Fauré's Requiem
Uridge
Proppen, plagen en politiek
üSS
Avontuur en romantiek
Gramofoonkroniek
Een ten onrechte Verwaar
loosd meesterwerk
PIANOCONCERT VAN
MENDELSSOHN
HANDWIJZER
SUCCESVOL
BON
'Nen leutigen Zondagmiddag bij den Fielp
ZONDAG 26 MAART 1939
Gabriel Fauré
Fauré's zoetelijkheid
Vaclav Talich
OFFICIEELE CRISIS
PUBLICATIE
Steunvergoeding erwten en
veldboonen
Watermerken in onze
postzegels
Watermerkhoorn Posthoorn op zegel 1923
Nieuwe zegels
Joegoslavië
Engeland
HEKKER'S POSTZEGELHANDEL N.V.
Inkoop, Verkoop, Publ. Veilingen, Taxatie
ff
Ach!.. En U speelt pas.:
2 weken?
Ja,... maar ik ken:
NAAR
VAN P. H. A. TUIN
UITSTEKENDE PERS DANKBARE KOOPERS
BRABANTSCHE BRIEVEN
Het is langer geleden dan menigeen zich heu
gen kan, dat in ons land en wel te Amsterdam
het Requiem van Gabriel Pauré is uitgevoerd,
itaar ongeveer vijftien jaar geleden heeft het
Amsterdamsche Toonkunstkoor het werk toch
gegeven onder leiding van Willem Mengelberg.
Het heeft zonder twijfel succes gehad, maar het
is daarna toch in alle stilte van het repertoire
Verdwenen. Niemand heeft er later nog eens
haar gevraagd: het werk bleek toch in de Am
sterdamsche muzikale wereld niet bijster aan
geslagen te hebben.
De algemeene indruk luidde destijds, dat het
hobele muziek was, maar dat zij door een on
verklaarbare matheid was overtogen. Daar zal
Wel de oorzaak schuilen, waarom men zich ten-
Slotte vrij koud van Fauré's Requiem heeft af
gewend; aan zulke ingetogen, teedere muziek
Was men niet gewend. Een Requiem met een
daverend „Dies irae" is het type, dat men zich
Voorstelt, wanneer men den naam „Requiem"
hoort, stukken, die spreken van dood en onder-
Rang en van een visioenaire verrijzenis, muziek,
die smartelijk kan gebaren met een groot pa
thos, dat is de muziek, die naar den gang
baren smaak in een Requiem past.
Maar voor den Franschen lyricus Fauré was
er een andere opvatting van de doodenmis. Hy
schreef zijn Requiem in 1886, in de kracht van
Zijn leven, tijdens smartelijke dagen. Zijn vader
Was pas overleden, zijn moeder zou haar man
spoedig volgen. Fauré zag den dood in dat jaar
recht onder de oogen, maar hij vreesde niet.
Hij zag den dood als den „Kus Gods", en hij zag
den Oppersten Rechter niet als 'n toornenden
Heer, maar als 'n begrijpenden en liefhebbenden
Vader, tot wien de mensch zich in het gevoel
Van een onuitsprekelijk verlichtende bevrijding
blijmoedig wendt.
Deze beschouwing paste geheel en al bij het
Wezen van den beminnelijken en grooten muzi
kant, die Fauré geweest is. Vergelijkingen gaan
altijd mank, maar een vergelijking van Fauré
met Schubert gaat toch tamelijk wel rechtoo.
Men zou Fauré bij alle verschillen tusschen land
aard en tijdsbestek een Franschen Schubert
kunnen noemen. Hij heeft lang niet zooveel
liederen geschreven als deze, en zijn instrumen
taal oeuvre is belangrijker dan dat van den
Weenschen romanticus, maar Fauré was zonder
twijfel in de eerste plaats een liederencompo-
nist van groote poëtische begaafdheid. Hij heeft
in de 'laat negentiende eeuwsche Fransehe mu
ziek ook eindelijk het aanzijn gegeven aan het
lied dat in de Germaansche landen in den aan
vang van diezelfde eeuw io"t Schubert reeds een
ongekend hoogtepunt bereikte. Fauré's lied was
Mendelssohn
niet het litteraire, op het tekst-declamatorische
gerichte lied, waarmede zijn na hem komende
landgenooten, die ten deele zijn leerlingen zijn
geweest, de Fransehe liedkunst beroemd zouden
maken, het had, al vertoonde het ookwel
elementen van die moderne opvatting, wel de
gelijk den aard van het lied in den Schuberti-
aanschen zinhet berustte voornamelijk op
den rijkdom der melodische inventie. Fauré was
een groot vinder van melodie van suave welving,
bezield door warme, menschelijke gevoelstonen.
Er is vaak van hem gezegd, dat hij naar het
zoetelijke neigde. Het is schromelijk overdre
ven. Ménschen, die zelf een sentimenteel pa
thos niet kunnen overwinnen, kunnen Fauré
gemakkelijk zoetelijk maken, maar wie hem goed
weet te musiceeren en gevoel heeft voor de eigen
aardigheden van den Franschen „esprit" zal
nooit een sentimenteelen Fauré voor den dag
brengen. Wel is het waar, daf Fauré zich een
uiterste gereserveerdheid oplegde en zijn. tee-
derste ontboezemingen, waarvan zijn liederen
vol staan, op zeer verholen wijze tot uitdruk
king bracht. Hij liet zich niet zoo-maar gaan in
groote gebaren en scherp geprofileerde melo
dieën in luidruchtigen klank; hij trok zich terug
in een stille klankwereld, beheerscht, voornaam.
Om hem werkelijk te hooren moet men de kunst
van het luisteren bijzonder goed verstaan en
bereid zijn in die wereld van Fauré binnen te
dringen. Hij komt u heusch niet tegemoet om u
als het ware op uw schouder te tikken, opdat
u hem toch maar vooral zult verstaan.
In zijn hart moet hij een opgewekt levend
mensch geweest zijn. Hij was gelukkig met de
eenvoudige, maar zeer wijze schoonheid, die
hij vond. In zijn smartelijke momenten tem
perde hij het verdriet tot een grijze melancholie,
die niet ontstellend is van leegte, maar ver
vuld van het verlangen naar een superbe verte.
Dit is precies de stemming van het Requiem,
dat wel een van de simpelste Requiems is, welke
er ooit geschreven werden. Men zal aan den
vorm en de constructie van het stuk geen won
deren ontdekken, nqg minder vernuftig bedach
te diepzinnigheden. Het bestaat met zijn zeven
deelen eigenlijk uit zeven groote liederen, en
kele voor solo-stemmen, de meeste voor koor.
Het is onmogelijk er lang over te spreken. Men
hoort de interieure veirrukkingen van dezen
lucieden klank en deze van het hart opgewelde
melodie, of men is er ongevoelig voor. In ons
land heeft het werk niet veel ingang gevonden,
in Frankrijk is het een veel voorkomend reper
toire-stuk. Misschien heeft men daar gevoeld,
dat Fauré met zijn ver verlangen iets van de
rust der eeuwigheid bereikt moet hebben.
Maar wellicht zullen ook wij dit Requiem nog
wel eens ontdekken nu men door de gramofoon
in staat wordt gesteld het aandachtig en bij
herhaling te hooren. Columbia komt de eer van
deze reproductie toe en zij valt zeer te prijzen.
'Zij wordt, in de Kathedraal van St. Jean de
Lyon, waarvan men den wijden resonnans hoort,
uitgevoerd door „Les chanteurs de Lyon", bege
leid door „Le Trigentuor instrumental lyonnais",
een klein orkest van dertig man, en Edouard
Commette aan het orgel, een en ander onder
leiding van E. Bourmauck. Deze op zuivere me
lodie-werking en bescheiden klankdimensies be
rekende uitvoering lijkt ons vrijwel de ideale,
de solisten, de bariton Didier en de sopraan
Suzanne Dupont, vervullen hun kleine partijen
in denzelfden goeden geest. De opname is uit
muntend, de vioolsolo in 't „Sanctus", die waar
schijnlijk tengevolge van een verkeerde opstel
ling bijna geheel wordt afgedekt, daargelaten
Doch dit is dan een klein smetje, dat aan het
geheel nauwelijks afbreuk doet. De nummers
van de opname zijn LX 773777
Een andere verheugende reproductie heeft
Columbia tezelfder tijd uitgebracht. Zij betreft
het eerste pianoconcert in g-moll op. 25- van
Mendelssohn op de nummers DX 893894, ge
speeld door Ania Dorfmann, een nog jeugdige
pianiste die ook in het Concertgebouw te
Amsterdam al eens is opgetreden begeleid
door het London Symphony Orchestra onder
leiding van Walter Goehr. Zoo tot in den treure
gespeeld als Mendelssohn's vioolconcert wordt,
zoo weinig hoort men van zijn pianoconcerten.
De reden daarvan zal wel gezocht moeten wor
den in de onverklaarbare fataliteit, die over
virtuozen schijnt te heerschen. Het vioolconcert
moeten alle violisten spelen, maar de pianisten
kunnen zich slechts hoogst zelden verwaardigen
tot belangstelling voor een pianoconcert van
Mendelssohn. Zij hebben weer eens ongelijk,
zooals Ania Dorfmann aantoont. Dit piano-con
cert is een jeugdwerk met alle kenmerken daar
van. Dat is te zeggen, het heeft niet de gebre
ken, waaraan men doorgaans denkt, wanneer
men over een jeugdwerk spreekt. Mendelssohn
is niet een componist, die een grooten geestelij
ken afstand heeft afgelegd tusschen het begin
en het einde van zijn scheppend leven. Hij is
eigenlijk altijd een jeugdig kunstenaar geweest,
en telkens wanneer hij zich met de spontaneï
teit en de onbekommerdheid der jeugd liet gaan,
schreef hij zijn beste werken. Zoo is ook dit
pianoconcert een ware verfrissching, en eer
lijk gezegd veel verfrisschender dan het viool
concert. Het is een uiterst beknopt stuk; het
duurt goed een kwartier, en ook dat is een
respectabele kwaliteit. In dat korte tijdsbestek
ziet men den heelen Mendelssohn, den roman
tisch bewogene in 't eerste deel, den dichter met
'n prachtige melodie in het langzame tweede, en
componist van de tintelende Scherzi, van den
Midzomernachtsdroom in de finale, die afloopt
met de vaart van een strak gespannen veer. Een
geniaal jor>g stuk, dat u met iedere maat op
recht plezier doet, gespeeld door een pittige
jonge pianiste, een ras-musicienne, en een or
kest, dat er ook schik in had. Waren de boven
tonen van het klavier niet eenigszins afgekne
pen, dan was deze reproductie volmaakt. Maar
ook nu is zij zeer fraai.
Tenslotte nog een enkel woord over de sym-
phonische kunst: Dvorak, maar nu eens niet
zijn overbekende vijfde symphonie, de sympho-
nie „Aus der neuen Welt", doch de tweede in
d-moll op. 70. Dvorak laat hier nu niet zoo dui
delijk zijn meest eigen geluid hooren als in an
der werk, maar hij is in deze goed-gebouwde,
aan stemmingsinhoud zeer variabele sympho
nie toch onmiskenbaar 'n waar Tsjechisch muzi
kant. Inzonderheid eohter moet men deze op
name op His Master's Voice DB 36853689 be
wonderen, omdat men haar om zoo te zeggen
in een authentieke lezing krijgt en wel van de
Tsjechische Fhilharmonie onder leiding van dm
fameuzen Vaclav Talich, den dirigent, die zijn
roem en populariteit in ons land voor goed ge
vestigd heeft met de onder zijn leiding door de
Wagnervereeniging gegeven opvoeringen van
Smetana's opera „Prodana Nevjesta", oftewel
„De verkochte bruid". Talich paart alle deugden
van het wildste zigeunertemperament aan de
volmaakte beheersching, die een volledig ge
vormde persoonlijkheid kenmerkt. Er moeten in
dezen muzikant schrikbarende spanningen hui
zen, en men hoort ook duidelijk genoeg hoe fel
hij zijn prachtig orkest stuwt, hoe kernachtig
zijn rhythmen zijn en hoe diep de zingende klank
van strijkers en blazers doordringt. Doch er is
geen oogenblik in deze uitvoering, waarop Ta
lich zijn temperament veroorlooft hem de baas
te worden. Het effect gaat nooit verloren in een
valsch effect, de climax is exact, het ensemble
blijft onberispelijk gaaf. Het is een grandioos
musiceeren, waaraan men opnieuw Talich als
een der groote muzikanten herkent.
L. H.
De Nederlandsche Akkerbouwcentrale maakt
bekend, dat de steunvergoeding voor erwten van
den oogst 1938, gedenatureerd van 20 tot cn
met 25 Maart, zal bedragen 2.per 100 kg.
voor groene erwten, door handelaren gedenatu
reerd en voldoende aan het standaardmonster
van kwaliteitsklasse C en 1.50 per 100 kg.
voor voedererwten, gedenatureerd door telers,
die deze erwten zelf hebben geteeld.
De steunvergoeding voor veldboonen van den
oogst 1938, in genoemd tijdvak door telers of
handelaren gedenatureerd en voldoende aan de
kwaliteitseischen, zal 2.per 100 kg. be
oragen.
's-Gravenhage, 24 Maart 1939.
Herhaaldelijk bereiken ons vragen over het
watermerk in de Nederlandsche postzegels.
De vragen komen hierop neer: Op welke
zegels treft men een watermerk aan? Wat stelt
het voor? Waartoe dient het?
Hierover kunnen wij het volgende publi-
ceeren.
De eerste Nederlandsche postzegels die
van 1852 droegen inderdaad een watermerk
en wel een hoorn.
Zöoals men weet, droegen de postbestellers
tot voor kort ook een hoorn op hun uniformpet
Ongetwijfeld werd hier met dien posthoorn het
signaal van de vroegere postillons bedoeld. Maar
was dit ook het geval met den hoorn in de
postzegels?
Over a'les kan men twisten en twist men ook.
Waarom dus niet over dezen hoorn?
Er zijn deskundigen die zeggen, dat men hoo-
ger en historischer moet mikken dan naar een
vulgairen posthoorn, om hier tot de waarheid
te komen i
Het zou een herinnering zijn aan Guillaume
au Cornet, die den jachthoorn in het wapen
der Oranjes plaatste.
En inderdaad, de watermei khoorn lijkt heel
wat meer op den Oranje-hoorn dan op den
toenmaligen posthoorn.
Bij het watermerk staat echter de hoorn
juist andersom dan in het wapenbeeld. Ook de
monteering van den band ontbreekt. Maar wat
er zij van het eerbetoon aan den heer au
Cornet, de vorm van den watermerk-hoorn is
wel zoodanig, dat de oranjehoorn tot mbdel
moet hebben gediend.
In 1923 is de hierbij afgedrukte zegel van
2'/, cent uitgegeven. Voor dezen zegel is de
póstsignaalhoorn als model genomen. Het on
derscheid is overduidelijk.
Flagrant onjuist is de meermalen geuite be
wering, dat er twee soorten hoorns als water
merk zouden hebben gediend. De meening
mbet zijn ontstaan door de omstandigheid, dat
er zege's zijn met een massieven, gesloten
hoorn, en andere met een hoorn die open is.
Doch dezen laatsten vindt men alleen bij zegels
op zeer dun papier. Het hoorntje heeft hier
niet voldoende in de papierbrei gelegen en
hierdbor zijn de afwijkingen ontstaan.
In de 74 jaren, die op de uitgifte der eerste
zegels volgden, werden geen watermerken meer
gebruikt.
Eerst in 1926 werd ter voorkoming van ver-
valschingen op alle zegels een cirkelvormig
watermerk ingevoerd. Dit cirkeltje wordt ma
chinaal aangebracht. Al is ook thans het merk
soms onduidelijk, zelfs gebroken, de afwijkingen
zijn heel wat minder talrijk dan in 1852.
In philatelistenkringen is vaak beweerd dat
ook de jubileumzegels van 1923 een watermerk
dragen in den vorm van geslingerde lijnen, die
Wapen-hoorn
zegels voor
een onvol-
inderdaad op sommige van deze
komen. Ze zijn echter niets dan
maaktheid van den druk.
De lijnen zijn ontstaan, doordat de randen
der plaatdrukpers niet vo'doende aaneensloten.
Van een watermerk is hier geen sprake.
Hier zullen op 1 Mei as. vier weldadigheids
zegels verschijnen, „ten bate van het kind".
Ze stellen voor:
1 d. 1 d. groen etende kinderen.
1 d. 50 1 d. 50 donkerrood twee kin
deren aan de zee.
2d. 2d. hel rood werkende kinderen.
4 d. 4 d. bauw-zwart twee kinderen
die elkaar omarmen.
Van den eersten, tweeden en derden zegel
zijn 150.000 exemplaren gemaakt en van den
vierden 100.000.
Sir John Wilson is onlangs benoemd tot „be
waker" over de postzegelverzameling van
Koning George VI.
Onmiddellijk heeft hij, naar het voorbeeld van
zijn voorganger, Sir Edward Baco, zijn eigen
collectie verkocht.
En dit wil wat zeggen.
Want niet alleen is John Wilson een der be
kwaamste postzegelkenners van onzen tijd, hy
is ook een tot het uiterste verwoed verzame'aar.
Zijn verzameling was bekend om het groot
aantal rariteiten.
Douglas Roth heeft haar gekocht: de prijs
mocht echter niet bekend worden gemaakt.
Vtolgens ,4'echo de la timbrologie", zou zij
„un nombre respectab'e de milliers de livres
sterling" hebben opgebracht.
ROKIN 40
AMSTERDAM-C.
In ons nummer van 18 Maart beeldden wij reeds twee der Roode Kruis-postzegeis
af, welke in België zullen worden uitgegeven ter gelegenheid van 't 75-jarig bestaan
van het Roode kruis. Hierboven nog twee exemplaren. De eene zegel toont Koningin
Elisabeth met haar kleinkinderen, en de andere Florence Nightingale, die het
beroep van ziekenverpleegster in woord en daad heeft gepropageerd
Hij behandelt juist de KEftN van
het spel zoo goed. En als je dat
weet, komt de rest vanzelf
Uitgave van de N.V. Drukkerij
.De Tijd" N.Z. Voorburgwal 65-73
Amsterdam - Postgiro 22884
Afgehaald aan ons bureau f 0.60
Franco p. post na ontvangst f 0.65
Verkrijgbaar in den Boekhandel
IN DE DIERENWERELD. Een verzameling van uiterst boeiende
verhalen van onverschrokken wildernisreizigers, ontleend aan het
beroemde standaardwerk van den grooten dierkundige Dr. A. E.
BREHM. GEEN FANTASIE DUS, MAAR ZEER INTERESSANTE
WERKELIJKHEID.
Zelden is een werk met zooveel waardeering ontvangen! Bekende
paedagogen als Frater M. Ludwinus en wijlen Stamperins noemden
het uitnemende lectuur ook voor de jeugd. De enthousiaste kooper
A. Anient te Bi. schrijft ons: „Dit boek bevalt me buitengewoon.
Ik heb alle boeket^ van Jack London en James Curwood gelezen,
dus meen over goe'de kwaliteit mee te kunnen praten. Ze zijn ook
een pracht aanwinst voor m'n boekenkast". Van deze bijzondere uitgave
kunnen wij U nog slechts tijdelijk leveren drie zware deelen, fraai en
stevig gebonden, bevattende:
1620 BLZ., RUIM 45 KLFURENDRUKPLATEN, 150 FOTO'S,
180 TEEKENINGEN,
voor slechts 9.een zeldzaam lagen prijs voor zulk een schitterend
werk. Reeds met ƒ1.per maand kunt U zich dit werk aanschaffen.
Franco toezending onmiddellijk na ontvangst van onderstaanden bon,
in te zenden aan N.V. Boek- en Kunsthandel, H. Nelissen, Prinsen
gracht 627, Amsterdam, Postrekening No. 60092, Telefoon 31791.
Bovendien ontvangt een ieder, die ons thans zijn bestelling inzendt, de
prachtige, bekroonde roman van Henri Bor- fl J* m f
deaux „HET OUDERLIJKE HUIS", 248 llAUIinU
bladzijden, in smaakvollen, linnen band
Ondergeteekende wenscht franco te ontvangen de drie dee
len van „Avontuur en Romantiek in de Dierenwereld".
Het-verschuldigde bedrag ad 9./de le maandel. termyn van
is verz./wordt met 10 ct. extra voor remb. bij ontvangst zending bet.
(Doorslaan, wat niet wordt verlangd.)
NAAM ADRES
38
aVDNTWRe-ROMANTIEI:
toebejwtLreld
D.AE.BREHM
ULVENHOUT, 23 Maart 1939
Amico,
Als twee menschen, b.v in den trouw, in het
huwelijk, malkaar nie willen of nie kunnen
verstaan, dan wordt Ieders leven éenen kluwen
^•'èèrgaren. Dan is er al rap ginnen streng meer
terug te vinden, dan is 't end en 't begin van
dieën wèèrboel kwijt Dan staat zo 'nen mensch
in zijn eigen leven lijk 'n kat In 'n vrimd pak
huis. Dan staart zo'nen mensch versuft en
hulploos in z'n bestaan, 't Opgezette huishou
dentje wordt 'n helleke in zakformaat: 't leven
t'an die twee malkaar nie-begrypende, eigen
gereide menschkinders is naar den bliksem!
Bij 't minste of geringste staat 't huishouwen
°P z'nen kop. En van de ongelukken leest ge
dagelijks in de krant.
De weareld bestaat vandaag uit twee....
ihilliard menschen, die malkaar nie willen
Verstaan.
De weareld staat dus op 'ren kop. En van de
ongelukken leest ge dagelijks in de krant.
Van 't ontstaan van 't leven weten we niks.
bedoel: wetenschappelijk. Maar wèl weten
de: 't eenmaal tierende leven kan nie bestaan
^nder 'n volkomen harmonie. Weinig is noodig,
°tn die harmonie te verstoren. Dat weinige is
hen stap van leven naar dood.
Als in 't groote, onbegrijpelijk schoon georga
niseerde lichaam éen kleine klier 't bijltje er
h(j neerlegt, dan gaat 't groote, sterke lichaam
kwijnen. Zonder volkomen harmonie kan ginnen
grasspriet groeien. Kan 'nen mensch nie tieren.
Kan 'n huwelijk nie ontwikkelen. Kan 'n wea
reld nie draaien.
De harmonie in deuze weareldDe ge
dachte daaraan doet oe lachen (als 'nen boer
mee kiespijn, tenminste). De weareld draait dan
ook kapot.
En daar is op de heel groote weareld al gin
nen mensch meer, of hü ondergaat aan den
lijve de gevolgen van zijn krakende weareld.
Kleinste bloeikes missen den noodzakelijken in
slag; missen veul warmte van de liefde, want ze
zijn dikkels „te veul" veur vader en moeder. De
bloeien ondervinden, van den eersten oogenblik
van hun bestaan, de gevolgen van 'n weareld die
kapot draait.
Ouwe menschen missen alles, van 'n pijp
tabak tot kinderliefde, missen alles wat noo
dig is, aan licht en warmte in den avond
schemer van den levensdag, die kil ten ende
gaat.
De jonge vrouw hee gin toekomst om geluk
kig in te droomen. Den jongen man gin meuge-
Iqkheid om haar die toekomst te geven. Den
volwassen kearel slentert langs de wegels, of
knutselt in 't gunstigst geval aan nuttelooze
todden, maar hy ziet z'n gezin verzinken in den
ermoei. En den volwassene, die wèl werken mag,
hy durft z'n eigen teugen niks meer verwe
ren, hij is lafbek om den broode.
En zoo, van jong tot oud, ondergaat iederen
mensch aan den lyve de gevolgen van zijn kra
kende weareld!
Den kleinen bloed wordt geknot van zijnen
prilsten levensbloei.,
Den grijsaard snakt naar 't Ende.
Den jongen mensch loopt z'n eigen teugen
'nen onzichtbaren muur te pletter. Den volwas
sene z'n kosteiyke en fiere krachten zqn weer-
deloos. 't Onmisbare geluk is van deuze wea
reld vervlogen. Want de menschen willen mal
kaar nie meer verstaan. En ze staren versuft en
hulploos in hun eigen leven
„Has 'k nóu maar 'ns kaarten kryg," zee den
Fielp, toen we zoowijd waren mee onze gedach
ten, als we vorigen Zondag bij malkaar zaten in
zyn bakkery en nog efkes wachtten op den
vierden man.
Want da 's 't gekke, amico, alle menschen, tot
den eenvoudigste toe, wéten, kéfmen sjecuur de
kwalen van hun weareld, maar niemand stikt
hand of vinger uit, om die weareld te helpen.
„Ze kunnen 'r hallemaal zoo lekker hover zee
veren," zee den Fielp; „maar gif mij maar 'ns
dertien kaarten, 'k heb trek hin 'nen malschen
piek!"
Den Jaan was binnengekomen, den Blaauwe
deelde de kaarten. En onderwijle vroeg den
Blaauwe, zoo langs z'n neus weg: „dus gij voelt
niks veur die moreele...., hoe is 't ook alweer?"
„Moreele erbewapening," zee den Fielp en met
een stak ie 'nen vinger in z'nen mond, om de
kaarten sjecuur te gaan steken.
„Daar voel ik halles veur," zee den Fielp ver
strooid, meer oog veur z'n spel, dan veur ons;
„maarmisère mannen, misère!" riep ie
ineens!
wy waren efkens verrast. Misèrenou-
nou, dat zette mee 'nen plons in!
„Pas" zee ik.
„Pas," bromde den Jaan, die perbeerde deur
den Fielp z'n kaarten henen te kyken.
„Pasook," riep den Blaauwe: „kom maar op,
hedelhachtbare
„Mot ik heigens huitkomen?" vroeg den Fielp
benaauwd.
„Ik heb tenminste gegeven en zóó draait de
zon," zee den Blaauwe akelig zakeiyk.
„Dan 't beste peerd van stal," besloot den
bakker en mee 'nen kolossalen dreun beukte-n-
ie zijnen vuist op tafel, als ie ruiten-twee spul-
de, er bij zeggende: „doet daar maar 'ns hiets
teugen, prullemannen!"
Den Jaan bekende gin kleur. En kleintjes,
veurovergebogen vroeg den Fielp hum: „zeg,
sjerif, zoude nie 'ns fatsoendelijk bekennen?"
„Denkte soms, da 'k verzaak?" vroeg den
Jaan vuil.
„Ge zijt er niks te goed veur," zoo reikte den
Fielp 'n twijfelachtig bewijs veur goed en zede
lijk gedrag uit.
„Nie bakeren," zee den Blaauwe: „hier!"
En hij kwam veur, mee ruiten tien.
„Bakeren? Bakeren? Hasteblief, de negen,"
stoefde den bakker: „ge doe me niks, Blaauw
stuk vergif." Maar ik had ook gin ruiten
meerGooide schuppen aas weg. Aai....!
Ruiten op twee handen. Dat wierd lillijk.
Den Fielp keek me 'ns ongeloovig aan. „Eh..
ehehstotterde-n-ie.
„Ik kan ze nie maken, Fielp," troostte-n-ik 'm.
Toen begost den Blaauwe heel duideiyk en
langzaam z'n kaarten te tellen. Dee heel be
dachtzaam, of ie den Fielp nou 'ns seerjeus
en koud-onverschillig den nek gong afsnijen.
Toen keken ze malkaar aan, ze wisten nou per-
cies van malkaar wat ze in handen hadden en
den Blaauwe zee toen: „Fillipus, mokt oew tes
tament maar, ik flans oe 'r in, veur vier slagen!"
„Kinderen slaan his gin kunst," bromde den
bakker bleek: „ge wit wa'k hin m'n pooten eb."
En den Fielp haalde 'nen vuile misère mee
zeuven slagen! Hij zat veur schandaal.
„Neeë, hover die moreele erbewapening denk
ik zóó," begost ie„da 's 'n eel mooi hiets,
maar
„Maar 'nen misère mee zeuven slagen is 'n
lillijk hiets!" zee den Jaan: „betalen!"
„Has gü zo'nen grooten muil hopzet," sprak
den Fielp, bleek, kalm van kwaaiëgheid: „dan..,
dan
Toen kwam den Joost, uit Oosterhout, binnen,
den Sportman.
„Dan gade maar verom naar oew Tonia," zee
den bakker toen, nou den vijfden man binnen
was.
Den Joost: „middag, jongens! Wa 's dat nou?
Den radio nog nie aangestoken? Om drie uur
beginnen ze en 't is nouhij pakte z'nen hor
loge: ,,'t is nou al vijf minuten er veur! Zal 'k
'm efkes aansteken?"
Den Fielp: „Neeë, zal 'k heigens wel doen;
gij kunt uit hal die knobbekens toch gin wijs."
Den Joost: „wie wint?"
Den Jaan: „pas éen potje gedaan. Maar
toen keek ie eerst 'ns den Fielp zynen kant uit
en.... Janus zweeg.
Den Joost: „kunde 't nogal winnen vanmid
dag, Fielp?"
Den Fielp: ik kan gatsamme Ilversum nie te
pakken krijgen. Blaauwe perbeerde gy 'ns?"
Toen: „Och, winnen. Wat za'k zeggen, Joost.
We zijn sjuust begonnen. Net éen potje ge
spuid."
Den Jaan: ,,'n Miserke."
Den Joost: ,,'Nen misère?! Sodemearel! Dien
had 'k gèren meegemokt! Wie?"
Ik: „Den Fielp, Joost!"
Den Joost: „En gehaald, Fielp? Ja, zekers!"
Den Fielp: „Oemneu."
Den Jaan: „Op zeuven slaagskes na
Den Joost: „Zeuzeuhahaha! Zeuven
slagen, Fielp?? Hahaha!!"
Den Fielp: „Lukt 't, Blaauwe?"
In dieën geest, amico, wierd er wijer gekaart.
Nou onder 't lawyt van 'nen zenuwachtigen
omroeper, die daar in den Anvers, in z'n radio
kotje net zoo hard voetbalde als de tweeën
twintig voetballers in 't veld. En 't scheen er
hard naar toe te gaan, want telkens moest er
'n „Oranjehemd" uit de kreukels gewreven
worden
Ge wit van vroeger: den F*ielp is in 't voetbal
pro-Bels! En hy had gewed om vier krenten
mikken van de vorige week, dat de Belsen win
nen zouwen. De krentenbroojen wierden uit den
winkel gehaald en op den luidspreker geëtaleerd.
Toen 't éénnul was, veur de Belzen, toen lee
den Fielp by eiken mik nog twee sigaren.
En toen 't éénéén was, vroeg den Jaan of ie
alvast één sigaar mocht opsteken.
En den Fielp knikte vaderlijk, maar toch wel
mee 'n bietje minachting veur den Jaan z'n
slechte opvoeding of zoo iets. „Breng de mijn
ook maar mee!" riep den Blaauwe: „want dat
gepruts van die rooie duvels geven me zo'nen
flaauwen smaak in m'nen mond."
Twee—één!
En zonder dat er iemand zoo gauw erg in
had, kwiek als ik 't zelden van 'm gezien had,
greep den Fielp mee twee handen de sigaren
uit den mond van den Blaauwen en den Jaan.
En zonder 'n woord ging ie die peuken op den
radio verom leggen.
„wy hebben wèl 'n fyn-uitgezaagd en kun
stig ingelegd stukske gastheer," vond den
Blaauwe. „Als ie 'nen misère mee zeuven slagen
haalt en die Belze knoeiers 'n doelpunt cadeau
krijgen om ze 'n bietje aan te moedigen, dan is
zyn hedelhachtbare nie om te genaken....!"
Den Fielp zweeg. Spuide z'n kaarten mee de
noodige bonken op tafel en dee net of ie gek
was.
„En 't vuilste is," zee den Jaan toen teugen
den Joost: „Hy is nog teugen de moreele her
bewapening ook!"
„Wie beweert dat, hongeluk?" vroeg den Fielp
zoo kalm meugelijk.
„Gy eigens, hardzak!"
„Hikke?" En hy wees z'n eigen aan mee van
verontwaardiging dichtgeknepen oogen, dat z'nen
kop er uitzag als 'n vergrooting van 'n bleirend
zuigelingske.
„Eb-hik-dat-gezeed
„Ja!" zee den Blaauwe volmondig, teugen
beter weten in.
„Dré, gij zyt den verstandigste: eb hik dat
gezeed?"
't Was zonde om neeë te zeggen. „Ja, Fielp."
Drie—één! Veur de Belzen!
Den Fielp stond op. Waggelde mee z'n zware
lijf naar den radio, nam de krentenbroojen on
der den erm en brocht ze verom in den winkeL
En zoo, amico, werd er gepropt, gejudast, ge
lachen, ruzie gemokt, gekwekt en leut gepro
duceerd, 'nen gosganschelijken middag lang.
Als 't viervier was, zee den Fielp: „Kek "a,
Joost, tsitsoo. Hik ben has weldenkend mensch.
vaneigens vlak veur die moreele erbewapening.
Halty eb 'k gewerkt veur 't halgemeen belang
van Hulvenout, dus waarom zou 'k nou teugen
m'n heigen overtuiging hingaan?! Maar hiets
handers: *keb 'n ard oofd hin de huitvoering.
Den eelen weareldkrippot his geschift! Gin bal
dugt T meer van, waarofnie?"
Den Joost knikte.
„Dusdusdus hik zeg, luister goed,
Jozef, dus hik prittendeer: de leiding eeft nie
gedogen. Waarofnie?"
Den Joost knikte.
„Wat zien we nou, Jozefus? Eel de moreele
erbewapening wordt hin anden genomen
deurDeur de houwe garde, die den wagel
zoo vierkant in den klei liet 'rijen! Dus
dusluister goed Zjozèf, dus: die nuuwe haf-
faire, geleid deur de ouwe zetbazen die de zaak
vroeger op de flacon ielpen, die nuuwe haf-
faireluister goed Jozep
Vyf—vier! Veur de Belzen!
Die krentenmikken biyven de myn!" was
den Fielp z'n conclusie.
Amico, Tc heb 'nen leutigen Zondagmiddag
g'ad, mee m'n ouwe, trouwe kameraads. Zoolang
ik die nog heb, lach ik m'n eigen deur dieën
„geschiften krippot" wel henen!
Maar nou schei k er af. 'tls wellekes gewist
Veul groeten van Trui, Dré in, den Eeker en
gin horke minder van oewen
t A v.
DRJS.