DE ZIEL VAN CARNAVAL
Welke
De luchtroovers van Hoitika
lid m&aal van dm da$
oorsprong
HERMOGÈNE
ALLE ABONNÉ'S
F 750.-
F 750.-
F 250.-
Schaterlach om de
betrekkelijkheid
der dingen
EIGEN JEUGDKAMPEN
Voedt Uw huid 's nachts met Purol
DINSDAG 21 FEBRUARI 1939
Scheepsrecht
op de pijnlijke
plek. bestrijdt
HOEST. KEELPUH
GRIEP, RHEUMATREX
STEKER IM DE ZU.EKZ
PUNSTJLLENDE WATTEN
'VïltuSf I Een nieuwe
KENT U HET
RIVIÈRA PLANT
AANGIFTE MOETOP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN.
GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL
Driemaal is
Wie is de uitvinder van het carnaval? Er zijn
zware boekdeelen geschreven over uitvindingen,
welke het aanschijn der wereld hebben veran
derd, zonder erin te slagen de zure trekken, die
het menschdom eraan geeft, uit te wisschen.
Aan de uitvinding van het carnaval wordt geen
aandacht besteed. Nochtans is dit van opmerke
lijk economisch belang, want sedert eeuwen
wordt daardoor de maatschappelijke orde niet
enkel grondig overhoop gehaald, maar er zijn
duizenden, die aan die veranderde orde een
dankbare broodwinning ontleenen. Er zijn aan
zienlijke industrieën, die zich koortsachtig toe
leggen op den aanmaak van de dolle en fan
tastische attributen voor het kortstondige, maar
onbesuisde rijk van Prins Carnaval: de mom
bakkesen en de mutsen, de ratels en bellen, de
blinkende stoffen en de goudparelde muiltjes,
de zotskappen en de opgeblazen hoofden, die
in die dagen op hun dunne beentjes door de
straten huppelen, al het schitter- en schater-
goed der optochten en de bizarre feesttooi der
zalen, de duizenden lachedingen en rarebeesten.
Om nu maar te zwijgen van de oogsten aan
bloemen, welke speciaal geteeld worden om in
hecatomben over de uitgelaten menigten te
worden gestort, de mudden confetti en de mij
len serpentines voor hetzelfde belangrijke doel.
Om nog maar te zwijgen van de plotselinge en
frenetieke drukte in de brouwerijen, de bakke
rijen, de keukens, de zuurkramen en patate-
fritewagens, de café's en eethuizen. De vroolijke
mensch is gauw dorstig en hongerig; hij heeft
een uitgebreiden eetlust en een beeld van een
dorst. Wie anders gallig en nijdassig achter zijn
bureau zit en zijn ondergeschikten met vitzucn-
tige opmerkingen doet verstarren, verliest in
die dagen, onder het milde mombakkes, de aan
vechtingen van een beginnend leverkwaaltje en
daarmede de oorzaak van zijn duister humeur.
Hij zit als een leeuw achter de flesschen en het
gebraad en geen mensch, die den jolige her
kennen zou, zelfs al zette hij zijn masker af.
Dit is ook nog een gewichtig economisch as
pect van carnaval: het heeft een beslist heel
kundige werking en wel op de heterogene mas
sa, wat het effect des te waardevoller maakt.
De zorgen die nare sluipmoordenaars
werpt men van zich af, men stort zich met de
becocarde borst vooruit in het knallende feest
gewoel van die enkele uitbundige dagen, waar
in men anders mag zijn dan anders. Men kruipt
als een hagedis uit zijn oude vel en heeft kin
derlijk plezier in het pronkende nieuwe pakje.
Alleen is het maar jammer, dat het oude vel
hangen blijft voor na afloop van de pret.
Maar wie heeft nu eigenlijk het carnaval uit
gevonden? Men kan in de historieboeken na
slaan, dat het ontstaan van dit gebruik van
misbruik praten we hier niet onder behoorlijke
menschen zou samenhangen met de joel
feesten der oude Germanen. Hetgeen met
het oog op het tot op onze dagen nog in zwang
zijnde intense bierverbruik wel waarschijnlijk is
té achten en in elk geval geruststellend is voor
onze rasziel. Ook kan men lezen, dat de wieg
van carnaval in Rome heeft gestaan. De vie
ring moest dan zijn ontstaan uit een offerfeest
ter eere van den God Faults, bij welke gele
genheid twee jongelingen, met bokkevellen om
hangen, stad en land afliepen en de voorbij
gangers met de slippen van hun zonderling ge
waad om de ooren sloegen. En deze waren met
die klappen nog in hun schik ook, want ze
brachten geluk aan.
In elk geval waren die antieke jodel- en of
ferfeestjes heel wat anders dan de overdadige
en pronkzuchtige fuiverijen, zooals we die in de
middeleeuwen tegenkomen. En dus rijst weer
de vraag op: wie was de vinder van deze nut
tige instelling, wie was de uitvinder van het
carnaval?
Was het een nar aan het hof van den een
of anderen Italiaanschen hertog, een van die
vaak hoogst kundige malloten, die tot taak had
den hun heer en omgeving met hun snaaksche
invallen te vermaken en dezen vaak hun eigen
spiegelbeeld ten spotlust voorhielden? Wij ge-,
looven het niet, want wie zyn leven lang dwaas
moet, zijn omdat het zijn vak is, mist de schit
terende inspiratie, waaruit dit feest is voortge
komen. Was het dan het een of andere buiten
beentje, een fijn aristocratenzoontje, die zich
een rare vermaardheid verwierf door dolle stre
ken, waarvan men elkander van stadspoort tot
stadspoort gnuivend vertelde? Was het de een
of andere buitenissige kwant, uit onbekênde
streken aangereden in een gestolen kales en
zijn kornuit in een geleende livrei op den bok?
Door wien de haute volée en de goe-gemeente
zich vlot lieten bezwendelen, tot later leedver
maak van al wie geen kans had gehad erin te
loopen? Was het er zoo een als men overal wel
kan vinden, in het klaarblijkelijke bezit van een
hersenstel, dat door een molenwiek heel zacht
jes werd aangetikt? Behoorde hij tot het schuim
of tot de bloem van het intellect, was hij een
gewone rarepiet en pierewaaier of een fijngees-
tige menschenkenner?
Men kan slechts vermoeden. Maar wij voor
ons houden toch voor het naaste, dat de eerste
carnavalsvierder in de nuchtere praktijk een
doodgewone, bedaarde mensch was, met nette,
onopvallende manieren en een pak van dege
lijke snit. Hij was misschien een secure Rechts-
anwalt, die zich in een lang arbeidzaam leven
een kostbare reputatie van ernst en waardig
heid had opgebouwd, maar op het surprême
moment in het gewichtigste proces van zijn le
ven, aan den plotselingen en alleronbedwingbaar-
sten lust niet kon weerstaan tot ontzetting
der aanwezigen in de rechtszaal op een ker
mend kindertrompetje te blazen.
wy draven allemaal voor ons maatschappe
lijke karretje, keurig tusschen het lemoen, oog
kleppen voor en een netje tegen de lastige vlie
gen achter; recht vooruit trappelen we het al
tijd eendere gangetje van lederen dag, altijd
hetzelfde weggetje. Is u dan nooit de lust
bekropen, volkomen onverwacht het treiterige
karretje achter u een geweldigen mep te geven,
hoogop te steigeren, uit het leer te breken en
tot ontsteltenis uwer omgeving luid hinnikend
de malsche wei in te hollen? En u dan verkneu
kelend in de stomme verbazing van al degenen,
die anders van u dachten? Als u dat nooit over
komen is zijt ge, geloof ik, geen echte carna-
valist. Wie alsmaar opzit en pootjes geeft,
krijgt toch wel éénmaal in zijn leven trek de
etiquette eên draai om de ooren te geven. Wie
altijd achter de toonbank moet staan en aller
minzaamst aan veeleischende dames leuke
hoedjes verkoopen, zal toch ook wel eenmaal toe
willen geven aan de opwelling het lastige pot
stuk den bloempot uit de etalage over de ooren
te trekken, het tegenspartelend geval onder de
armen te nemen en onder het zingen van een
feestlied door de zaak te sleuren. Wie heeft
nooit in een allergedistingeerdst gezelschap den
lust moeten onderdrukken vreeselijk uit den
band te springen, enkel om in dat vervelend
milieu éven te voelen, dat men nog mensch is?
Wie heeft er zich nooit op betrapt, al mede-
schrijdend in een plechtigen optocht voor het
een of ander hoogstaand doel, smakelijk te
overdenken, hoe het nu wel zou zijn als plotse
ling de heele bende aan het hossen sloeg en in
de kroegen vloog? Zooiets moet trouwens wel
voorgekomen zijn in de roemrijke dagen der
schutterij.
We zitten in de maatschappelijke plooi en
schikken ons daarin! Maar het is werkelijk wel
eens een verlossing de zotte capriolen van een
opstandig en levenslustig hart te mogen vol
gen. Die drang om eens fijn onvormelijk gek te
doen, hij ontstaat vaak zonder eenige uiterlijk
waarneembare aanleiding en meest op de vor-
melijkste oogenblikken. Hij breekt los uit een
overkropt en door zooveel ordentelijkheid be
nauwd gemoed. Met hoeveel te meer kracht ont
laadt hij zich dan, wanneer hij werkelijk ver
schoonbare redenen heeft. Op zulk een kritiek
moment in een menschenbestaan moet de car
naval zijn ontstaan.
Tot dusverre hebben we het verschijnsel van
carnaval enkel nog maar bekeken als verzet
van den eenling. Laten wij evenwel nimmer ver
geten, dat carnaval gezamenlijk wordt gepleegd
en diensvolgens tot de orde der collectieve psy
chologie behoort. Het doorvaart de massa als
een onverwachte stormwind. Wie carnaval be
ziet vanuit het effen gezichtspunt van den
noorderling, blijft geneigd te denken aan die
betreurenswaardige collectieve afdwalingen,
welke men telkens weer in een andere vari
atie in de geschiedenis der menschheid te
genkomt en deze niet weinig ontsieren. De gce-
selaars bijvoorbeeld, die in de veertiende eeuw
in potsierlijke horden omzwierven, dansten, el-
doozen
33 en 55 ct.
kander op de ingewanden trapten en met gee-
sels sloegen. Zoo is carnaval niet; het is welis
waar een zonderlinge vermenging van kortswijl
en ernst, maar met afdwalingen des geestes
heeft het allerminst van doen.
Integendeel: als men het wel beschouwt moet
men het het bewijs noemen van een gezonden
geest. De eeuwenoude carnavalsverenigingen
houden vast aan strenge regelen, aan hun ei
gen geschreven en gewoonterecht, volgens
welke het dwaze ritueel van carnaval moet
verloopen. Zij onderhouden eerwaarde, zotte
gebruiken, kennen nauw omschreven, groteske
waardigheden en wie zich bijzonder verdienste
lijk maakt in dienst der zotheid mag met eere
het onderscheidingsteeken dragen, dat een
prins Carnaval hem plechtig op de vermomde
borst speldde; hij heeft er zich hard genoeg voor
moeten inspannen. Uit dit alles dient men te
begrijpen, dat het spel van carnaval zeer be
wust en systematisch wordt gespeeld. De we
reld wordt welbewust op haar kop gedraaid,
maar bij dit draaien is men wel zoo conse
quent en nauwgezet, dat men niet vergeet alle
instellingen des maatschappelijken levens dien
zelfden toer te laten maken.
WUsgeerig beschouwd ziet carnaval eruit als
een schaterlach om de betrekkelijkheid der din
gen. Neem ons organisatieleven, de ambtelijke
hiërarchie, de plechtigheden en geplogenheden,
de richtlijnen en verordeningen, alles wat zoo
waardig en zelfs waardevol lijkt in ons maat
schappelijk bestel. Ge behoeft het maar met
een handomslag om te zwikken en ge hebt de
dwaze plechtigheid en plechtige dwaasheid van
carnaval.
Carnaval is radicaal in zijn omwentelende
functie. Een mensch alleen kan geen carnaval
vieren, hij zou onderste boven loopen in een
wereld, welke hem stijf rechtop, misprijzend
hoogstens vergoelijkend zou aanstaren. De
geheele gemeenschap moet meetuimelen en dat
is dan ook dat onbegrijpelijk verschijnsel dat ge
elk jaar opnieuw in zuidelijke streken ziet uit
breken.
Ja, in zuidelijke streken. Want carnaval ver
onderstelt een brandend gemoed, een rijke fan
tasie en daarenboven een zekere soepelheid en
vermetelheid van levensinstelling. Zeer velen
immers zijn zich pijnlijk bewust van de betrek
kelijkheden des levens, maar zij zouden er toch
voor terugdeinzen, die betrekkelijkheden eens
werkelijk als betrekkelijkheden te behandelen.
Verdiepen we ons in de geographie van car
naval, dan constateeren wij, dat het gebied van
zijn cycloonbanen in ons vaderland niet hoo-
ger gaat dan Brabant en Limburg enhetOetel-
donksche Prinsdom van Den Bosch en het
machtige, bonte rijk van Vorst Jocus van Ven-
lo er de noordelijkste punten van vormen. Ze
zijn als de bovenste punt van den vuurpijl: het
brandt er ziedend en zoo kleurig raket er het
feest van carnaval, dat het koele noorden er
in wijden omtrek door wordt verlicht. Lokken
u die wonderlijke rijken niet aan? Treedt er
dan gerust binnen. Met grensmoeilijkheden zult
ge er niet geplaagd worden, want slechts ise-
grimmen en wie geen goedmoedige scherts ver
staat, worden er als staatsgevaarlijk gebannen.
MARTIEN BLONDEL
(Van onzen parlementairen redacteur)
Jonge werkloozen? Men doet verkeerd
hen, die in den „Scheepstal" tusschen
Bakel en Helmond hun kamp en hun
eerste steenen kamphuis hebben klaarge-
kregen, zoo te noemen. Dr. Vervlers, de
stichter en voorzitter van de Nederlandsche
Werkgemeenschap, begint met hen te be
vrijden van dien naam. Het zijn jonge wer
kers, die hier in woestenij en wildernis, in
die vlakke uitgestrektheden, die wij in en
om de Peel nog hebben, het begin hebben
gevormd van die altijd aangrijpende gene
sis, die daar begint, waar de mensch zich
het pad baant en de schop in de aarde
steekt en die eindigt in de landouwen en de
arenvelden.
Zoo ongeveer bezingt Antoon Coolen den
lof van een werkkamp, dat door een neu
trale instelling, onder leiding van den voor-
maligen N.S.B.-er d|. Verviers, in Brabant
v/erd gesticht, 'n werkkamp, waarvan de
leiding, naar voorshands valt aan te nemen,
even ernstig als die van de zéér vele andere
in ons land bestaande kampen, arbeidt aan
de bestrijding van den geesel der jeugd
werkloosheid, en daarom ook alweer naar
voorshands valt aan te nemen, den lof haar
toegezwaaid door den heer Coolen wel ver
dient. Die leiding mag af en toe een weinig
arrogant uit den hoek komen. Zij heeft bij
voorbeeld blijkens de jongste aflevering
van haar tijdschrift wel voorspeld, dat
1938 geen verbetering zou brengen; zij
vindt, dat het Nederlandsche volk niet vol
doende voor een opleving heeft gevochten
en dat er „in het heele jaar niets opvallends
is gebeurd om uit eigen nationalen nood te
overwinnen"; zij zal den weg wel eens wij
zen! Maar enfin, zulke woorden hoeven aan
den practischen arbeid voor de werklooze
jeugd niets af te doen. Die kan goed ge
meend en zélfs goed georganiseerd zijn.
De Nederlandsche Werkgemeenschap van
den heer Verviers heeft echter één inconve-
niënt: zij behoort niet tot een der vier
groote „zuilen" van het Nederlandsche
Jeugdwerk. Zij staat met haar ééne kamp
heelemaal op haar eentje. En aangezien de
Nederlandsche regeering het standpunt
heeft ingenomen, dat de geestverwanten
van dr. Verviers innemen en dat vermoede
lijk hij zelf ook nog inneemt, het standpunt,
dat men niet tot in het oneindige gesplitste
groepjes jeugdwerk kan erkennen en op de
THEE doet goed!
Lionel Seaton was geweldig ontevreden. Z'n
wereldreis had hem diep teleurgesteld. Geërgerd
en slecht gehumeurd kwam hij uit de draai
deur van 't Kerim-hotel te Khartoem. Voor de
deur bleef hij een paar minuten besluiteloos
staan, keek even om zich heen naar de rei
zigers, geeuwde, rekte zich uit en slenterde lus
teloos, langzaam verder. Overal waar hij tot nu
toe op z'n reis geweest was, had hij Westersche
beschaving en cultuur aangetroffen, evenals
stroomend water, een uitstekende keuken en
voortreffelijke eerste klas bediening enner
gens had hij ook maar het geringste gevaar ge-
loopen of zelfs maar een schijn van een klein
avontuur beleefd.
Hij was nu al een week of drie in Egypte. Het
bazaarleven kende hij van elke film, evenals de
pyramiden, en van de Sheiks en Arabische op
perhoofden, die hij hier en daar te zien kreeg,
wist hij niet of ze wel rasecht waren. Hij meen
de reden te hebben daaraan sterk te mogen
twijfelen.
Bijna overal op z'n reis, waar hij tot nu toe
vertoefd had, was de politie prachtig georgani
seerd en al de geschiedenissen, die hij thuis te
hooren had gekregen, of in reisbeschrijvingen
gelezen had, bleken op fantasie te berusten; er
was tenminste een flinke dosis „Dichtung" in.
Geen enkelen vreemdeling werd ooit een haar
gekrenkt. Neen, hij had zich dit alles heel an
ders voorgesteld: gevaarlijker, rijker aan avon
turen en emoties, veel spannender overal.
Met deze gedachten vervuld, slenterde Lionel
Seaton op z'n gemak door de straatjes en steeg
jes van Khartoem, fotografeerde hier een schil
derachtig uitgedosten fellah, daar een typische
straatscène en kwam, zoo gaandeweg, in een
geheel onbekend stadsgedeelte.
't Was inmiddels donker geworden en Lionel
was den weg kwijt geraakt. Eensklaps sprongen
van achter een bouwvalligen muur twee donkere
gestalten op hem toe, wierpen een doek over z'n
hoofd, legden hem op een wagen en reden in
vliegende vaart met hem weg. Nog vóór dat hij
zich goed en wel rekenschap van het gebeurde
gegeven had, waren hem de handen al op den
rug gebonden, evenals zijn beenen, waaraan nog
een gewicht werd vastgemaakt, zoodat onze
wereldreiziger niet in staat was ook maar de
kleinste beweging te maken of slechts eenig ge
luid te geven.
Hij kon er dus niets aan doen, dat al zijn
zakken werden doorzocht en leeggehaald. Daar
op lieten ze hem eenvoudig liggen en begonnen
de beide bandieten zich met den buit bezig te
houden en die onder elkaar te verdeelen. Het
duurde echter niet lang of de beide mannen
schenen over die verdeeling in een hevigen
twist te geraken.
Intusschen was het Lionel gelukt zich met in
spanning van al z'n krachten de handen vru
te maken, den doek van z'n hoofd te trekken
en eindelijk ook het touw met de gewichten van
z'n beenen los te krijgen. En terwijl de twee
roovers schreeuwden en vochten, klom Lionel
uit den wagen en verdween in den donkeren
nacht, blij dat hij er 't léven had afgebracht.
Niet zuinig overstuur en voorzien van meer
dere builen en blauwe plekken, arriveerde hij
tenslotte, na tal van omwegen, in 't Kerim-
hotel. Daar aangekomen, kwam hij een beetje
tot bedaren, en toen hij over 't geval nadacht,
glimlachte hij tevreden, omdat het hem gelukt
was uit de handen zijner belagers te ontsnap
pen. Hij was één tegen twee geweest, met ge
bonden handen en voeten en een doek over 't
hoofd't Viel niet te ontkennen, dat avon
tuur had hem heel wat gekost en 't had hem
een doodschrik
op 't lijf gejaagd;
maar hij had ten l
minste iets be-
leefd, dat de
moeite waard was
thuis te vertellen en waarvan ze dan zouden
opkijken!
Zoo had hij een klein uurtje in z'n kamer ge
zeten, toen de liftjongen van 't hotel aan z n
deur klopte en hem een brief bracht. Hij opende
dien en las tot z'n grenzelooze verbazing het
Volgende:
Den Weledelgeb. heer Lionel Seaton, Ke-
rim-Hotel te Karthoem.
Weledelgeb. heer! Wij deelen u hierdoor
beleefd mede, dat het heden voor u in
scène gezette avontuur zonder prijsverhoo-
ging in ons reisplan begrepen is en wij hou
den ons er van overtuigd, dat dit de u zoo
zeer gewensche emotie gebracht heeft. Wij
verzoeken u verder beleefd, uw in onze safe
bewaarde eigendommen: portefeuille met
inhoud, sigarettenkoker, aansteker, zakmes,
ring, paspoort, vulpenhouder, foto-toestel,
af te willen halen en ons de goede ont
vangst hiervan schriftelijk te willen mee-
deelen.
Tevens nemen wij de vrijheid, beleefd on
der uwe aandacht te brengen, dat aan ons
reisbureau alle reisplannen bijzonder zorg
vuldig en zooveel mogelijk volgens het ver
langen onzer geachte cliënteele worden sa
mengesteld en uitgevoerd.
Wij vertrouwen dat wij ook u naar uw
volle tevredenheid hebben bediend. Met de
meeste hoogachting en onder voortdurende
aanbeveling, teekenen wijUniversa, Inter
nationaal Reisbureau. Afdeeling: Emotie-
Service."
want zij wordt er zoo zacht ën mooi, zuiver en gezond door. Doe dit 1 of 2 x per week.
Ook vetwormpjes, vlekjes, pukkels en uitslag verdwijnen er door. Tube 45, Doos 60-30 ct.
Nadat Piet in de boot geheschen was, bleef hij beteuterd
voor zich uitkijken. „Ach, ach," zuchtte hij, „was ik maar
nooit van mijn eilandje afgestapt." Terwijl hij zoo peinsde,
kreeg hij eindelijk de kust beter in 't zicht.
Ze roeiden een ondiepe inham tusschen de rotsen binnen,
waar het water rustig was en Piet gemakkelijk den zeebodem
kon zien. De boot schuurde over het zand en de mannen ston
den op om uit te stappen, terwijl ook Piet uit de boot gehe
schen werd.
teen houden, en daarom in haren arbeid
aansluiting zoekt bij de vier groote centra
les van neutralen, katholieken, protestanten
en socialisten, waarbij, naar men mag aanne
men, ieder wel 'n plaats kan vinden. Aan
gezien de Regeering de vier „zuilen" steunt,
zooals de vier zuilen het jeugdwerk
steunen, staat de Nederlandsche Werkge
meenschap ook daarin alleen. Zij moet haar
eigen middelen vinden. En zij tracht die
te vinden overal waar zij maar kans ziet
met haar propaganda door te dringen, In
onze groote steden loopen haar propagan
disten met bonnenboekjes langs de huizen
voor „het" werkkamp. In Brabant en elders
werden fabrikanten aangesproken en met
zooveel succes, dat de Bossche Kring van
Actie „Voor God" aan de katholieke in-
dustrieelen van dat diocees een schrijven
moest richten, waarin er uitdrukkelijk op
werd gewezen, dat hun geldelijke steun
toch in de eerste plaats het eigen katho
lieke werk voor de jeugdigewerkloozen.dat
twaalf kampen onderhoudt, behoort toe te
vloeien. Het officieel orgaan van het Bis
dom Den Bosch, de „Sint Jansklokken",
waarschuwt als volgt:
„Den laatsten tijd wordt in ons Bisdom weer
een bijzondere activiteit aan den dag gelegd door
,De Nederlandsche Werkgemeenschap", welker
hoofdzetel gevestigd is: Bezuidenhout 78 B te
's Gravenhage. Deze instelling staat onder voor
zitterschap van den bekenden dr. E. G. H. Ver
viers te Oisterwijk en dient zich aan als werk
zaam ten bate der werklooze jeugd. Op 22 Octo
ber a.s. zal door de Nederlandsche Werkgemeen
schap een nieuw kamphuis geopend worden op
Scheepstal te Bakel bij Helmond, dat den naam
draagt „de Gijselaar-Hoeve". Om voor deze
actie geld in te zamelen trekt reeds sinds enkele
maanden een hoofdpropagandist ons Bisdom
rond en wendt zich tot de groot-werkgevers om
financieelen steun voor het Bouwfonds Scheep
stal. Verschillende R.K. werkgevers zijn reeds
contribueerend lid van de Nederlandsche Werk
gemeenschap, terwijl de lijst, waarmede de
hoofdpropagandist de ronde doet, om geld in te
zamelen voor het „Bouwfonds Scheepstal" reeds
de namen van verschillende R.K. werkgevers be
vat. Hun maandblad „Werk en Vreugd" bevat
een lijst „Zij, die hielpen bouwen" waarop de
firma's vermeld staan, die goederen aan de stich
ting beschikbaar stelden; ook deze lijst bevat de
namen van vooraanstaande katholieken.
In verband met het bovenstaande achten WÜ
het nogmaals noodig er op te wijzert, dat
Nederlandsche Werkgemeenschap" een neutrale
instelling is.
Wij willen voor onze katholieke werkloozen ook
een katholieke werkloozenzorg, dan alleen ziin
we verzekerd, dat onze R.K. Jonge Werkloozen
in eigen milieu verblijven en met inachtneming
van hun godsdienstige belangen verzorgd wor
den. De belangen onzer R.K. werklooze jonger®11
worden zóó alleen behartigd door de stichting
„de Nationale R.K. Commissie voor Jeugdwerk-
loozenzorg", die 12 werkkampen te verzorgen
heeft. Wij zouden dus dringend willen vragen
geen bijdragen aan de „Nederlandsche Werkge*
meenschap" te geven, doch de zeer gewenschte
hulp ten bate onzer jeugdwerkloozen te wille11
doen toekomen ofwel aan de Nationale R-f'
Commissie voor Jcugdwerkloozenzorg, ofwel aan
erkende plaatselijke katholieke comité's, die zien
met dit werk bezig houden.
Men sou hieraan kunnen toevoegen, dat
een bijdrage aan het katholieke jeugdwerk
grooter resultaat afwerpt, omdat zij de»
steun van de zijde der Regeering kan ver"
grooten.
Het kamp van dr. Vervier? zij gaame
hulde gegund voor zoover het die verdient,
doch het blijve op eigen terrein, en wel"
licht wil de heer Coolen óók wel eens op
eigen terrein een kijkje nemen, in het eig®a'
katholieke jeugdwerk, in de Volksabdij van
Ossendrecht bijvoorbeeld!
Weet U, dat een 14-daagsche
individueele reis naar de Rivièra
ook in Uw bereik ligt?
Prijzen ven 89.—
af I
Vraagt inlichtingen
aan de bekende 1
Reisbureaux 1
SONfr
INDEMAN
3
op dit blad zijn ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen
ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeermgen
bij levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door
verlies van beide armen, beide beenen of beide oogen
by een ongeval met
doodeüjken afloop
by verlies van een
een voet ot een
door Percy King
3
Voordat de oude Ronald Cullingwood de oogen
voorgoed sloot, zei hij in een laatste opflikkering
van zijn krachten:
„Keith, mijn jongen, je bent nu vier en twin
tig. We hebben den laatsten tijd moeten schar
relen, om er met fatsoen te komen. Vijf duizend
pond is alles, wat 'k je nalaat. Daarmee moet
je 't uitzingen op zijn hoogst tien jaar. Geen
vetpot, 'k weet het. Maar als 't je lukt, is er ook
verder geen vuiltje voor je aan de lucht. Tien
jaar op zijn allerhoogst. De traditie zal zich
voortzetten: 'k ben er zeker van."
't Antwoord van Keith was kort en bondig
geweest
„Maak Je over mij geen zorg, vader. Dat komt
voor elkaar."
En daarop hadden beide mannen met een
krachtigen handdruk afscheid van elkander ge
nomen.
Tien jaar daarmede was de maat tot den
rand toe vol, die Ronald Cullingwood zijn
zwager Sir Malcolm Beverldge toegemeten had.
Dan zou Keith de dertiende baronet zijn, eige
naar van de Manor met haar uitgestrekte bezit
tingen, en tevens van de kleine, doch exquise
collectie historische sieraden, die Sir Malcolm's
trots uitmaakte, en waarvan kenners zeiden, dat
zij eenig was in particulier bezit.
Ronald Cullingwood was acht en zestig, toen
hem werd aangezegd, dat de groote en laatste
reis aanvaard moest worden. Sir Malcolm had
juist enkele dagen tevoren zijn vijf en zestigsten
geboortedag gevierd. Van de elf baronets, die
hem waren voorgegaan, had niet één de vijf
en zeventig gehaald. Waarom zou Malcolm de
uitzondering op den regel zijn, juist Malcolm,
zwak van geest, nóg zwakker naar 't lichaam?
Keith Cullingwood herinnerde zich niet, ooit
een woord van zijn vader in twijfel getrokken te
hebben. De verzekering van den stervende, dat
hij tien jaren van soberheid te doorworstelen
had, om daarmee den sleutel te verwerven, die
hem de schatkamer der Beveridges zou ontslui
ten, was afdoend geweest, 't Denkbeeld, dat zijn
vader zich vergissen kon, kwam Keith belache
lijk voor, absurd.
Ronald Cullingwood was er niet naast geweest
met zijn voorspelling, dat Sir Malcolm de vijf
en zeventig niet halen zou. Hij had evenwel op
een mder punt de toekomst verkeerd beoor
deeld. En wel op een allerbelangrijkst punt.
Reeds vier jaar na Ronald Cullingwood's dood
werd de twaalfde baronet Beverldge van
Wheterell tot zijn vaderen verzameld. Keith
Cullingwood was nu de dertiende, maar een
baronet, die, practisch gesproken, geen steen
van de Manor, geen vierkanten meter van den
grond zijn eigendom kon noemen. Toen hij, den
dag na' de bijzetting van Sir Malcolm's stoffelijk
overschot in 't familiegraf der Beveridges, de
bezittingen van zijn oom inventariseerde, deed
hij de verbijsterende ontdekking, dat alles wat
hem werd nagelaten, bestond uit tachtig pond
sterling en bankbiljetten, benevens wat zilver
geld, en een versleten zeemleeren zakje, dat
mogelijk eenmaal „De Glimlach van Isis," den
phenomenalen steen, die zijn weerga onder de
smaragden niet bezat, tot tijdelijke bergplaats
gediend had, doch nu slechts een imitatie be
vatte, een zóó klungelige imitatie bovendien,
dat alleen een kind zich er door kon laten be
dotten. Verder lag in de safe t afschrift van een
schuldbekentenis, groot honderd vijftig duizend
pond. De slot-alinea luidde, dat, indien hoofd
som en rente niet voldaan waTen uiterlijk 31
December 1937, vóór middernacht, de Beveridge
Manor met al de bezittingen, zoo roerend als
onroerend, in eigendom verviel aan Woodford
Chrichton, makelaar te Durham, of diens recht
hebbenden. Dwars door 't afschrift stonden, in
forsche letters, niet meer dan twee woorden,
doch deze twee waren Sir Malcolm blijkbaar
ruim voldoende geweest, om zijn oordeel over
Woodford Chrichton, den man, die hij eenmaal
ten volle als zijn zaakwaarnemers vertrouwd had.
saam te vatten. Dat oordeel luidde, kort en
bondig: De schoft!
't Laatste voorwerp, dat Keith Cullingwood
uit de safe van zijn oom te voorschijn haalde,
was een verzegelde enveloppe. Hij scheurde
haar open, las 't korte epistel, geschreven in
koeien van letters, die onder en boven de regel-
ljjnen dansten:
Waarde Keith,
Ik zie geen motief, waarom 'k uitvoerig zou
zijn. Evenmin zal 'k een poging doen, mij te
verdedigen. Mijn zaak is eenvoudig niet te
verdedigen, 't Rampzalige ervan is, dat ik niet
de éénige ben, die moet boeten voor een onbe
zonnenheid, een fout van vroeger al durf
'k met den dood in 't aangezicht te verklaren,
dat 'k volkomen te goeder trouw was doch
dat een ander den zwaarsten last van de
schuld moet dragen. Een, die er part noch
deel aan had.
Jij bent mijn opvolger, Keith. Maar, zooals
je ongetwijfeld nu al bemerkt hebt: een be
rooide baronet, 't Baat jou niet, te weten,
waardoor 'k arm, ellendig, levensmoe bovenal
geworden ben. Jij kunt er een verloren zaak
toch niet mee winnen.
Malcolm Beverldge.
Keith Cullingwood onderwierp alle paperas
sen, door zijn oom achtergelaten, aan een minu
tieus onderzoek, doch vond niets, wat hem den
inhoud van 't briefje toelichtte. Ten slotte
legde hij zich neer bij de overweging, dat, al
was er een dozijn toelichtingen geweest, dit
toch aan de zaak zelf weinig veranderen zou.
Voor 't oogenblik was de werkelijkheid deze, dat
hij zijn toekomst gebouwd had op een nalaten
schap, die niet bestond;
Hij was de erfgenaam van een titel, waar
aan ieder bezit ontbrak.
De ledige brandkast overtuigde hem, dat zijn
berekening ijde! geweest was, en ijdel elke ver
wachting.
Geen spoor van de kleine, exquise collectie
historisch preciosa, Sint Malcolm's glorie. Wèg
de met robijnen ingelegde armband, die aan den
pols van Marie Antoinette geflonkerd had. Wèg
't parelen halssnoer, eenmaal eigendom van de
rampzalige Alexandra Romanow. Wèg de dia
deem, waarmede Lodewijk XV 't hoofd van
Madame de Pompadour tooide. Wèg de tiara
van Maria Stuart. Wèg 't medaillon, met tur
kooizen bezet, geschenk van Napoleon Bona
parte aan Josephine de Beauharnais. Wèg de
massief gouden bracelet, met de zes saffieren
van ongeëvenaarde schoonheid, waarvan de
overlevering wilde, dat zij door Cleopatra gedra
gen was.
Een ledige brandkast
Een imitatie van „De Glimlach van Isis"....
Een schuldbekentenis ten bedrage van hon
derd vijftig duizend pond sterling..
Keith Cullingwood heesch zich op een kruk
langs 't buffet, 't Was overdaad, dit bezoek
aan een bar hij kwam er rond voor uit. Zijn
vingers knelden zich om den gouden souve-
reign zijn laatste kapitaal. Armzalig restant
van de vijf duizend pond, hem door zijn vader
nagelaten. De bescheiden erfenis was wegge
smolten als sneeuw voor de zon, ten gevolge
van 't proces, dat hij tegen Woodford Chrich
aanhangig gemaakt had in een meer spont
dan logisch verdedigbare poging om de sch,i,£p
bekentenis van zijn oom betwist te krijgen.
enkele gouden sovereign schamel bezit, 11
nog een heel leven voor den boeg. Elke
telde nu. Een bezoek aan een bar was en b
in zijn omstandigheden onverantwoorde Jj
Maar 't regende pijpestelen. Keith Culling^
was dien morgen met een zondvloed °PSe
't Was nu avond en 't goot nog onafgebro
Hij voelde zich doorweekt tot op zijn hemg
De bar was vrijwel leeg. Aan 't andere
van 't buffet stonden twee heeren, en Keith y t0
lingwood benijdde hen. Zij zagen er tenm1
niet naar uit, dat zij met hun laatste gelclel1^^
bezittingen op zak liepen. Een van hen
Keith lichtelijk bekend voor. Hij kon hem e
ter niet thuis brengen en schonk geen verQ
aandacht aan 't tweetal. et-
De kastelein trok de wenkbrauwen op, a
geen bij hem zooveel wilde zeggen als;
zal 't zijn?"
Cullingwood begreep de onuitgesproken
„Een whisky", bestelde hij. „jjfc
Hij hief zijn glas op, hield 't een oog®1!
tegen 't licht en sloeg daarna den inhoud
één teug naar binnen. ,ejji
„In memoriam." Keith keek den kast®
met een grijns aan. ,e\,i
„Ben jij Harrison van de London Post 11
Peter Harrison?"
„Nooit van gehoord. Vermoedelijk was
beter aan toe, als 'k in zijn schoenen lieP;
(Wordt vervolg