelijk," zei Joep, „je bent
ver over tijd."
„Stil nou maar," antwoordde Tim, „bind
de liaan maar vlug om je poot, dan ga ik
op den oever staan. Als ik „klaar" roep, kun
je beginnen."
De olifant bond een van de liaaneinden
om zijn poot en toen Tim zag dat de twee
dikhuiden gereed waren, riép hij „klaar".
De olifant begon te trekken en het nijl
paard eveneens.
„Potverdikke," dacht de olifant, „hij is
sterker dan ik dacht!"
„Sapperdekriek," mompelde het nijlpaard
„heeft een aap zulke sterke pooten!"
Ze trokken nog wat harder, maar toen
ze geen centimeter vooruit kwamen, werden
ze boos. De olifant stampte met zijn pooten
in den grond, dat er metersdiepe kuilen
ontstonden en het zand naar alle kanten
wegstoof. Hij trok en trok, maar hij kon
geen stap in de richting van het bosch
vooruit komen.
Het nijlpaard trok en snoof, brieste en
spande zich in, dat het water er van kookte,
maar ook hij kwam geen stukje verder de
rivier in.
Eindelijk, toen de twee zoo moe waren,
dat ze haast niet meer konden, riep Tim:
„Zullen we maar losmaken, je ziet wel,
dat we beide even sterk zijn."
Stilletjes maakten het nijlpaard en de
olifant de liaan van hun poot los en be
schaamd zwom de een diep onder water
weg en de ander verdween met den staart
tusschen de beenen in het bosch.
„Wisten jullie," zei Bul Nijlpaard tot zijn
kameraden, „dat Tim de aap zoo'n kracht
patser is?"
„Hadden jullie daar wel eens van ge
hoord?" vroeg Joep de olifant aan zijn
vrienden, „dat Tim de aap zoo'n manne
tjesputter is?"
En in het vervólg gingen ze Tim maar
liever uit den weg.
De V.P.D.
„Tserrt, tserrt" daar vloog een troepje
vogels uit den berk vóór het huis van de
familie van Voorden. Kees, die juist aan de
beide meisjes Van Voorden, Mientje en
Toos, had zitten verklaren, dat er tegen
woordig buiten niets meer te zien was, dat
de moeite waard was, sprong op en ging
voor 't raam staan
„Staartmeesjes, kijk eens, een heele troep.
(Fig. 1). Je kunt ze gemakkelijk herkennen
aan hun witten kop en borst en aan de
zwarte streep van het oog naar het ach
terhoofd."
„Noemen ze die vogeltjes daarom doods-
kopjes?" vroeg Mientje, die dezen naam
wel eens gehoord had. „Ja, dat zal wel de
redeh zijn en staartmees natuurlijk om hun
langen staart." „Komen die vogels hier in
't land veel voor?" vroeg Toos. „Ja, ze broe
den hier en in sommige deelen van ons
land zijn ze standvogels. Na den broedtijd
zwerven troepjes rond. Het nest heb ik
nooit gezien, maar wel de beschrijving ge
lezen. Het moet den vorm hebben van een
cylinder en in een vork van takken beves
tigd zijn. Ik zou het daarom zoo graag vin
den, omdat je leest, dat het zoo moeilijk te
vinden is. Het is namelijk heelemaal met
mos en boomschors bekleed. Het vlieggat
zit aan den bovenkant opzij. Hè, nu ik die
meezen gezien héb, krijg ik zoo'n lust in
een wandeling naar het berkénboschje.
Weten jullie nog, hoe wij daar twee' jaar
geleden zooveel goudhaantjes gezien heb
ben?" 1
Ja, dat waren Mientje en Toos nog niet
vergeten. En, daar het zonnetje juist door
brak, hadden zegveel zin gezamenlijk te
gaan zien, of er weer goudhaantjes waren
Het bérkèhboschje was maar een half uur
loopen. Op verzoek van Kees bleven de
fietsen thuis. „Wat heb je aan die dingen
als je naar vogels gaat kijken? Ze staan
maar in den weg, of je gooit ze langs den
kant van den weg en dat is voor de fietsen
weer slecht. Bovendien loop je nog gevaar,
dat ze gestolen worden." Dat laatste sloeg
op zijn eigen fiets, een prachtig nieuw kar
retje, waar Kees erg zuinig op was.
Spoedig was het berkenboschje bereikt
en jawel, reeds uit de verte klonk het fijn
en hoog: „si, si". Voorloopig zagen ze echter
geen goudhaantjes, maar pimpelmeesjes.
„Die „blauwkopjes" waren ook wel aardig
(Fig. 2)", vond Mientje, maar Kees hield
vol, dat ze om goudhaantjes waren uitge
gaan en dat hij niet naar huis ging, vóór
hij goudhaantjes gezien had.
Toos wilde juist vragen of hij een eek
horennest of een konijnenhol op het oog
had, om in te overnachten, toen weer het
fijne „si, si" weerklonk. Ditmaal hadden zij
meer succes. Eerst een paar, toen een heele
troep goudhaantjes streek neer in de ber
ken (Fig. 3), ijverig zoekend en pikkend
tegen de takken. Duidelijk was de goudgele
streep, die over het kopje liep, te onder
scheiden. Naast de goudgele streep liepen
twee zjvarte strepen. Overigens was de
hoofdkleur bruinachtig grijs. Schuw leken
ze in 't geheel niet, je kon tót vlak bij den
boom komen, zonder dat ze opvlogen.
Niet alleen, dat Kees er erg op gesteld
was, de goudhaantjes te zien, hij had er
ook studie van gemaakt. Een kleine aan
moediging van Toos en hij begon te ver
tellen: ,,'t Goudhaantje is het kleinste
Nederlandsche vogeltje. Het weegt maar 5
a 6 gram. Het komt in alle landen van
Europa voor, van Skandinavië tot de Mid-
dellandsche Zee-landen en van Noord-Rus-
land tot in den Kaukasus. Het nestje wordt
gebouwd tegen de onderzijde van een hori
zontalen tak. Veel goudhaantjes trekken
in den herfst door en weer later in het voor
jaar tot in Mei. Maar er is altijd een aan
tal, dat hier overwintert. Broeden doen de
goudhaantjes van einde April tot in Juni.
St aA-t-tbieej
peiMee^
PifcT rbfLoo**
Jan /zeeft vaaers witte pet op.
Kapitein is Jantjes Pa
op een heele groote stoomboot,
varend op Amerika.
Van zijn laatste reis bracht vader
een leuk scheepje mee voor Jan,
met vier helderwitte zeiltjes,
waar hij fijn mee zeilen kan.
„Kapiteintje," roept Marleentje,
„mag ik soms niet met jou mee?"
„O, jawel," zegt het kapteintje,
„maar ik ga ver over zee!
Naar Oostindië wil ik varen
en dat duurt haast wel een jaar,
met een zeilschip zooals ik heb,
speel je dat zoo vlug niet klaar."
Maar Marleentje wil mee varen,
wat Jan zegt gelooft ze niet.
Varen laten ze hun zeilschip
aan een touwtje op den vliet.
PIET BROOS
Ze leggen 712 geelachtige eitjes met een
donkere teekening, net of er een wolkje
over ligt. Tweemaal per jaar brengen zij een
broedsel groot. Er bestaat nog een tweede
soort goudhaantjes, met een witte vlek
onder de zwarte kopstrepen. Dat is net
vuurgoudhaantje. Hij komt minder alge
meen voor dan het gewone."
De goudhaantjes waren elders hun tor-
tuin gaan zoeken. De zon begon te daten,
het werd tijd den terugtocht te aanvaarden.
Kees had een poging gedaan om de vo
geltjes te kieken. Maar veel hoop, dat de
foto gelukt was, had hij niet. Ze waren te
beweeglijk, die kleine beestjes. Natuurlijk
kreeg Henk een afdruk, als de kiek gelukt
was. En na deze overwegingen ging net
troepje huiswaarts, blij, dat ze zoo dicht
bij de bosschen waren, waar altijd wat te
beleven viel.
A. U j.