Herleving der IJszeevaart BARENTSZ EN ZIJN ZEE John Nance Gamer ïïtdtmêml mt% dm dag De luchtroovers van Hoitika D ALLE ABONNÉ'S F 250.- n De vervisscherij A'Vl'iA" ZATERDAG 1 APRIL 1939 r.TjrI Nawee van een cheepsrecht lf®f m4i -i- Het drama te Koedijk AANGIFTE MOET. OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN. GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL Driemaal is. Meer dan twee eeuwen is de IJszeevaart voor ons Nederlanders een harde maar uitste kende leerschool geweest tot. vorming van kloek en ondernemend zeevolk. Onze aardrijkskundige gesteldheid en ligging hadden ons nu eenmaal al vroeg tot een zee varend volk gemaakt. „De voorname hantee ring van den lande is: de zeilage en de zee nering'' zeggen de Staten van Holland in een van hun verzoekschriften aan keizer Karei V. Maar niet alleen het gewest Holland, ook Zeeland, Brabant, Utrecht, Gelderland. Overijsel, Friesland en Groningen rustten tel kens weer tal van schepen uit, die „zeewaarts stevenden, het brood zoekend op vele wateren." Heden ten dage lijkt het wel haast onbegrij pelijk, dat Bergen op Zoom, Heusden, Zait- bommel, Culemborg, Deventer om er een paar te noemen zeer actief deel namen aan de zeevaart. De havens aan de groote rivieren, langs den IJsel en aan de oostzijde van de Zuiderzea, zijn eerder tot ontwikkeling gekomen dan die aan de westzijde ervan. West-Friezen en Am sterdammers zijn pas later naam gaan maken als zeelieden dan die van Brabant, Utrecht en Gelre, maar hun uiteindelijke resultaten ziin veel grooter geweest. Echter namen reeds in het begin van de zes tiende eeuw alle havens om de Zuiderzee dejl aan de visscherij en de meeste ook aan ae zeevaart, in het bijzonder aan die op de Oost zee. In 1565 zond Enkhuizen het eerst een schip naar Vardö om de Noordkaap, gelegen aan der» ingang van de Varanger fjord om ruil handel te drijven met de Lappen en de Russen. De vaart op Archangel aan de Witte Zee, een eindje verder hier voeren wij in het kielzog der Engelschen, die ons voor waren kwam in die dagen tot grooten bloei. Speciaal scheepskabels van hennep werden in zeer be langrijke hoeveelheden daar door onze voor vaderen aangekocht. Balthasar Moucheron, door de Spaansche furie uit Antwerpen ver dreven en sedert burger van Middelburg, wiens energie en inzicht zooveel hebben bijgedragen tot de ontwikkeling van onze zeevaart, was de eerste, die een schip naar de Witte Zee zond. Weldra volgden er meer en om botsingen met de Engelschen te voorkomen, die l»et anker lieten vallen voor het iets hoogerop aan de Dwina gelegen stadje Sint-Nicolaas, kwamen de Zeeuwen en Hollanders ten anker voor het klooster van den aartsengel Sint-Michaël met als gevolg dat daar een nieuwe stad ont stond, welke de oude geheel overvleugelde. Ze kreeg den naam „De Aartsengel" of Archangel. Maar onze vaderen waren met de vaart op de Witte Zee niet tevreden zij wilden om de Noord naar Indië, waarheen Portugeezen en Spanjaarden al zoo lang om de Zuid heen voeren. Zij zochten specerijen en goud, zijde en ivoor, al de - schatten van het Oosten en waren met kabels van henneptouw en stuur - reepen van walrushuid gevlochten lang niet voldaan. Daarom zochten zij de Noordoostelijke doorvaart, bij welk streven Moucheron de groote gangmaker en geldschieter geweest ia Deze Zuid-Nederiandsche- geus, de vader der Hollandsche koopvaart, fourneerde dan ook een goed deel der fondsen, noodig voor de drie be roemde tochten van Willem Barentszoon, die Gerrit de Veer beschreven heeft. Uit de mislukte pogingen van Barentsz, die van een open Poolzee droomde, waardoor men naar China en de Indien zou kunnen steve nen, heeft zich de IJszeevaart ontwikkeld, de kleine of Groenlandsche visscherij de wal- vischvangst, die de kleine visscherij heet al is de gevangen visch zoo uitzonderlijk groot omdat op haar tenslotte toch minder sche pen en mannen voeren dan op de groote vis scherij of de haringvangst, waarbij het gevan gen vischje zoo klein is. De geldelijke op brengst van de groote visscherij heeft die van de kleine meestal ook belangrijk overtroffen en ten slotte heeft zij ze ook nog overleefd, daar de haring blijkbaar niet uit te roeien is, welke pogingen verscheidene naties daartoe ook gezamenlijk met groote hardnekkigheid aanwenden. In de latere jaren krijgt de kleine visscherij den naam van de Groenlandsche, naarmate haar operatie-terrein zich meer naar het Wes ten verplaatst men begon in de baaien van Spitsbergen en Jan Mayen om ten slotte, in de eerste helft der negentiende eeuw, ten Westen van Groenland in Straat Davis, tus- schen Groenland en Canada te eindigen. Bijna twintig graden zuidelijker dan men begon! In het jaar 1594 zeilden drie schepen, waar van een'Barentsz tot gezagvoerder had en een vischsloep naar het Hooge Noorden om zoo mogelijk de Noord-Oostelijke doorvaart te forceeren. Een schip zou ten noorden van Nova-Zembla door het ijs trachten te breken; ae twee andere en de sloep ten zuiden. Maar de Karische Zee, ten Oosten van Nova-Zembla was zoo vol ijs, dat men onverrichterzake naar huis terug moest. Desondanks herhaalde men de poging het volgend jaar en ditmaal zelfs met zeven goed uitgeruste schepen. Zoo groot vertrouwen had men in het slagen der onder neming, dat Heeren Staten zelfs twee gecom mitteerden aan deze vloot meegaven om met oe Chineesche en Japansche keizers en de In dische vorsten te onderhandelen over het aan- Lnoopen van handelsrelaties. Maar andermaal vond men zich den weg versperd door het ijs; waarop scheepsraad ge- houden werd en de gezagvoerders een stuk op- I maakten en onderteekenden, waarin zij aan hun principalen voor God getuigden, dat ver der doorvaren onmogelijk was. Willem Ba rentsz weigerde aanvankelijk hardnekkig dit protocol te teekenen en wilde alleen verder. Maar ten slotte kon hij toch ook niet het on mogelijke volbrengen en legde de stijfkop zich sputterend bjj het genomen besluit neer. Heeren Staten van Holland en West-Fries land hadden nu hun bekomst van het geval en weigerde nog één rooden duit voor nieuwe pogingen. Maar Barentsz, die ondanks alles vol hield, dat ten noorden van Nova-Zembia beslist een ijsvrije zee naar China voeren moest-, mocht er in slagen andermaal geld los te krij gen van op winst beluste en ondernemende kooplieden. De argumenten, waarmee hij hen van het bestaan eener ijsvrije poolzee wist te overtuigen, leeren ons welk een verbijsterend gebrek aan inzicht in arctische vraagstukken ae groote zeevaarder had. Het eenige werke lijke ijsvrije gedeelte van de IJszee wat hel alleen nog maar in den winter is! heeft men echter later toch zijn naam gegeven, gezien zijn buitengewone verdiensten voor de zeevaart en de ontsluiting van het arctische bekken. 15 Mei 1596 kozen twee schepen vanuit Stox- temelk, het zeegat tusschen Vlieland en Ter schelling, zee. Het een had als gezagvoerder Jacob van Heemskerck en als stuurman Wil lem Barentszoon, het andere als gezagvoerder Jan Corneliszoon de Rijp van Enkhuizen en als stuurman Arend Martenszoon. Den 9den Juni ankerde men voor een eiland, waar men een zeegevecht met een beer had. De ijsbeer is de gevaarlijkste gentleman van het arctische bekken en stelt er hoogen prijs op in de boot te klimmen, van waaruit men hem verwondt en daar nader met zijn aanval lers van gedachten te wisselen. In dit geval had men de onvoorzichtigheid begaan een scheeps timmermansbijl in zijn rug te planten en er waren zeker nare dingen gebeurd, indien niet op het laatste oogenblik een goed gericht schot uit een haakbus het plan van den beer had verijdeld. Diep onder den indruk van het ge val doopte men het nieuw ontdekte eiland Bereneiland, een naam, dien het op heden nog heeft. Aan wal raapte men meeuweneieren en werd een gletscher beklommen. Daar men niet wist wat een gletscher was, spreekt het jour naal van een „ijsberg". De afdaling viel niet mee; het journaal vermeldt; „we dachten allen onzen nek te breken en moesten ons op ons gat naar beneden laten glijden". Op aandringen van de Rijp hield men Wes telijk aan, zoodat Spitsbergen onopgemerkt voorbij gezeild werd. Maar den 16den Juni liep men op 80 graden N. Br. voor het pakijs vast juist als heden ten dage nog alle toeristen booten en wendde den steven. Dra stuitte men, in Oostelijke richting varend, op de noordkust van een groot eiland, dat Spitsber gen gedoopt werd door Barentsz, naar aanlei ding van de nunataks zooals de Eskimo's en met hen de geleerden de spitse naakte rots- pyramiden noemen, waarop ijs noch sneeuw vat heeft en die door de ijskap heensteken. Vijf dagen lang verkenden zij de kusten van dit on bewoonde eiland, waar de Noormannen in de Viking-periode alreeds den walrus gejaagd hadden. Die noemden het Svalbard, zooals het nu andermaal heet, nadat dit Niemandsland na den wereldoorlog onder Noorsche souverei- riteit kwam. De overwinnaars hebben het, met Jan Mayen samen, vanuit Versailles eerst ons aangeboden, maar onze voorzichtige van Kar- nebeek vond en vermoedelijk terecht dat aan het aannemen van dit aanbod zooveel vast zat, dat wij maar liever voor de eer bedanken moesten. In een nieuwen wereldoorlog toch zal de duikboot een nog belangrijker rol spelen dan in den voorlaatsten en dat was juist de reden, waarom de groote mogendheden £een niemandsland meer wenschen, waar ook in den oceaan en zeker niet zoo dicht bij West- Europa. Bij Bereneiland terug werd scheepsraad ge houden en hier besloot men uit elkaar te gaan. De Rijp wilde in westelijke richting een ope ning in het ijs zoeken, Barentsz in oostelijke. De Rijp's poging mislukte, maar hij kon ten slotte naar huis terug. Het schip van Barentsz raakte aan de noordpunt van Nova-Zembla in het ijs bezet reeds den 17den Augustus en men moest daar overwinteren. Ten slotte kraakte het ijs het schip en verhuisde mer, naar den vasten wal, waar een hut gebouwd werd. In open booten keerde men het volgend voorjaar naar huis terug en na 1600 mijl op deze wijze afgelegd te hebben werd men te Kola aan de Moermanskust door het schip van de Rijp gered, die andermaal naar het Hooge Noorden was gevaren, ditmaal om handel te drijven. Van de zestien man van Barentsz wa ren er vier omgekomen' en hij zelf was, reeds ziek aan boord gebracht, in de open boot ge storven. Thans draagt het vierkant van de IJszee dat tot hoekpunten heeft Spitsbergen, Frans Jozefland, Nova-Zembla en de Noordkaap zijn naam sedert de tachtiger jaren van de vo rige eeuw. Eeuwen lang was die zee een „Mare innominatum", een zee zonder naam, maar op voorstel van groote aardrijkskundigen met een wereldnaam werd zij ten sjotte naar Barents zoon vernoemd. Want dezen wezen er terecht op, hoe verbazend groot de verdiensten waren van onzen grooten zeevaarder, die zoowel van Spitsbergen als van Nova-Zembla zoo uitge strekt een kustlijn in kaart bracht, dat allen, die na hem kwamen daarvan geprofiteerd heb ben en geen ervan alle punten heeft kunnen eanloopen. die hij op zijn drie reizen bezocht. Zijn talrijke loodingen in de onbekende zee zijn van de grootste waarde gebleken. Wat hij met zoo gebrekkige hulpmiddelen vermocht, mag gerust buitengewoon genoemd worden. Zijn zee is in den winter, nadat het ijs in de Witte Zee en langs de verschillende kusten is gaan zitten, dank zij den warmen golfstroom, ijsvrij. In het donker of bij het licht van ster ren, maan, of noorderlicht is het daar dan goed visschen op kabeljauw en schelvisch. Verscheidene naties doen dit al sedert jaren. Eind 1938 voeren gelukkig weer voor het eerst drie Nederlandsche trawlers er heen en was door deze zoogenaamde „vervisscherij" de IJs zeevaart herleefd. De financieele resultaten van dezen met regeeringssteun ondernomen tocht zijn niet direct daverend geweest; al was de vangst goed. Men kan in het belang van ons volk, speciaal van ons zeevolk, slechts hopen, dat vervisscherij en IJszeevaart zich zullen weten te handhaven. SAPIENS Willem. Barentsz, die de kust lijn van Spitsbergen en Nova Zembla in kaart wist te brengen De Vereenigde Staten van Noord-Amerika hebben niet alleen een president, maar ook een vice-president. Van den eersten hoort men dag in dag uit, van den tweeden zoo goed als nooit of wellicht beter nooit. Het vice-presidentschap heeft als zoodanig niets te beteekenen. Maar het kén van groote beteekenis worden voor den functionaris, die er mede is bekleed. Sterft namelijk de president binnen de jaren van zijn ambtstijd, dan volgt de vice-president, zonder verkiezingen, hem op. Hij zit den overgebleven ambtstijd van den overleden president uit. Dat zulk een opvolging van groote draagwijdte en gevolgen kan zijn, heeft de historie geleerd. Toen Mac Kinley werd vermoord, was zijn op volger Theodore Roosevelt. En deze heeft zich weten te handhaven! Een paar ambtsperioden lang. De tegenwoordige vice-president der Veree nigde Staten is John Nance Garner, van poli tieke professie natuurlijk democraat evenals Roosevelt, de tegenwoordige president. Wij ves tigen de aandacht op Garner, omdat er vorige week berichten uit Amerika kwamen, die er melding van maakten, dat er in de democra tische partij een strooming was, om hem can- didaat te stellen voor het presidentschap. Wij gelooven niet, dat deze strooming veel kans van slagen zal hebben, gelet op den ouderdom van Garner. Toen hij bij de aanvaarding van het presidentschap door Roosevelt vice-president werd, was hij reeds 64 jaar. Hij moet thans dus de zeventig reeds zijn gepasseerd. John Garner is bankier. Dertig jaar geleden haalde hij het staatsdepartement van Texas over, een nieuwe indeeling der kiesdistricten in dien staat door te voeren met het doel, om door dezen maatregel een afgevaardigde méér naar het Congres te kunnen zenden. Garner kreeg opdracht, dezen maatregel uit te voeren. Hij bekleedde voor dat doel een post te Washing ton, ononderbroken, tot zijn vice-presidentschap toe. Zooals zoo menige president en vice-president van Amerika, is ook Garner een „selfmade man". Zijn hooge post van nu is de nauwelijks verwonderlijke bekroning van een loopbaan, die steil naar boven leidde. Tot op heden is de vice-president de vlotte en aangename man ge bleven, die hij was als cowboy in „Wild-West". Toen John Garner werd geboren, was het Westen nog wild en ruw. De toekomstige vice- president kwam ter wereld in zoo'n tyische blokhut der'toenmalige farmers. Hij moest el- ken dag tien kilometer loopen, om naar school te komen. En toen hij opgegroeid was, moest hij gewoon als cowboy dienst doen. Nog heden - r T=s^.—r-r-,fe 3" Maar dat bleek zijn haardos te zijn, kunstig met klei tot een paddenstoel samengekneed. Daar zaten ze nu en konden geen woord met elkaar spreken. Piet grijnsde eens tegen zijn redder en het negertje grijnsde terug, maar dat spelletje ging ze gauw vervelen. Opeens sprong het jochie op en wees in de lucht. Piet ging ook overeind «taan en keek in de richting waar heen zijn makker wees, maar hij zag niets. Even later meende hij echer een zwak gebrom te hooren en nu zag hij een stip. Dat moest een vliegmachine zijn, misschien wel hun toestel. Het negertje had met zijn scherpe oogen al eerder iets ont dekt, dan Piet het zou kunnen. De hoofdagent van politie Verdunk fronste de wenkbrauwen. Weer een diefstal. Kwam er dan geen einde aan? Het moesten slechts twee, hoogstens drie personen zijn, die de streek on veilig maakten. Het waren er wel van de ergste, de geraffineerdste soort, want ondanks het strenge politietoezicht wisten ze telkens weer hier of daar in te breken. Zijn meerderen zou den hem gauw gaan verwijten niet waakzaam en actief genoeg te zijn. Maar niemand wist hoe hij er zich voor inspande, om die kerels te kun nen arresteeren. En er zou bovendien voor hem een eereteeken op volgen en mogelijk werd hij dan ook tot inspecteur bevorderd. Inspecteur! Zijn droom! Verdunk streek langs zijn kin en staarde peinzend voor zich uit. Hij maakte, naar aanleiding van een dergelijke promotie, toe komstplannen. Hij vertelde zijn vrouw al het goede nieuws. Ze gingen verhuizen, grooter wo nen in een deftiger buurt. Maar tot de werkelijk heid teruggekeerd, fronste hij weer. Die ban dieten! Maar hij zou ze krijgen, al moest hij er ook een maand zijn nachtrust voor opofferen. Avond aan avond zou hij zélf surveilleeren, nacht aan nacht op zijn qui-vive zijn. Nu had hij mede een kans voor bevordering en die moéht hij zich niet laten ontglippen. Met nog meer ijver hervatte hij, na zichzelf deze hoop gegeven te hebben, zijn taak. Eiken avond ging hij met Pieters, den agent van politie, vermomd de wijk door, waar de meeste diefstallen bedreven werden. Het was in een geheel nieuw gedeelte, waar nog maar eepige woningen bewoond waren en de leeg staande en de in aanbouw zijnde huizen den inbrekers genoeg plaats boden om er zich bij eventueel onraad te kunnen verschuilen. Verdunk en Pieters hadden in hun jeugd de zelfde school bezocht en hadden als soldaat in dezelfde kazerne gelegen. En nu had het toeval hen weer samengebracht. Zij gingen als goede vrienden met elkaar om en noemden elkander bij den voornaam. In dienst sprak Pieters Ver dunk echter met chef aan. Pieters was een eer ste grappenmaker en als hij eenigszins de ge legenheid had Verdunk er tusschen te nemen, dan liet hij dit niet na. Verdunk nam meestal revanche. Nu was het 1 April en Verdunk kreeg opeens de idee een grap uit te halen. Het was ongeveer vier uur. Hij en Pieters hadden afgesproken elkaar tegen tien uur in de nieuwe wijk te ontmoeten, om daar hun speur tocht voort te zetten. Ik zal hem eens beetne men, glunderde Verdunk. Hij belde Pieters op en beval hem zich onmiddellijk naar de nieuwe wijk te begeven, waar door enkele bewoners een paar verdachte individuen waren opgemerkt, zooals men hem per telefoon bericht had. „Ik zal Stevens vast sturen," vervolgde Ver dunk. „Zelf ben ik op het oogenblik verhinderd. Wacht hem op den hoek van de Lichtlaan en den Langen Weg. Zcodra ik kan, kom ik." „Goed chef," antwoordde Pieters. „We zullen ze goed in de gaten houden." Hij heeft geen vermoeden, dat ik hem er in laat loopen, genoot Verdunk. Ja, man, loontje komt om zijn boontje. Jij mij vanmorgen, nu ik jou. Ik ben al zoo dikwijls je soldaatWat i A 7 zal hij in de weer Apt'l IgYClp j zijn, om de zooge- naamde gesigna- leerden te ontdekken, en wat zal hij foeteren, als hij ze niet ziet. Glimlachend hernam hij zijn schrijfwerk. Een paar uren nadat hij Pieters getelefoneerd had, werd hij door dezen opgebeld. „Ja, ik ben er nog," zei Verdunk. „Ik werd opgehouden." „Kunt u niet direct met een paar mannetjes komen? Een heele bende is bezig „Eikenhorst" 55 in de Lichtlaan, te plunderen. Wat kunnen Stevens en ik tegen zoo'n troep boeven begin nen?" „Goed, ik ben er zoo," antwoordde Verdunk en hing den hoorn op. Ja, ik begrijp je wel, mannetje, dacht hij. Je ziet dat ik je een poets gebakken heb en wilt weerwraak nemen, maar je vlieger gaat niet op, kerel! Rustig, heimelijk genietend, stak hij een si gaar op en boog zich weer over zijn papieren. Over een uur zou hij, als naar gewoonte, zich bij Pieters vervoegen. Doch deze Aprilgrap zal Verdunk zijn heele leven heugen, want er was werkelijk een die venbende op „Eikenhorst" bezig geweest. En eeuwig zal hij er spijt van hebben zélf een der gelijke grap uitgehaald te hebben, waardoor fei telijk zijn kans op promotie den eersten tijd verkeken was. Bovendien was hij nu van mee ning, dat een politieman dergelijke grappen niet moet verzinnen. En hiermee was Pieters het ten volle met hem eens, want hoe hij ook zijn best gedaan had, om, al was het slechts één van de bandieten te kunnen arresteeren, dit werd hem door de boeven verhinderd. Toen Verdunk kwam, was de bende al op de vlucht. (Nadruk verboden) kan men aan zijn houding zien, dat hij heel zijn jeugd in het zadel heeft doorgebracht. Garner dacht er echter niet aan, cowboy te blijven. Hij ontwikkelde zich in zijn vrijen tijd en speelde het klaar, geïnaugureerd te worden aan de Vanderbilt-universiteit in Tennessee. Later keerde hij naar Texas terug, studeerde er rechtswetenschappen en vestigde zich als jonge man van twee en twintig jaar reeds als advocaat en pröcureur. In 1890 ging hij in Uvalde (Texas) wonen, leefde van de opbrengst van zijn praktijk, kocht aandeelen van een courant, was geëngageerd bij een bank en spoe dig was hij een der voornaamste inwoners van deze stad. In 1902 werd hij afgevaardigde in het staats- parlement van Texas en baande zich dan zeer snel den weg naar Washington. Ook in de hoofdstad klom hij aldoor hooger op. Hij hield zich bezig met financiën en met belastingkwes ties en zette, tegen een stei-ke oppositie in zijn eigen partij in, zijn benoeming door tot lid van de invloedrijke Huishoudelijke Commissie van het Congres. In den loop der jaren werd hij senior der democratische afgevaardigden van deze commissie. Hij had er slag van, zijn naam in breede kringen bekend te laten worden. Twaalf jaar geleden werd hij fractieleider der democraten in het Congres. Toen deze in 1931 de meerderheid behaalden, werd hij president van het Huis van afgevaardigden. Deze eer verdiende hij door en door, want hij was een uitstekend leider der democraten geweest. Door zijn overtuigingskracht wist hij bij financieele debatten zelfs republikeinen naar het demo cratische kamp over te halen. John Garner houdt van ferme woorden. Zijn stem is hard en ruw en zijn bewegingen werken bijna grotesk. Als president van het Congres heeft Garner minder geluk gehad. Zijn belas ting- en welvaartsplannen stieten zelfs dikwijls bij zijn partijgenooten op tegenstand. Men ver weet hem zelfs, dat hij ^an „ruif"-politiek deed, met het eenige doel om zooveel mogelijk kie zers te vangen. Garner zou oorspronkelijk, met ondersteu ning van den krantenkoning Hearst, candidaat voor het presidentschap worden gesteld. Zijn vrienden waren daar echter een beetje huiverig voor, gezien de wat ruwe manieren, die Garner nog altijd uit zijn cowboy-tijd heeft overge houden. Zij ondersteunden daarom de candi- datuur-Roosevelt, maar onder voorwaarde, dat Garner vice-president zou worden. Tijdens de eerste en ook de tweede verkiezingscampagne, die leidde tot de keuze van Roosevelt, bleef Garner opvallend op den achtergrond. Hij hield in beide campagnes maar één redevoering. De republikeinen beweerden, dat men dezen „wil deman" der democraten van de zijde der hoog ste partij-instanties het zwijgen had opgelegd, omdat men vreesde, dat zijn ongeremde rede voeringen catastrofale gevolgen konden hebben. John Nance Garner is een strijdnatuur, maar die toch niet ongenegen is, compromissen te sluiten, wanneer dit maar achter de coulissen gebeurt. Hij is een hartstochtelijk pokerspeler. Maar overdag. Want iedereen in Washington weet, dat Garner na zes uur niet meer te be reiken is en klokslag negen uur gaat slapen. Merkwaardig sympathieke woorden wijdt A. B. K. in „Het Volk" aan het priesterlijk ambt, bij een nabetrachting over het Koe dijksche geval: Het is een mooi ambt, dat van rechter. Maar voor zijn gemoedsrust behoeft men het niet te kiezen. Het drietal magistraten, dat op een eis van levenslang de beslissing heeft te geven in het Koedijksche drama, is niet te benijden. Voor de zoveelste maal kan men dankbaar zijn, dat wij hier de doodstraf niet kennen. Want een onher stelbare straf zou hier wel het ergste van alles zijn. Men mag zich verwonderen, dat de vooroordelen tegenover al wat zich in de sfeer der misdadigheid afspeelt, zo sterk - zijn. Want bij de behandeling van grote strafzaken blijkt--het beeld altijd anders dan de gemeenzame voorstelling, die de menigte zich pleegt te vormen. Wat is afgrijselijker dan het idee, dat een vader zijn eigen drie kleine kinderen zou hebben vermoord? Toch is het duide lijk, dat geen der personen, die ambts halve met dezen verdachte te doen heb ben gehad in het gewone leven, en door hun werkkring toch over mensenkennis genoeg moeten beschikken, den man on gunstig beoordeelt. Dit bewijst niet zijn onschuld. Het bewijst alléén, hoe ingewik keld en verrassend altijd alles is, dat met een misdaad samenhangt. Buitengewoon trekt hier ook de aan dacht de gedragslijn van den priester, die wel de vrucht zal zijn van zorgvuldige overweging. Hij doet enige mededelingen omtrent hetgeen hem de verdachte heeft vei'klaard, maar alleen op diens uitdruk kelijk verzoek. Daarentegen weigert hij elke uitlating over hetgeen het meisje hem gezegd heeft, óók als zij verklaart, tegen zijn getuigenis geen bezwaar te hebben. Ook dit is een ambt, dat men om zijn ver antwoordelijkheden niemand hoeft te be nijden. Want ook een priester heeft zijn menselijke verantwoordelijkheid jegens de gerechtigheid. Maar een verlengstuk der politie is hij niet. Daar liggen zijn taak en roeping niet. Dit Koedijksche geval is in ieder geval verschrikkelijk. Is de man schuldig welk een gruwel! Wordt hij ten onrechte verdachtdan is de gruwel niet minder groot. Wie oordelen moeten, hebben het zwaar. Wij, anderen, doen maar het beste met niet te oordelen. e optimist is een beter hervormer dan de pessimist. op dit blad zijn Ingevolge de veraekeringsvoorwaarden tegen T"* m mé bij levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door T™' pm m* bij een ongeval met ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen A I Owi" verlies van beide armen, beide beenen of beide oogen A I OU»" doodelijken afloop bij verlies van een hand, een voet oC een oog. door Percy King 0 35 't Meisje hief 't hoofd niet op, terwijl zij hem antwoordde, maar ging rustig door met wrijven. „Denkt u werkelijk, Mr. Cullingwood, dat u op de wereld bent, om te commandeeren, en al de anderen er zijn, om naar uw pijpen te dansen? Tegen mij zou u beter een toontje lager kunnen zingen. Ik beteeken geld voor u." Keith sloeg met gefronst voorhoofd haar ge doe een oogenblik gade. Toen 't hem begon te vervelen, stapte hij op Miss Falkner af en nam haar de revolver uit de hand. Zij hief 't gezicht op. Een verdachte glans was in haar oogen ge komen; onwillekeurig moest Keith aan Oak- ton's woorden denken; zij is een duivelin. Hij haalde de schouders op. Duivelin of niet hij liet zich door haar niet intimideeren. Zij zou doen wat hij voorschreef. Roberta liet een kort. onaangenaam lachje hooren, toen Cullingwood op zijn beurt de revolver onder den divan wierp. „Tc Dacht, dat Oakton en Jij tot een vergelijk gekomen waren," mokte Carline. „Hij telefo neerde me tenminste zooiets. Je zoudt je verder niet met onze zaken inlaten." „Oakton is een gezellige sprookjesverteller en jij bent naïever dan ik dacht, als je ze zoo grif gelooft. Komaan, Carline, probeer mij niets wijs te maken! 'k Heb jou en je vrinden dóór. Jul lie wilden me voor een week of drie op reis sturen, hè, om gedurende dien tijd de handen vrij te hebben! Neen, hoor! 'k Hou veel te veel van jullie, om je zoo maar in den steek te kun nen laten!" „Als je maar niet denkt, dat jij je zelf daar een dienst mee bewijst! 't Kon je wel eens heel leelijk opbreken!" „Denk je? Ach, kom! Hoepel nu op, Carline! 'k Wil een onderhoud met Miss Falkner hebben, en daarbij kun jij gemist worden als kiespijn. Of neen nog een minuut! Wees braaf en steek je handen naar 't plafond! 'k Moet. eens even nakijken, of je geen verboden waar in je zak ken hebt! Pleeg geen verzet, want dan zou 'k me heusch genoodzaakt zien, je een pak voor de broek te geven." Cullingwood besefte, dat 't niet geheel en al zonder risico was. Gevaar dreigde hem welis waar niet van Carltne's kant; de kerel was een erbarmelijke lafaard en doodsbenauwd voor zijn eigen huid. Neen; als zich moeilijkheden voor deden, zouden ze komen van de zijde van Roberta; Keith wist nog op geen stukken na, wat hij aan haar had. Hij begreep, dat 't in ieder geval zaak was, haar terdege in de gaten te houden, ook al sloeg zij met een uitdrukking van onverschilligheid op 't gezicht de visitatie gade. 't Kon schijn wezen. Keith vroeg zich af, of Carline op Roberta's tusschenkomst rekende; t verbaasde hem, dat de schavuit zich zoo rus tig liet fouilleeren. Er kwam evenwel niets bij zonders voor den dag een rijbewijs; een por tefeuille, die, behalve geld, geen paperassen van beteekenis bevatte; een sigarenkoker; sleutels en meer van die dingen, welke een man bij zich draagt. Cullingwood had stellig verwacht, eenige belangrijke papieren op Carline te zullen vin den. Papieren, die hem zouden inlichten hoe en in welke mate Woodford Chrichton in de zaak Roberta Falkner betrokken was. Doch geen spoor daarvan. Cullingswood's gezicht drukte duidelijk teleurstelling uit, en Carline grijnsde. „O, 'k snap donders goed, waarop jij aasde, vrind! Maar zóó stom ben 'k niet!" „Carline, met den almanak zeg 'k: na dezen beter!" „Wanneer tenminste vóór een volgenden keer dien grooten bek van jou niet 't zwijgen opge legd is, waarop allemachtig veel kans bestaat!" „Gommenikkies!" deed Keith geschrokken. „Zou je werkelijk denken, Carline?" Carline, wit van drift, omdat hij zoo openlijk voor den gek gehouden werd, wendde zich tot Roberta Falkner. „Jij bent de bewoonster van deze suite, Robby! Beveel dien druktemaker, dat hij ze onmiddellijk verlaat!" Toen hij merkte dat t meisje zich niets van de woorden aan trok en hem behandelde, alsof hij lucht voor haar was, balde Carline de vuist. „Wees voor zichtig, Robby! 'k Waarschuw je! Speel achter mijn rug geen valsch spel! Heb jij soms Culling wood verzocht, om naar hier te komen? Daar zou je je eigen glazen mee ingegooid hebben en verduiveld leelijk ook!" Hij bevochtigde de lippen. „Denk er aan slechts één enkel woord van mij, en 't is gedaan met de gulden vrij heid!" De kleur op Roberta's wangen kwam en ging „Stel je niet aan als een zot, Eric!" Haar schelle stem sloeg over van opwinding. „Cullingwood weet niets in elk geval niet méér dan Oak ton noodig vond, hem vanmiddag mee te dee- len. Daar zal hij niet ver mee komen, 'k Wist van zijn bezoek net zooveel als jij. Gister avond zei 'k hem, dat 'k van zijn diensten niet langer gebruik wenschte te maken." „De revolver vergeet niet, wat ze beteekent, Robby! De revolver méér zeg ik niet!" 't Was Keith duidelijk, dat een verborgen be doeling, een bedreiging achter Carline's woor den lag. Maar de beteekenis er van ontging hem ten eenenmale. „Komaan, 't is nu welletjes geweest!" zei hij ongeduldig. „Daar is 't vierkante gat! Er uit! Of sta je er op, dat 'k je een handje help?" Carline ging naar de deur. Roberta volgde hem, sloeg de armen om zijn hals. „Doe 't niet, Eric!" smeekte zij. „Doe niets, waar je later spijt van zult hebben! Je hebt mijn belofte, mijn woord!" Toen Carline zich poogde los te maken: „Eric, je weet toch, dat mijn woord mijn woord is? 'k Zal Zaterdag met je trouwen, over drie dagen, als „Als hij dan nog in leven is! Wel, er is een bedroefd klein beetje aan 't leven van zoo'n ploert gelegen!" Keith liet zijn knokkels gevoe lig neerkomen op Carline's hand, die den' schou der van 't meisje in een ruwen greep omvat hield. Carline's gezicht werd purper, zijn oogen fon kelden van haat. Maar hij liep zwijgend door naar de antichambre. Midd.en in 't vertrek draaide hij zich om. „Je zult er voor boeten!" dreigde hij. „Je zult er voor boeten! Nog nooit heeft iemand 't gewaagd, me als een plas te behandelen!" Cullingwood grinnikte tergend. „Je weet niet half, hoe belachelijk je bent, kerel! Beleedig geen fatsoenlijke piassen jij bent niet meer dan een wanhopig mislukte nabootsing ervan!" „En jij!" brieschte Carline, zich plotseling tot 't meisje wendend. „Jij vindt 't wat aardig, hè, dat die lummel me behandelt alsof 'k de eerste de beste kwajongen ben! 'k Zal jou eerst geven, wat je toekomt! Daar Keith greep Carline bij een pols en draaide dien met een ruk om, voordat de haar toege dachte slag Roberta in 't gezicht had kunnen treffen. „Jou gemeene patser! Wou jij een vrouw slaan?" Cullingwood begreep niet, hoe 't kwam, maar eensklaps zag hij zich in gedachten weer op Howley Place met inspecteur Naylor van Scotland Yard, die Margaret Townley onbe houwen bij een arm gepakt had en haar molesteerde. Een boosaardige vreugde vervulde hem, dat hij aan deze gebeurtenis juist nu moest terugdenken. Met een doffen slag kwam zijn vuist op Carline's hoogen hoed terecht. De prachtig glimmende cylinder zakte den schavuit over 't voorhoofd, over de oogen, over de ooren. Roberta uitte een zwakken kreet maar haar schrik had een ondertoon van voldoening. Lucy, 't dienstmeisje, minder be- heersche, proestte. Cullingwood's rechterhand greep Carline bij den jaskraag, zijn linker rukte de antichambre open en een fiksche trap tegen 't zitvlak deed Carline tegen den muur van den corridor tuimelen. Schuddend van de pret sloot Keith de deur weer. Roberta keek hem met groote oogen aan. Haar mondhoeken trokken zenuwachtig; met inspanning wist zij een opkomenden glimlach te onderdrukken. Voor 't eerst, sinds hij haar ontmoet had, leek zij hem een normaal wezen, zooals een meisje van haar leeftijd en in haar levensomstandigheden behoorde te zijn. „Waarom waarom deed u dat?" Hij zag lichtjes van plezier in haar oogen vonken en glimlachte van den weeromstuit. ,,'k Weet 't eigenlijk zelf niet." Keith nam Roberta bij een arm, voerde haar naar den salon terug. „Carline voelde er niets voor, als een pias behandeld te worden. Zoodoende bracht hij me op 't idee." ,,'k Vond 't eenig, dat u 't deed." Haar vroo- Fijkheid week; zij keek weer bezorgd. „Alleen Carline is er de man niet naar, om 't er bi) te laten zitten. U liet hem een allerbespottelijkst figuur slaan in 't bijzijn van mij en mijn dienstmeisje. Zooiets vergeeft hij nooit. En dat allemaal terwille van mij! 'k Zal heel diep bij u in de schuld komen!" „U bent me geen penny schuldig. Voor dat karweitje op Ranelagh Road is betaald." „Zoo bedoelde ik 't niet. 't Is mijn voornemen, u te vragen, of u me ook verder helpen wilt. Eerst was 'k besloten, u er buiten te houden." (Wordt vervolgd)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1939 | | pagina 10