Herleving der IJszeevaart
BARENTSZ EN ZIJN
ZEE
John Nance Gamer
ïïtdtmêml mt% dm dag
De luchtroovers van Hoitika
D
ALLE ABONNÉ'S
F 250.-
n
De vervisscherij
A'Vl'iA"
ZATERDAG 1 APRIL 1939
r.TjrI Nawee van een
cheepsrecht
lf®f
m4i
-i-
Het drama te Koedijk
AANGIFTE MOET. OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN. GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL
Driemaal is.
Meer dan twee eeuwen is de IJszeevaart
voor ons Nederlanders een harde maar uitste
kende leerschool geweest tot. vorming van
kloek en ondernemend zeevolk.
Onze aardrijkskundige gesteldheid en ligging
hadden ons nu eenmaal al vroeg tot een zee
varend volk gemaakt. „De voorname hantee
ring van den lande is: de zeilage en de zee
nering'' zeggen de Staten van Holland in
een van hun verzoekschriften aan keizer
Karei V. Maar niet alleen het gewest Holland,
ook Zeeland, Brabant, Utrecht, Gelderland.
Overijsel, Friesland en Groningen rustten tel
kens weer tal van schepen uit, die „zeewaarts
stevenden, het brood zoekend op vele wateren."
Heden ten dage lijkt het wel haast onbegrij
pelijk, dat Bergen op Zoom, Heusden, Zait-
bommel, Culemborg, Deventer om er een
paar te noemen zeer actief deel namen aan
de zeevaart.
De havens aan de groote rivieren, langs den
IJsel en aan de oostzijde van de Zuiderzea,
zijn eerder tot ontwikkeling gekomen dan die
aan de westzijde ervan. West-Friezen en Am
sterdammers zijn pas later naam gaan maken
als zeelieden dan die van Brabant, Utrecht en
Gelre, maar hun uiteindelijke resultaten ziin
veel grooter geweest.
Echter namen reeds in het begin van de zes
tiende eeuw alle havens om de Zuiderzee dejl
aan de visscherij en de meeste ook aan ae
zeevaart, in het bijzonder aan die op de Oost
zee. In 1565 zond Enkhuizen het eerst een schip
naar Vardö om de Noordkaap, gelegen aan
der» ingang van de Varanger fjord om ruil
handel te drijven met de Lappen en de Russen.
De vaart op Archangel aan de Witte Zee,
een eindje verder hier voeren wij in het
kielzog der Engelschen, die ons voor waren
kwam in die dagen tot grooten bloei. Speciaal
scheepskabels van hennep werden in zeer be
langrijke hoeveelheden daar door onze voor
vaderen aangekocht. Balthasar Moucheron,
door de Spaansche furie uit Antwerpen ver
dreven en sedert burger van Middelburg, wiens
energie en inzicht zooveel hebben bijgedragen
tot de ontwikkeling van onze zeevaart, was de
eerste, die een schip naar de Witte Zee zond.
Weldra volgden er meer en om botsingen met
de Engelschen te voorkomen, die l»et anker
lieten vallen voor het iets hoogerop aan de
Dwina gelegen stadje Sint-Nicolaas, kwamen
de Zeeuwen en Hollanders ten anker voor het
klooster van den aartsengel Sint-Michaël
met als gevolg dat daar een nieuwe stad ont
stond, welke de oude geheel overvleugelde. Ze
kreeg den naam „De Aartsengel" of Archangel.
Maar onze vaderen waren met de vaart op de
Witte Zee niet tevreden zij wilden om de
Noord naar Indië, waarheen Portugeezen en
Spanjaarden al zoo lang om de Zuid heen
voeren. Zij zochten specerijen en goud, zijde
en ivoor, al de - schatten van het Oosten en
waren met kabels van henneptouw en stuur -
reepen van walrushuid gevlochten lang niet
voldaan. Daarom zochten zij de Noordoostelijke
doorvaart, bij welk streven Moucheron de
groote gangmaker en geldschieter geweest ia
Deze Zuid-Nederiandsche- geus, de vader der
Hollandsche koopvaart, fourneerde dan ook een
goed deel der fondsen, noodig voor de drie be
roemde tochten van Willem Barentszoon, die
Gerrit de Veer beschreven heeft.
Uit de mislukte pogingen van Barentsz, die
van een open Poolzee droomde, waardoor men
naar China en de Indien zou kunnen steve
nen, heeft zich de IJszeevaart ontwikkeld, de
kleine of Groenlandsche visscherij de wal-
vischvangst, die de kleine visscherij heet
al is de gevangen visch zoo uitzonderlijk groot
omdat op haar tenslotte toch minder sche
pen en mannen voeren dan op de groote vis
scherij of de haringvangst, waarbij het gevan
gen vischje zoo klein is. De geldelijke op
brengst van de groote visscherij heeft die van
de kleine meestal ook belangrijk overtroffen
en ten slotte heeft zij ze ook nog overleefd,
daar de haring blijkbaar niet uit te roeien is,
welke pogingen verscheidene naties daartoe
ook gezamenlijk met groote hardnekkigheid
aanwenden.
In de latere jaren krijgt de kleine visscherij
den naam van de Groenlandsche, naarmate
haar operatie-terrein zich meer naar het Wes
ten verplaatst men begon in de baaien van
Spitsbergen en Jan Mayen om ten slotte,
in de eerste helft der negentiende eeuw, ten
Westen van Groenland in Straat Davis, tus-
schen Groenland en Canada te eindigen. Bijna
twintig graden zuidelijker dan men begon!
In het jaar 1594 zeilden drie schepen, waar
van een'Barentsz tot gezagvoerder had en een
vischsloep naar het Hooge Noorden om zoo
mogelijk de Noord-Oostelijke doorvaart te
forceeren. Een schip zou ten noorden van
Nova-Zembla door het ijs trachten te breken;
ae twee andere en de sloep ten zuiden. Maar
de Karische Zee, ten Oosten van Nova-Zembla
was zoo vol ijs, dat men onverrichterzake naar
huis terug moest. Desondanks herhaalde men
de poging het volgend jaar en ditmaal zelfs
met zeven goed uitgeruste schepen. Zoo groot
vertrouwen had men in het slagen der onder
neming, dat Heeren Staten zelfs twee gecom
mitteerden aan deze vloot meegaven om met
oe Chineesche en Japansche keizers en de In
dische vorsten te onderhandelen over het aan-
Lnoopen van handelsrelaties.
Maar andermaal vond men zich den weg
versperd door het ijs; waarop scheepsraad ge-
houden werd en de gezagvoerders een stuk op- I
maakten en onderteekenden, waarin zij aan
hun principalen voor God getuigden, dat ver
der doorvaren onmogelijk was. Willem Ba
rentsz weigerde aanvankelijk hardnekkig dit
protocol te teekenen en wilde alleen verder.
Maar ten slotte kon hij toch ook niet het on
mogelijke volbrengen en legde de stijfkop zich
sputterend bjj het genomen besluit neer.
Heeren Staten van Holland en West-Fries
land hadden nu hun bekomst van het geval
en weigerde nog één rooden duit voor nieuwe
pogingen. Maar Barentsz, die ondanks alles
vol hield, dat ten noorden van Nova-Zembia
beslist een ijsvrije zee naar China voeren moest-,
mocht er in slagen andermaal geld los te krij
gen van op winst beluste en ondernemende
kooplieden. De argumenten, waarmee hij hen
van het bestaan eener ijsvrije poolzee wist te
overtuigen, leeren ons welk een verbijsterend
gebrek aan inzicht in arctische vraagstukken
ae groote zeevaarder had. Het eenige werke
lijke ijsvrije gedeelte van de IJszee wat hel
alleen nog maar in den winter is! heeft men
echter later toch zijn naam gegeven, gezien
zijn buitengewone verdiensten voor de zeevaart
en de ontsluiting van het arctische bekken.
15 Mei 1596 kozen twee schepen vanuit Stox-
temelk, het zeegat tusschen Vlieland en Ter
schelling, zee. Het een had als gezagvoerder
Jacob van Heemskerck en als stuurman Wil
lem Barentszoon, het andere als gezagvoerder
Jan Corneliszoon de Rijp van Enkhuizen en als
stuurman Arend Martenszoon.
Den 9den Juni ankerde men voor een eiland,
waar men een zeegevecht met een beer had.
De ijsbeer is de gevaarlijkste gentleman van
het arctische bekken en stelt er hoogen prijs
op in de boot te klimmen, van waaruit men
hem verwondt en daar nader met zijn aanval
lers van gedachten te wisselen. In dit geval had
men de onvoorzichtigheid begaan een scheeps
timmermansbijl in zijn rug te planten en er
waren zeker nare dingen gebeurd, indien niet
op het laatste oogenblik een goed gericht schot
uit een haakbus het plan van den beer had
verijdeld. Diep onder den indruk van het ge
val doopte men het nieuw ontdekte eiland
Bereneiland, een naam, dien het op heden nog
heeft. Aan wal raapte men meeuweneieren en
werd een gletscher beklommen. Daar men niet
wist wat een gletscher was, spreekt het jour
naal van een „ijsberg". De afdaling viel niet
mee; het journaal vermeldt; „we dachten allen
onzen nek te breken en moesten ons op ons
gat naar beneden laten glijden".
Op aandringen van de Rijp hield men Wes
telijk aan, zoodat Spitsbergen onopgemerkt
voorbij gezeild werd. Maar den 16den Juni liep
men op 80 graden N. Br. voor het pakijs vast
juist als heden ten dage nog alle toeristen
booten en wendde den steven. Dra stuitte
men, in Oostelijke richting varend, op de
noordkust van een groot eiland, dat Spitsber
gen gedoopt werd door Barentsz, naar aanlei
ding van de nunataks zooals de Eskimo's en
met hen de geleerden de spitse naakte rots-
pyramiden noemen, waarop ijs noch sneeuw vat
heeft en die door de ijskap heensteken. Vijf
dagen lang verkenden zij de kusten van dit on
bewoonde eiland, waar de Noormannen in de
Viking-periode alreeds den walrus gejaagd
hadden. Die noemden het Svalbard, zooals het
nu andermaal heet, nadat dit Niemandsland
na den wereldoorlog onder Noorsche souverei-
riteit kwam. De overwinnaars hebben het, met
Jan Mayen samen, vanuit Versailles eerst ons
aangeboden, maar onze voorzichtige van Kar-
nebeek vond en vermoedelijk terecht dat
aan het aannemen van dit aanbod zooveel vast
zat, dat wij maar liever voor de eer bedanken
moesten. In een nieuwen wereldoorlog toch zal
de duikboot een nog belangrijker rol spelen
dan in den voorlaatsten en dat was juist de
reden, waarom de groote mogendheden £een
niemandsland meer wenschen, waar ook in
den oceaan en zeker niet zoo dicht bij West-
Europa.
Bij Bereneiland terug werd scheepsraad ge
houden en hier besloot men uit elkaar te gaan.
De Rijp wilde in westelijke richting een ope
ning in het ijs zoeken, Barentsz in oostelijke.
De Rijp's poging mislukte, maar hij kon ten
slotte naar huis terug. Het schip van Barentsz
raakte aan de noordpunt van Nova-Zembla in
het ijs bezet reeds den 17den Augustus
en men moest daar overwinteren. Ten slotte
kraakte het ijs het schip en verhuisde mer,
naar den vasten wal, waar een hut gebouwd
werd. In open booten keerde men het volgend
voorjaar naar huis terug en na 1600 mijl op
deze wijze afgelegd te hebben werd men te
Kola aan de Moermanskust door het schip van
de Rijp gered, die andermaal naar het Hooge
Noorden was gevaren, ditmaal om handel te
drijven. Van de zestien man van Barentsz wa
ren er vier omgekomen' en hij zelf was, reeds
ziek aan boord gebracht, in de open boot ge
storven.
Thans draagt het vierkant van de IJszee
dat tot hoekpunten heeft Spitsbergen, Frans
Jozefland, Nova-Zembla en de Noordkaap zijn
naam sedert de tachtiger jaren van de vo
rige eeuw. Eeuwen lang was die zee een „Mare
innominatum", een zee zonder naam, maar op
voorstel van groote aardrijkskundigen met een
wereldnaam werd zij ten sjotte naar Barents
zoon vernoemd. Want dezen wezen er terecht
op, hoe verbazend groot de verdiensten waren
van onzen grooten zeevaarder, die zoowel van
Spitsbergen als van Nova-Zembla zoo uitge
strekt een kustlijn in kaart bracht, dat allen,
die na hem kwamen daarvan geprofiteerd heb
ben en geen ervan alle punten heeft kunnen
eanloopen. die hij op zijn drie reizen bezocht.
Zijn talrijke loodingen in de onbekende zee
zijn van de grootste waarde gebleken. Wat hij
met zoo gebrekkige hulpmiddelen vermocht,
mag gerust buitengewoon genoemd worden.
Zijn zee is in den winter, nadat het ijs in
de Witte Zee en langs de verschillende kusten
is gaan zitten, dank zij den warmen golfstroom,
ijsvrij. In het donker of bij het licht van ster
ren, maan, of noorderlicht is het daar dan
goed visschen op kabeljauw en schelvisch.
Verscheidene naties doen dit al sedert jaren.
Eind 1938 voeren gelukkig weer voor het eerst
drie Nederlandsche trawlers er heen en was
door deze zoogenaamde „vervisscherij" de IJs
zeevaart herleefd. De financieele resultaten
van dezen met regeeringssteun ondernomen
tocht zijn niet direct daverend geweest; al was
de vangst goed. Men kan in het belang van
ons volk, speciaal van ons zeevolk, slechts
hopen, dat vervisscherij en IJszeevaart zich
zullen weten te handhaven.
SAPIENS
Willem. Barentsz, die de kust
lijn van Spitsbergen en Nova
Zembla in kaart wist te
brengen
De Vereenigde Staten van Noord-Amerika
hebben niet alleen een president, maar ook een
vice-president. Van den eersten hoort men dag
in dag uit, van den tweeden zoo goed als nooit
of wellicht beter nooit. Het vice-presidentschap
heeft als zoodanig niets te beteekenen. Maar
het kén van groote beteekenis worden voor den
functionaris, die er mede is bekleed. Sterft
namelijk de president binnen de jaren van zijn
ambtstijd, dan volgt de vice-president, zonder
verkiezingen, hem op. Hij zit den overgebleven
ambtstijd van den overleden president uit. Dat
zulk een opvolging van groote draagwijdte en
gevolgen kan zijn, heeft de historie geleerd.
Toen Mac Kinley werd vermoord, was zijn op
volger Theodore Roosevelt. En deze heeft zich
weten te handhaven! Een paar ambtsperioden
lang.
De tegenwoordige vice-president der Veree
nigde Staten is John Nance Garner, van poli
tieke professie natuurlijk democraat evenals
Roosevelt, de tegenwoordige president. Wij ves
tigen de aandacht op Garner, omdat er vorige
week berichten uit Amerika kwamen, die er
melding van maakten, dat er in de democra
tische partij een strooming was, om hem can-
didaat te stellen voor het presidentschap. Wij
gelooven niet, dat deze strooming veel kans van
slagen zal hebben, gelet op den ouderdom van
Garner. Toen hij bij de aanvaarding van het
presidentschap door Roosevelt vice-president
werd, was hij reeds 64 jaar. Hij moet thans dus
de zeventig reeds zijn gepasseerd.
John Garner is bankier. Dertig jaar geleden
haalde hij het staatsdepartement van Texas
over, een nieuwe indeeling der kiesdistricten in
dien staat door te voeren met het doel, om door
dezen maatregel een afgevaardigde méér naar
het Congres te kunnen zenden. Garner kreeg
opdracht, dezen maatregel uit te voeren. Hij
bekleedde voor dat doel een post te Washing
ton, ononderbroken, tot zijn vice-presidentschap
toe.
Zooals zoo menige president en vice-president
van Amerika, is ook Garner een „selfmade
man". Zijn hooge post van nu is de nauwelijks
verwonderlijke bekroning van een loopbaan, die
steil naar boven leidde. Tot op heden is de
vice-president de vlotte en aangename man ge
bleven, die hij was als cowboy in „Wild-West".
Toen John Garner werd geboren, was het
Westen nog wild en ruw. De toekomstige vice-
president kwam ter wereld in zoo'n tyische
blokhut der'toenmalige farmers. Hij moest el-
ken dag tien kilometer loopen, om naar school
te komen. En toen hij opgegroeid was, moest
hij gewoon als cowboy dienst doen. Nog heden
- r T=s^.—r-r-,fe 3"
Maar dat bleek zijn haardos te zijn, kunstig met klei tot
een paddenstoel samengekneed. Daar zaten ze nu en konden
geen woord met elkaar spreken. Piet grijnsde eens tegen zijn
redder en het negertje grijnsde terug, maar dat spelletje ging
ze gauw vervelen. Opeens sprong het jochie op en wees in de
lucht.
Piet ging ook overeind «taan en keek in de richting waar
heen zijn makker wees, maar hij zag niets. Even later meende
hij echer een zwak gebrom te hooren en nu zag hij een stip.
Dat moest een vliegmachine zijn, misschien wel hun toestel.
Het negertje had met zijn scherpe oogen al eerder iets ont
dekt, dan Piet het zou kunnen.
De hoofdagent van politie Verdunk fronste
de wenkbrauwen. Weer een diefstal. Kwam er
dan geen einde aan? Het moesten slechts twee,
hoogstens drie personen zijn, die de streek on
veilig maakten. Het waren er wel van de ergste,
de geraffineerdste soort, want ondanks het
strenge politietoezicht wisten ze telkens weer
hier of daar in te breken. Zijn meerderen zou
den hem gauw gaan verwijten niet waakzaam
en actief genoeg te zijn. Maar niemand wist hoe
hij er zich voor inspande, om die kerels te kun
nen arresteeren. En er zou bovendien voor hem
een eereteeken op volgen en mogelijk werd hij
dan ook tot inspecteur bevorderd. Inspecteur!
Zijn droom! Verdunk streek langs zijn kin en
staarde peinzend voor zich uit. Hij maakte, naar
aanleiding van een dergelijke promotie, toe
komstplannen. Hij vertelde zijn vrouw al het
goede nieuws. Ze gingen verhuizen, grooter wo
nen in een deftiger buurt. Maar tot de werkelijk
heid teruggekeerd, fronste hij weer. Die ban
dieten! Maar hij zou ze krijgen, al moest hij
er ook een maand zijn nachtrust voor opofferen.
Avond aan avond zou hij zélf surveilleeren,
nacht aan nacht op zijn qui-vive zijn. Nu had
hij mede een kans voor bevordering en die moéht
hij zich niet laten ontglippen. Met nog meer
ijver hervatte hij, na zichzelf deze hoop gegeven
te hebben, zijn taak.
Eiken avond ging hij met Pieters, den agent
van politie, vermomd de wijk door, waar de
meeste diefstallen bedreven werden. Het was
in een geheel nieuw gedeelte, waar nog maar
eepige woningen bewoond waren en de leeg
staande en de in aanbouw zijnde huizen den
inbrekers genoeg plaats boden om er zich bij
eventueel onraad te kunnen verschuilen.
Verdunk en Pieters hadden in hun jeugd de
zelfde school bezocht en hadden als soldaat in
dezelfde kazerne gelegen. En nu had het toeval
hen weer samengebracht. Zij gingen als goede
vrienden met elkaar om en noemden elkander
bij den voornaam. In dienst sprak Pieters Ver
dunk echter met chef aan. Pieters was een eer
ste grappenmaker en als hij eenigszins de ge
legenheid had Verdunk er tusschen te nemen,
dan liet hij dit niet na. Verdunk nam meestal
revanche.
Nu was het 1 April en Verdunk kreeg opeens
de idee een grap uit te halen.
Het was ongeveer vier uur. Hij en Pieters
hadden afgesproken elkaar tegen tien uur in de
nieuwe wijk te ontmoeten, om daar hun speur
tocht voort te zetten. Ik zal hem eens beetne
men, glunderde Verdunk. Hij belde Pieters op
en beval hem zich onmiddellijk naar de nieuwe
wijk te begeven, waar door enkele bewoners
een paar verdachte individuen waren opgemerkt,
zooals men hem per telefoon bericht had.
„Ik zal Stevens vast sturen," vervolgde Ver
dunk. „Zelf ben ik op het oogenblik verhinderd.
Wacht hem op den hoek van de Lichtlaan en
den Langen Weg. Zcodra ik kan, kom ik."
„Goed chef," antwoordde Pieters. „We zullen
ze goed in de gaten houden."
Hij heeft geen vermoeden, dat ik hem er in
laat loopen, genoot Verdunk. Ja, man, loontje
komt om zijn boontje. Jij mij vanmorgen, nu
ik jou. Ik ben al
zoo dikwijls je
soldaatWat i A 7
zal hij in de weer Apt'l IgYClp j
zijn, om de zooge-
naamde gesigna-
leerden te ontdekken, en wat zal hij foeteren,
als hij ze niet ziet.
Glimlachend hernam hij zijn schrijfwerk.
Een paar uren nadat hij Pieters getelefoneerd
had, werd hij door dezen opgebeld.
„Ja, ik ben er nog," zei Verdunk. „Ik werd
opgehouden."
„Kunt u niet direct met een paar mannetjes
komen? Een heele bende is bezig „Eikenhorst"
55 in de Lichtlaan, te plunderen. Wat kunnen
Stevens en ik tegen zoo'n troep boeven begin
nen?"
„Goed, ik ben er zoo," antwoordde Verdunk
en hing den hoorn op. Ja, ik begrijp je wel,
mannetje, dacht hij. Je ziet dat ik je een poets
gebakken heb en wilt weerwraak nemen, maar
je vlieger gaat niet op, kerel!
Rustig, heimelijk genietend, stak hij een si
gaar op en boog zich weer over zijn papieren.
Over een uur zou hij, als naar gewoonte, zich
bij Pieters vervoegen.
Doch deze Aprilgrap zal Verdunk zijn heele
leven heugen, want er was werkelijk een die
venbende op „Eikenhorst" bezig geweest. En
eeuwig zal hij er spijt van hebben zélf een der
gelijke grap uitgehaald te hebben, waardoor fei
telijk zijn kans op promotie den eersten tijd
verkeken was. Bovendien was hij nu van mee
ning, dat een politieman dergelijke grappen niet
moet verzinnen. En hiermee was Pieters het ten
volle met hem eens, want hoe hij ook zijn best
gedaan had, om, al was het slechts één van de
bandieten te kunnen arresteeren, dit werd hem
door de boeven verhinderd. Toen Verdunk kwam,
was de bende al op de vlucht.
(Nadruk verboden)
kan men aan zijn houding zien, dat hij heel
zijn jeugd in het zadel heeft doorgebracht.
Garner dacht er echter niet aan, cowboy te
blijven. Hij ontwikkelde zich in zijn vrijen tijd
en speelde het klaar, geïnaugureerd te worden
aan de Vanderbilt-universiteit in Tennessee.
Later keerde hij naar Texas terug, studeerde
er rechtswetenschappen en vestigde zich als
jonge man van twee en twintig jaar reeds als
advocaat en pröcureur. In 1890 ging hij in
Uvalde (Texas) wonen, leefde van de opbrengst
van zijn praktijk, kocht aandeelen van een
courant, was geëngageerd bij een bank en spoe
dig was hij een der voornaamste inwoners van
deze stad.
In 1902 werd hij afgevaardigde in het staats-
parlement van Texas en baande zich dan zeer
snel den weg naar Washington. Ook in de
hoofdstad klom hij aldoor hooger op. Hij hield
zich bezig met financiën en met belastingkwes
ties en zette, tegen een stei-ke oppositie in zijn
eigen partij in, zijn benoeming door tot lid van
de invloedrijke Huishoudelijke Commissie van
het Congres. In den loop der jaren werd hij
senior der democratische afgevaardigden van
deze commissie. Hij had er slag van, zijn naam
in breede kringen bekend te laten worden.
Twaalf jaar geleden werd hij fractieleider der
democraten in het Congres. Toen deze in 1931
de meerderheid behaalden, werd hij president
van het Huis van afgevaardigden. Deze eer
verdiende hij door en door, want hij was een
uitstekend leider der democraten geweest. Door
zijn overtuigingskracht wist hij bij financieele
debatten zelfs republikeinen naar het demo
cratische kamp over te halen.
John Garner houdt van ferme woorden. Zijn
stem is hard en ruw en zijn bewegingen werken
bijna grotesk. Als president van het Congres
heeft Garner minder geluk gehad. Zijn belas
ting- en welvaartsplannen stieten zelfs dikwijls
bij zijn partijgenooten op tegenstand. Men ver
weet hem zelfs, dat hij ^an „ruif"-politiek deed,
met het eenige doel om zooveel mogelijk kie
zers te vangen.
Garner zou oorspronkelijk, met ondersteu
ning van den krantenkoning Hearst, candidaat
voor het presidentschap worden gesteld. Zijn
vrienden waren daar echter een beetje huiverig
voor, gezien de wat ruwe manieren, die Garner
nog altijd uit zijn cowboy-tijd heeft overge
houden. Zij ondersteunden daarom de candi-
datuur-Roosevelt, maar onder voorwaarde, dat
Garner vice-president zou worden. Tijdens de
eerste en ook de tweede verkiezingscampagne,
die leidde tot de keuze van Roosevelt, bleef
Garner opvallend op den achtergrond. Hij hield
in beide campagnes maar één redevoering. De
republikeinen beweerden, dat men dezen „wil
deman" der democraten van de zijde der hoog
ste partij-instanties het zwijgen had opgelegd,
omdat men vreesde, dat zijn ongeremde rede
voeringen catastrofale gevolgen konden hebben.
John Nance Garner is een strijdnatuur, maar
die toch niet ongenegen is, compromissen te
sluiten, wanneer dit maar achter de coulissen
gebeurt. Hij is een hartstochtelijk pokerspeler.
Maar overdag. Want iedereen in Washington
weet, dat Garner na zes uur niet meer te be
reiken is en klokslag negen uur gaat slapen.
Merkwaardig sympathieke woorden wijdt
A. B. K. in „Het Volk" aan het priesterlijk
ambt, bij een nabetrachting over het Koe
dijksche geval:
Het is een mooi ambt, dat van rechter.
Maar voor zijn gemoedsrust behoeft men
het niet te kiezen. Het drietal magistraten,
dat op een eis van levenslang de beslissing
heeft te geven in het Koedijksche drama,
is niet te benijden. Voor de zoveelste maal
kan men dankbaar zijn, dat wij hier de
doodstraf niet kennen. Want een onher
stelbare straf zou hier wel het ergste van
alles zijn.
Men mag zich verwonderen, dat de
vooroordelen tegenover al wat zich in de
sfeer der misdadigheid afspeelt, zo sterk
- zijn. Want bij de behandeling van grote
strafzaken blijkt--het beeld altijd anders
dan de gemeenzame voorstelling, die de
menigte zich pleegt te vormen.
Wat is afgrijselijker dan het idee, dat
een vader zijn eigen drie kleine kinderen
zou hebben vermoord? Toch is het duide
lijk, dat geen der personen, die ambts
halve met dezen verdachte te doen heb
ben gehad in het gewone leven, en door
hun werkkring toch over mensenkennis
genoeg moeten beschikken, den man on
gunstig beoordeelt. Dit bewijst niet zijn
onschuld. Het bewijst alléén, hoe ingewik
keld en verrassend altijd alles is, dat met
een misdaad samenhangt.
Buitengewoon trekt hier ook de aan
dacht de gedragslijn van den priester, die
wel de vrucht zal zijn van zorgvuldige
overweging. Hij doet enige mededelingen
omtrent hetgeen hem de verdachte heeft
vei'klaard, maar alleen op diens uitdruk
kelijk verzoek. Daarentegen weigert hij
elke uitlating over hetgeen het meisje hem
gezegd heeft, óók als zij verklaart, tegen
zijn getuigenis geen bezwaar te hebben.
Ook dit is een ambt, dat men om zijn ver
antwoordelijkheden niemand hoeft te be
nijden. Want ook een priester heeft zijn
menselijke verantwoordelijkheid jegens de
gerechtigheid. Maar een verlengstuk der
politie is hij niet. Daar liggen zijn taak en
roeping niet.
Dit Koedijksche geval is in ieder geval
verschrikkelijk. Is de man schuldig
welk een gruwel! Wordt hij ten onrechte
verdachtdan is de gruwel niet minder
groot.
Wie oordelen moeten, hebben het zwaar.
Wij, anderen, doen maar het beste met
niet te oordelen.
e optimist is een beter hervormer
dan de pessimist.
op dit blad zijn Ingevolge de veraekeringsvoorwaarden tegen T"* m mé bij levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door T™' pm m* bij een ongeval met
ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen A I Owi" verlies van beide armen, beide beenen of beide oogen A I OU»" doodelijken afloop
bij verlies van een hand,
een voet oC een oog.
door Percy King
0
35
't Meisje hief 't hoofd niet op, terwijl zij hem
antwoordde, maar ging rustig door met wrijven.
„Denkt u werkelijk, Mr. Cullingwood, dat u op
de wereld bent, om te commandeeren, en al de
anderen er zijn, om naar uw pijpen te dansen?
Tegen mij zou u beter een toontje lager kunnen
zingen. Ik beteeken geld voor u."
Keith sloeg met gefronst voorhoofd haar ge
doe een oogenblik gade. Toen 't hem begon te
vervelen, stapte hij op Miss Falkner af en nam
haar de revolver uit de hand. Zij hief 't gezicht
op. Een verdachte glans was in haar oogen ge
komen; onwillekeurig moest Keith aan Oak-
ton's woorden denken; zij is een duivelin. Hij
haalde de schouders op. Duivelin of niet hij
liet zich door haar niet intimideeren. Zij zou
doen wat hij voorschreef. Roberta liet een kort.
onaangenaam lachje hooren, toen Cullingwood
op zijn beurt de revolver onder den divan wierp.
„Tc Dacht, dat Oakton en Jij tot een vergelijk
gekomen waren," mokte Carline. „Hij telefo
neerde me tenminste zooiets. Je zoudt je verder
niet met onze zaken inlaten."
„Oakton is een gezellige sprookjesverteller en
jij bent naïever dan ik dacht, als je ze zoo grif
gelooft. Komaan, Carline, probeer mij niets wijs
te maken! 'k Heb jou en je vrinden dóór. Jul
lie wilden me voor een week of drie op reis
sturen, hè, om gedurende dien tijd de handen
vrij te hebben! Neen, hoor! 'k Hou veel te veel
van jullie, om je zoo maar in den steek te kun
nen laten!"
„Als je maar niet denkt, dat jij je zelf daar
een dienst mee bewijst! 't Kon je wel eens heel
leelijk opbreken!"
„Denk je? Ach, kom! Hoepel nu op, Carline!
'k Wil een onderhoud met Miss Falkner hebben,
en daarbij kun jij gemist worden als kiespijn.
Of neen nog een minuut! Wees braaf en steek
je handen naar 't plafond! 'k Moet. eens even
nakijken, of je geen verboden waar in je zak
ken hebt! Pleeg geen verzet, want dan zou 'k
me heusch genoodzaakt zien, je een pak voor
de broek te geven."
Cullingwood besefte, dat 't niet geheel en al
zonder risico was. Gevaar dreigde hem welis
waar niet van Carltne's kant; de kerel was een
erbarmelijke lafaard en doodsbenauwd voor zijn
eigen huid. Neen; als zich moeilijkheden voor
deden, zouden ze komen van de zijde van
Roberta; Keith wist nog op geen stukken na,
wat hij aan haar had. Hij begreep, dat 't in
ieder geval zaak was, haar terdege in de gaten
te houden, ook al sloeg zij met een uitdrukking
van onverschilligheid op 't gezicht de visitatie
gade. 't Kon schijn wezen. Keith vroeg zich af,
of Carline op Roberta's tusschenkomst rekende;
t verbaasde hem, dat de schavuit zich zoo rus
tig liet fouilleeren. Er kwam evenwel niets bij
zonders voor den dag een rijbewijs; een por
tefeuille, die, behalve geld, geen paperassen van
beteekenis bevatte; een sigarenkoker; sleutels
en meer van die dingen, welke een man bij zich
draagt. Cullingwood had stellig verwacht, eenige
belangrijke papieren op Carline te zullen vin
den. Papieren, die hem zouden inlichten hoe en
in welke mate Woodford Chrichton in de zaak
Roberta Falkner betrokken was. Doch geen
spoor daarvan. Cullingswood's gezicht drukte
duidelijk teleurstelling uit, en Carline grijnsde.
„O, 'k snap donders goed, waarop jij aasde,
vrind! Maar zóó stom ben 'k niet!"
„Carline, met den almanak zeg 'k: na dezen
beter!"
„Wanneer tenminste vóór een volgenden keer
dien grooten bek van jou niet 't zwijgen opge
legd is, waarop allemachtig veel kans bestaat!"
„Gommenikkies!" deed Keith geschrokken.
„Zou je werkelijk denken, Carline?"
Carline, wit van drift, omdat hij zoo openlijk
voor den gek gehouden werd, wendde zich tot
Roberta Falkner. „Jij bent de bewoonster van
deze suite, Robby! Beveel dien druktemaker, dat
hij ze onmiddellijk verlaat!" Toen hij merkte
dat t meisje zich niets van de woorden aan
trok en hem behandelde, alsof hij lucht voor
haar was, balde Carline de vuist. „Wees voor
zichtig, Robby! 'k Waarschuw je! Speel achter
mijn rug geen valsch spel! Heb jij soms Culling
wood verzocht, om naar hier te komen? Daar
zou je je eigen glazen mee ingegooid hebben
en verduiveld leelijk ook!" Hij bevochtigde de
lippen. „Denk er aan slechts één enkel woord
van mij, en 't is gedaan met de gulden vrij
heid!"
De kleur op Roberta's wangen kwam en ging
„Stel je niet aan als een zot, Eric!" Haar schelle
stem sloeg over van opwinding. „Cullingwood
weet niets in elk geval niet méér dan Oak
ton noodig vond, hem vanmiddag mee te dee-
len. Daar zal hij niet ver mee komen, 'k Wist
van zijn bezoek net zooveel als jij. Gister
avond zei 'k hem, dat 'k van zijn diensten niet
langer gebruik wenschte te maken."
„De revolver vergeet niet, wat ze beteekent,
Robby! De revolver méér zeg ik niet!"
't Was Keith duidelijk, dat een verborgen be
doeling, een bedreiging achter Carline's woor
den lag. Maar de beteekenis er van ontging hem
ten eenenmale.
„Komaan, 't is nu welletjes geweest!" zei hij
ongeduldig. „Daar is 't vierkante gat! Er uit!
Of sta je er op, dat 'k je een handje help?"
Carline ging naar de deur. Roberta volgde
hem, sloeg de armen om zijn hals.
„Doe 't niet, Eric!" smeekte zij. „Doe niets,
waar je later spijt van zult hebben! Je hebt
mijn belofte, mijn woord!" Toen Carline zich
poogde los te maken: „Eric, je weet toch, dat
mijn woord mijn woord is? 'k Zal Zaterdag met
je trouwen, over drie dagen, als
„Als hij dan nog in leven is! Wel, er is een
bedroefd klein beetje aan 't leven van zoo'n
ploert gelegen!" Keith liet zijn knokkels gevoe
lig neerkomen op Carline's hand, die den' schou
der van 't meisje in een ruwen greep omvat
hield.
Carline's gezicht werd purper, zijn oogen fon
kelden van haat. Maar hij liep zwijgend door
naar de antichambre. Midd.en in 't vertrek
draaide hij zich om.
„Je zult er voor boeten!" dreigde hij. „Je
zult er voor boeten! Nog nooit heeft iemand
't gewaagd, me als een plas te behandelen!"
Cullingwood grinnikte tergend. „Je weet niet
half, hoe belachelijk je bent, kerel! Beleedig
geen fatsoenlijke piassen jij bent niet meer
dan een wanhopig mislukte nabootsing ervan!"
„En jij!" brieschte Carline, zich plotseling tot
't meisje wendend. „Jij vindt 't wat aardig, hè,
dat die lummel me behandelt alsof 'k de eerste
de beste kwajongen ben! 'k Zal jou eerst geven,
wat je toekomt! Daar
Keith greep Carline bij een pols en draaide
dien met een ruk om, voordat de haar toege
dachte slag Roberta in 't gezicht had kunnen
treffen.
„Jou gemeene patser! Wou jij een vrouw
slaan?"
Cullingwood begreep niet, hoe 't kwam, maar
eensklaps zag hij zich in gedachten weer op
Howley Place met inspecteur Naylor van
Scotland Yard, die Margaret Townley onbe
houwen bij een arm gepakt had en haar
molesteerde. Een boosaardige vreugde vervulde
hem, dat hij aan deze gebeurtenis juist nu
moest terugdenken. Met een doffen slag kwam
zijn vuist op Carline's hoogen hoed terecht.
De prachtig glimmende cylinder zakte den
schavuit over 't voorhoofd, over de oogen, over
de ooren. Roberta uitte een zwakken kreet
maar haar schrik had een ondertoon van
voldoening. Lucy, 't dienstmeisje, minder be-
heersche, proestte. Cullingwood's rechterhand
greep Carline bij den jaskraag, zijn linker rukte
de antichambre open en een fiksche trap tegen
't zitvlak deed Carline tegen den muur van den
corridor tuimelen. Schuddend van de pret sloot
Keith de deur weer.
Roberta keek hem met groote oogen aan.
Haar mondhoeken trokken zenuwachtig; met
inspanning wist zij een opkomenden glimlach
te onderdrukken. Voor 't eerst, sinds hij haar
ontmoet had, leek zij hem een normaal wezen,
zooals een meisje van haar leeftijd en in haar
levensomstandigheden behoorde te zijn.
„Waarom waarom deed u dat?"
Hij zag lichtjes van plezier in haar oogen
vonken en glimlachte van den weeromstuit.
,,'k Weet 't eigenlijk zelf niet." Keith nam
Roberta bij een arm, voerde haar naar den
salon terug. „Carline voelde er niets voor, als
een pias behandeld te worden. Zoodoende bracht
hij me op 't idee."
,,'k Vond 't eenig, dat u 't deed." Haar vroo-
Fijkheid week; zij keek weer bezorgd. „Alleen
Carline is er de man niet naar, om 't er bi) te
laten zitten. U liet hem een allerbespottelijkst
figuur slaan in 't bijzijn van mij en mijn
dienstmeisje. Zooiets vergeeft hij nooit. En dat
allemaal terwille van mij! 'k Zal heel diep bij
u in de schuld komen!"
„U bent me geen penny schuldig. Voor dat
karweitje op Ranelagh Road is betaald."
„Zoo bedoelde ik 't niet. 't Is mijn voornemen,
u te vragen, of u me ook verder helpen wilt.
Eerst was 'k besloten, u er buiten te houden."
(Wordt vervolgd)