Drie ouvertures
VAN FIDELIO
TOT RIENZI
Merkwaardig bedrijf
DE CARRIERE VAN
EEN TINKONING
Na den schoonmaak-ellende
Uit inleiding groeide
symphonisch gedicht
Het begon met ontslag
uit kassiersbetrekking
De tijlui Van Hansweert
Dré I en Dré III bakken zoete koekjes
ZONDAG 9 APRIL 1939
GRAMOFOON KRONIEK
Patino koopt land
Nieuwe zegels
België
Frankrijk
Monaco
T urkije
T sjecko-Slowakije
HEKKER'S POSTZEGELHANDEL N.V.
Inkoop, Verkoop, Publ. Veilingen, Taxatie
BRABANTSCHE BRIEVEN
Drie opnamen van onder de liefhebbers zeer
Populaire ouvertures treffen elkander in deze
kroniek en wel Beethoven's Fidelio-ouverture
op Columbia LX 784, alsmede diens ouverture
Coriolan op His Master's Voice DB 3638 en
Wagner's Rienzi-ouverture op Polydor 15192/193.
Drie ouvertures, die waardige specimina zijn
voor den grooten symphonischen vorm, waartoe
reeds in het begin van de negentiende eeuw
door Beethoven de ouverture is uitgegroeid tot
zij met Wagner vrijwel geheel verdwenen is. De
ontwikkeling van de ouverture is wel een van
de typeerendste kenmerken van het sympho
nische denken, dat over de negentiende eeuw-
sche muziek geheerscht heeft. De ouverture is
Van oudsher ontsproten aan de Sinfonia, maar
bij dit woord moet men niet denken aan een
symphonie, doch aan de letterlijke beteekenis
Van het woord: den samenklank van vele stem
men en vele instrumenten. De Sinfonia was in
de achttiende eeuw nog ee* orkestrale suite, die
ter inleiding van de opera diende en tot dit
Werk overigens in geenerlei verband stond. Zij
bestond ook bü Handel, die het weer van den
Italiaansch-Franschen meester Lully geleerd
had, uit een tweeledig stuk, een langzaam en
een snel gefugeerd deel, maar welken vorm de
ouverture of de Sinfonia nu ook had, zij was
altijd een zelfstandig orkestraal stuk, waarmee
de componist twee vliegen in één klap sloeg.
Voor de liefhebbers, die ernaar wilden luisteren,
Was zij een inleiding, die hen zooal niet in de
sfeer van het drama, dat erop volgde, dan toch
in de sfeer van de muziek verplaatste, voor de
laatkomers was zij het teeken, dat zij zich moes
ten haasten hun plaatsen in te nemen, omdat
„het" begonnen was, terwijl men door eerst een
ouverture te spelen den werkelijken aanvang
Van de opera nog wat verschoof.
Wat later begon de dramatische zin van den
opera-componist zich ook bezig te houden met
de ouverture. Zij bleef muzikaal nog zelfstandig
staan als een afgerond geheel, ook in den vorm
in zichzelf besloten, maar zij begon reeds naar
haar gevoelsinhoud, naar haar karakter en men
taliteit te anticipeeren op de opera, waarbij zij
hoorde. Mozart heeft vooral de ouverture op die
Wijze gebruikt en hij is tevens nog wat verder
gegaan: in de ouverture van Don Giovanni vindt
men een langzame inleiding met zware accoord-
slagen en stijgende en dalende figuren van de
strijkers, welke inleiding letterlijk herhaald
wordt als op het einde van de opera de commen-
;j\v-'ï -r.
Richard Wagner
datore verschijnt om Don Giovanni in het uur
der wrake naar de hel te doen varen. Daarmede
is reeds een, overigens nog zeer onvolledig,
rechtstreeksch verband tusschen opera en
ouverture gelegd. Daarna is de ontwikkeling
snel verder gegaan: de ouverture werd meer
en meer thematisch met de opera verbonden en
ten laatste is zij niet anders dan een sympho-
nische compositie in een vorm, welke in groote
trekken die van expositie, doorvoering, reprise
en coda volgt, gebouwd op de voornaamste
thema's van de opera. Wederom breekt dan het
groote oogenblik aan, dat de ouverture een ge-
geheel zelfstandig bestaan kan gaan voeren,
maar om andere redenen dan toen zij nog in
haar voor-klassieke gedaante verkeerde. Want
nu is de ouverture geworden een symphonisch
gedicht, waarin het heele drama in gecompri-
meerden vorm gegeven is.
Dat was de ouverture ten tijde van Beet
hoven. Hij schreef ouvertures niet alleen bij een
opera, maar ook bij tooneelstukken, maar hij
schreef ze ook al geheel los van eenig drama
en ging daarmee weer een stapje verder in de
richting van het symphonische gedicht, genre,
dat door de groote romantici als Berlioz en Liszt
en door de neo-romantici als Tschaikowsky en
Strauss, laatstgenoemde in zijn eerste periode,
ijverig beoefend werd. Bij Beethoven is de
ouverture in essentie reeds een symphonisch ge
dicht, met dien verstande, dat de gebeurtenis
sen nog volstrekt in de sfeer van het absoluut
muzikale behandeld zijn. Een litberair-descrip-
tieve functie hebben de thema's niet, wel een
dramatisch-karakteriseerende, en dan behoeft'
men de bedoeling van die thema's nog niet eens
te kennen om ze in abstracto te kunnen ver
staan. De ouverture Coriolan is wel het zuiver
ste voorbeeld van de symphonische concert
ouverture. Slechts weinige harer bewonderaars
kennen de geschiedenis van Coriolanus, den Ro-
meinschen patriciër, die door het grauw ten val
werd gebracht, maar iedereen is gevoelig voor
het geweldige drama, dat zich rondom dit trots
optorenende hoofdthema afspeelt. En men krijgt
het op de H.M.V.-plaat van het London Sym
phony Orchestra onder leiding van Bruno Wal
ter in heel zijn grootsche onverbiddelijkheid ge
presenteerd. En in een gelijkwaardige lezing
hoort men op de Columbia-plaat de Fidelio-
ouverture van het London Philharmonic Or
chestra onder Felix Weingartner, zwaarder en
hoekiger, want Weingartner behoort tot een
oudere generatie, die Beethoven romantischer
ziet, dan hij was. Doch het is niettemin een uit
nemende interpretatie.
De ouverture Fidelio is overigens geen sym
phonisch drama. Zij beteekent een terugval in
de oude muzikale inleiding, nadat Beethoven
eerst drie andere ouvertures had geschreven, die
al minder geschikt werden om hun nederige
functie uit te oefenen. Zij bestaan nog als de
ouvertures Leonore I, II en III, en de derde
geeft het heele drama in een zoo groote inten
siteit en zoo enorme spanningen, dat de ouver
ture de opera dreigde dood te drukken. Na het
laatste accoord van de Leonore III kon het doek
wel gesloten blijven en de toehoorders rustig
naar huis gaan in het besef, dat zij alles al ge
noten hadden, wat er te genieten viel. De twee
de Leonore-ouverture echter, die beknopter
van vorm is en in hoofdzaak op dezelfde thema's
is gebouwd als de derde, was Beethoven te on
volledig, de eerste was hem te onbeduidend en
toen hij dus als symphonicus met de derde alle
mogelijkheden reeds totaal had uitgeput, haalde
hij een streep door de rekening en schreef de
ouverture, die wij nu kennen als de ouverture
Fidelio en die met de opera in geen enkel ver
band staat, vrij neutraal is van inhoud en daar
om als indifferent inleidingsstuk wel kan die
nen, al is het probleem van de ouverture daar
mee geenszins opgelost.
De oplossing bracht Wagner, nadat de Duit-
sche romantici de rest van die eeuw waren
doorgegaan met ijverig dramatische concert
ouvertures te schrijven, een streven dat is voort
gezet door Max Reger en in onze dagen nog
door onzen landgenoot Henk Badings. Wagner
heeft de ouverture afgeschaft en vervangen door
het voorspel, beknopt stuk doorgaans, dat de es
sentie van het drama slechts weergaf, niet ge
bonden was aan den symphonischen vorm en
eigenlijk slechts een expositie was van het on
derwerp, welke regelrecht in de scène overliep.
In den „Ring des Nibelungen" zag hij er zelfs
van af het onderwerp te exposeeren het kon
ook niet, want onderwerp en thema's zijn in alle
vier de muziekdrama's gelijk doch schreef hij
voor ieder bedrijf inleidingen van weinige blad
zijden, waarin de komende scène wordt voorbe
reid. Zoo kreeg de ouverture haar meest directe
dramatische functie als een onverbrekelijk ge
heel met het drama. Voor het echter zoover was,
heeft ook Wagner nog zijn tol betaald aan den
symphonischen ouverture-vorm. Voor zijn eer
ste werken, waartoe „Rienzi", „Der fliegende
Hollander" en „Tannhaüser" nog behooren, heeft
hij dezen vorm beoefend. Hij noemde de inlei
dingen tot deze opera's ook rondweg ouvertures,
en zoo kan men nu op de beide vorengenoemde
Polydor-opnamen door het orkest van de Staats-
opera te Berlijn onder leiding van Leopold Lud-
wig het drama van den volkstribuun in zijn
ouverture volledig weerspiegeld vinden. En dat
is ook genoeg, want de opera, die in het piano-
uittreksel een zeshonderd bladzijden beslaat, kan
niemand tegenwoordig meer genieten. Dit werk
heeft het niet tegen den tijd uitgehouden, maar
de ouverture is een van de knapste stukken van
den jongen Wagner.
L. H.
|§p
Ludwig van Beethoven
In Zeeland, in het kleine plaatsje Hansweert,
wordt aan de groote sluizen een zeer merk
waardig beroep uitgeoefend. Het zijn de z.g.
„tijlui" die door handigheid en vaardigheid hun
bestaan vinden in het behulpzaam zijn van de
vele schippers die de sluizen passeeren.
De organisatie van de tijlui draagt een
vreemdsoortig en eigenaardig karakter. De ver-
eeniging heeft geen bestuur, er staat niets op
papier, want wij herinneren ons niet, ooit een
spoor van statuten, huishoudelijk reglement of
boekhouding gezien te hebben. Toch bedraagt
de jaarlijksche winst meer dan f 15.000,Voor
de weinige bezittingen die ze heeft, zijn na
tuurlijk formaliteiten noodig geweest, maar de
vereeniging werd daarin niet genoemd, eenvou
dig, omdat ze officieel niet bestaat.
En toch bestaat ze wel degelijk, vol leven,
staat ze solide en hecht, na aan vele stormen
weerstand te hebben geboden.
Het vak van de tijlui is niet moeilijk. Het
vereischt een weinig handigheid, en een gehard
zijn tegen alle weersomstandigheden door het
steeds aanwezig zijn op de weinig beschutting
biedende sluizen.
De in de sluizen komende schepen gooien zij
hun lijntje toe. De schippersknecht op het
voorschip maakt daaraan bliksemsnel zijn
„draadje", zijn „staaldraad" vast, welke dan
direct op den wal wordt getrokken en zoo snel
mogelijk door den tij man wordt vastgezet op
de ijzeren „bolders", welke langs de sluizen op
gesteld staan. Bij het achterschip gebeurt het
zelfde en een volgend schip is aan de beurt.
Zoodra de schepen de schutkolk weer kunnen
uitvaren, heeft de tijman niets anders te doen,
dan de staaldraden los te gooien en zijn klanten
zijn afgewerkt. Een sluis brengt al gauw f 1,50
a f 2,aan fooien op.
Het duurt dan weer even, voordat de sluis
weer volloopt. Het gras langs de sluis lokt des
zomers tot een dutje en des winters schiet hij
gauw het tijmans-huisje, een houten keetje, in,
om zijn doorkleumde botten wat te warmen, 't
Moet dan echter al heel koud zijn, want ge
hard zijn ze.
Het aantal leden is niet groot, ongeveer 10
a 12 man. Verhuizen of ontslag nemen doen
ze niet; alleen de dood doet het aantal slinken.
Maar het gezonde buitenleven houdt hen taai
en sterk en de leeftijden loopen zoo uiteen, dat
er lang niet iedere 5 jaar een plaats openvalt.
Komt er een „vacature" dan is die meestal
direct weer bezet en de nieuweling is ook al
direct vakman. Zijn gezicht, misschien eerst
nog wat bleek, krijgt al na een paar weken
dezelfde verweerde bruine kleur als bij zijn
collega's.
De eerste tijman kan een rentenier geweest
zijn, die zijn plezier op de sluizen vond met
naar het drukke gewemel te kijken en die be
reidwillig de schippers een handje hielp. Maar
waarschijnlijker is 't, dat de zakengeest van
een handigen jongen een kans zag om wat te
verdienen en dat zijn voorbeeld navolging heeft
gevonden.
Wij spraken zooeven van stormen. Dat was
niet overdreven.
De tijlui waren naar hun meening voltallig.
Een man of 7 sterk. Anderen dachten er niet
zoo over en oordeelden dat er nog best een paar
mannetjes bij konden. Ieder is vrij om een lijn
tje naar een schip te gooien en den draad vast
te zetten. En wat kan het een schipper schelen
wie hem helpt en wien hij een fooitje geeft.
Een paar kloeke kerels posteerden zich op de
sluis en begonnen te concurreeren, toen de ge-
vestigden niet van aansluiting en eerlijk deelen
wilden weten. De tarieven werden wel niet ver
laagd, want de fooi is niet verplicht, maar de
vlugsten en sterksten waren er het eerst bij en
hoe de anderen ook tierden, ze gingen kalm
verder.
Lang bleef het niet kalm. De gevestigden
voelden zich bedreigd en smeedden snoode
plannen. Den anderen dag waren de redding
gordels van den Waterstaat, die op vaste plaat
sen langs de sluizen hangen, verschillende kee-
ren noodig om een druipende tijman op te vis-
schen. Wat nooit gebeurde, gebeurde die dagen
maar al te dikwijls; de anders zoo sterke tijlui
schenen erg zwak op de beenen te staan en
raakten bij een enkel „stootje" van een passee-
renden concurrent al direct te water.
Het moet "gezegd worden: de indringers fun
geerden niet lang voor drenkeling. Ze waren
voor geen kleintje vervaard, vlug van aannemen
en de rollen werden omgedraaid, 't Werd hoe
langer hoe erger en ernstige gevechten zouden
niet uitgebleven zijn, als de belegerden niet bij
tijds het besluit genomen hadden, ook anderen
een plaatsje in de zon te gunnen. De soep werd
nu wel veel dunner, maar er bleef nog genoeg
over voor ieder.
Van dien tijd af slaagde geen vreemde er meer
in zich in te dringen. De laatste 20 jaar is het
dan ook rustig gebleven. Dat dit niet is te wij
ten aan overvloedige werkgelegenheid in de
plaats, bewijzen de tientallen mannen die al ja
ren lang met hun handen in de zak, werkloos
rondloopen, zonder een poging in het werk te
stellen om ook „tijman" te worden. Is het vrees
voor een pak slaag of een nat pak? Niet in te
denken. Maar het monopolie van de tijlui wordt,
overigens zonder jalouzie, aanvaard.
Wat gebeurt er nu met een vacature? Denk
niet dat die vervuld wordt door een goeden
vriend, zonder eenige betaling. De oprichters
die zoo lang en zwaar voor hun „rechten" heb
ben gevochten, zouden zich in hun graf om
draaien. De zoon van een overledene of een
goeden vriend wordt opgenomen tegen storting
van ongeveer 1500,—. Deze som wordt gelijk
verdeeld onder de oude leden, de zaak is voltal
lig en kan weer normaal draaien.
Het lijkt zoo doogewoon en toch is 't dat niet,
Een baantje wordt meestal niet gekocht. Het is
dan ook geen baantje. Een bedrijf, zonder een
noemenswaardig kapitaal, waarvan de inkom
sten worden gevormd door vrijwillige „fooitjes"
en waarin allen gelijk deelgerechtigd zijn. Ver
gaderingen kunnen bijna nooit belegd worden,
want steeds is het grootste deel op „dienst".
Zonder bestuur of regeüng van bovenaf loopt
alles op rolletjes.
Zooals gezegd, bestaan de inkomsten uit
„fooien" van de schippers. De tijlui kunnen geen
recht doen gelden op die fooien, en toch zal
geen schipper het wagen niet te geven. De
groote reederijen storten met Nieuwjaar een
flink bedrag in eens en worden dan verder het
geheele jaar gratis bediend. De tijman kent alle
schippers en staat hen onopvallend op te wach
ten, zoodra zij den wal op gaan om zich aan te
melden bij de Waterstaats- en douane-ambtena
ren. Veel menschen merken het niet eens op. De
schipper die 't zou durven bestaan om niets te
geven, wordt door den tijman met groote letters
in zijn „notitieboek", zijn geheugen, opgeschre
ven en een volgende reis laten ze zijn schip lie
ver met volle kracht) tegen een sluismuur aan-
loopen dan één hand uit te steken.
lederen dag wordt door den penningmeester
een kleinigheid van den buit afgehouden en ge
reserveerd voor onderhoud, verwarming, ver
lichting en belasting van de twee keetjes, aan
schaffing van nieuwe lijntjes, enz.
De penningmeester, een van de oudere garde,
is een merkwaardig figuur. Hij kan lezen noch
schrijven, toch mankeert er geen cent (misschien
juist daarom) en zijn berekeningen uit het hoofd
falen nooit.
Een andere eigenaardigheid is hun dienst
rooster. Deze staat niet op papier, al is ze prach
tig voor aelkaar. De tijlui weten U precies te ver
tellen of ze op len Kerstdag 1950 vrij van dienst
zijn, ja of neen.
's Nachts staan er, omdat dan meestal maar
één sluis gebruikt wordt en het natuurlijk min
der druk is, maar twee of drie tijlui op dienst.
Een tijman aan het werk
Om 7 uur 's morgens worden ze afgelost en zijn
dan den geheelen dag vrij.
Iedere tijman, vooral de ouderen, zijn een stu
die waard. Men krijgt ze niet gauw aan het pra
ten, maar als ze los komen, weten ze heel wat
interessants te vertellen.
Zelf vinden ze het heel gewoon, dat ze een
bedrijf voeren, waarin ieder evenveel, niets te
zeggen heeft, dat er geen bestuur is en alles toch
zoo goed marcheert. Voor een buitenstaander is
het echter wel de moeite waard en het zou wer-
keijk jammer zijn als dit merkwaardig bedrijf,
waarin tien mannen goed hun brood verdienen,
zou moeten verdwijnen.
Elvé.
Tot de rijkste menschen op aarde behoort op
het oogenblik ongetwijfeld Simon Patino, de
tinkoning van Bolivië een man met gewel
dige bezittingen, die op wel zeer bijzondere wijze
door het geluk begunstigd is.
Ongeveer 35 jaren geleden was Simon Patino
als kassier bij een firma te La Paz in Bolivië
werkzaam, d.w.z. hij had de weinig aangename
taak, nalatige betalers te bewegen hun schulden
te voldoen. Bij een dergelijke gelegenheid, die
hem ver het binnenland in voerde, kwam Simon
Patino bij Hilarion Arce, die als prospector in
de bergen werkzaam was, maar klaarblijkelijk
meer schulden maakte, dan metaalvondsten
deed. In ieder geval kon hij. een bedrag van 195
dollar, dat hij aan de firma van Patino schuldig
was, niet betalen. Daar hij echter de eeuwige
aanmaningen van de firma moe was, teekende
hij een document, waarbij hij als betaling van
het verschuldigde een tinmijn aan de onderne
ming van Patino overdeed.
Toen Patino met dit stuk naar La Paz terug
keerde, zag zijn chef hem doordringend aan.
sloeg met de vuist op de tafel, gaf hem het
document terug en verklaarde hem, dat hij de
zaak onmiddellijk kon verlaten. Maar de 195
dollar moest hij binnen 24 uren betaald heb
ben.
Van een ouden oom leende Patino het bedrag
van 195 dollar tegen de woekerrente van 10 pCt.
per maand. Daarmede was hij eigenaar gewor
den van de kleine mijn, die de arme prospector
aan zijn firma had overgedragen. In de bergen
bevond zich een jammerlijke hut, die Patino nu
met zijn echtgenoote betrok. Toen hij in den
loop van de volgende dagen de mijn eens ging
bezichtigen, werd zijn aandacht getrokken door
een steen, die sterk glinsterde. Hij ging met de
zen steen naar La Paz en liet hem onderzoe
ken.
De expert deelde hem mede, dat men hier
te doen had met een tinconcentratie van 60
procent „dus een sensatie" en tin werd in
dien tijd op de wereldmarkt zeer goed betaald.
Nog eens moest de oude oom 300 dollar lee-
nen. Met dit geld richtte Patino de mijn zelf
standig in, kocht een paar muilezels en ging tot
een, zij het primitieve exploitatie van de mijn
over. Eerst werkte hij alleen. Daarna nam hij
een paar knechten en reeds na een jaar gaf
hi/ honderd man werk. De behaalde 'winsten
echter gebruikte hij om steeds meer land in de
omgeving te koopen. Men hield den vroegeren
kassier voor een dwaas. Maar na eenige jaren
was hij reeds een betrekkelijk aanzienlijk tin
producent. Een Amerikaansche onderneming
bood hem op dat oogenblik 500.000 dollar voor
zijn geheele bezitting. Maar mevrouw Patino
was er tegen, zij wilde honderd maal meer heb
ben. De agent lachte, Simon zuchtte en men
werkte verder. Na nog vijf jaren had Patino
zijn onderneming zoo ontwikkeld, dat de Ame
rikanen hem het presidentschap van de tin
trust aanboden en hem 50 millioen dollar ter
beschikking stelden. Daarmede werd de pro
gnose van mevrouw Patino bevestigd!
Op het oogenblik is Simon Patino een der
rijkste lieden van de wereld en betaalt hij in
Bolivië de hoogste belastingen. Men beweert
zelfs, dat 90 pCt. van alle belastinginkomsten
der regeering uit zijn zakken en de kas van zijn
onderneming vloeien. Zijn zonen en dochters
zijn schitterend gehuwd voor een deel met
petroleum-magnaten, voor een ander deel met
Europeesche aristocraten. Simon Patino woont
in den laatsten tijd meestal in Parijs in een
waar paleis. Hij bekleedt daar de functie van
Boliviaansch gezant in Frankrijk. Zijn vader
land heeft veel aan hem te danken. Zoo is hij
op het oogenblik weer bezig, geheel op eigen
kosten aan de universiteit van La Paz een leer
stoel voor het mijnwezen in te richten.
In Felgië is men van plan in Brussel een
monument op te richten ter eere van koningin
Astrid.
Voor dat doel zullen de Belgische posterijen
een specialen toes'ag-zegel uitgeven vermoe
delijk in blocvorm.
In verband met de nieuwe posttarieven zui
len de waarden der zegels met de afbeelding
der basiliek van Koekelberg gewijzigd worden.
35 c. 5 c. wordt 40 c. 5 c.
70 c. 5 c. wordt 75 c. 5 c.
frs. 2.45 frs. 2.45 wordt frs. 2.50 frs. 250.
Dit jaar zal België een nieuwe Arval-serie
uitgeven.
De frankeerwaarde dezer serie zou frs. 25.
bedragen; terwijl in totaal een toeslag van frs.
75.zou worden geheven.
Van philatelistische zijde is reeds heftig te
gen deze plannen geprotesteerd.
In de „Metropole" wordt naar aanleiding
hiervan gesproken van: „Een nieuw schandaal
in het vooruitzicht."
Er kan dit b'.ad inderdaad worden toegege
ven dat België de laatste tijden door middel
van toeslagzegels wel in eenigszins overdre\ en
mate op de verzamelzucht van het publiek
speculeert.
Op 31 Maart was het 50 jaar geleden, dat de
Eiffeltoren te Parijs onthuld werd, welk feit
luisterrijk is herdacht. Het eere-comité bestond
oa. uit president Lebrun, Daiadier en Jules
Julien, minister der P. T. T. Te dezer gelegen
heid werd een herdenkingszegel uitgegeven.
Den 15den Maart verscheen hier een speciale
zegel van frs. 2.25 ter gelegenheid van het feit,
dat honderd jaar geleden de schilder Paul
Cézanne (1839—1906) werd geboren.
Hij is de groote voorganger van het Kubisme.
Volgens Richard Tamann (Geschichte der
Kunst) is er slechts een vijftiental van zijn
schilderijen geheel voltooid.
De zegel is ontworpen door den Franschen
teekenaar Ouvré
Einde Februari gaf dit Prinsdom zijn nieuwe
serie zegels uit, ter vervanging van de zegels
van 1933.
De 30 c., 60 c., en 20 frs. geven de Poort "an
het Paleis weer. Deze poort werd gebcuwd
tijdens de regeering van Lodewijk I (16621701)
Het zegel is geteekend door Cheffer.
De 20 c. en 5 frs. door denzelfden kunste
naar ontworpen, stellen de kathedraal van
Monaco voor. Deze kathedraal, in romaan-
schen stijl, is het werk van den architect
Léonnard (18751884).
De 25 c., 40 c. en 2 frs. gegraveerd door
Degorce vertoonen het St. Nicolaasplein,
met de bekende fontein, waarboven het wit
marmeren beeld van den heiligen Nioolaas
prijkt.
De 50 c. en 1 fr. met een gezicht op het
Paleis zijn van den kunstenaar Delzers.
70 c., 90 c„ fr. 1125 en frc 2.25 dragen bet
beeld van den Prins.
45 c„ frs. 2 en frs. 10 gegraveerd door
Piel het Prinsdom, gezien vanuit de lucht en
de 75 c. en frs. 3 ook geteekend door Degorce
brengen in beeld de reede en geven een ge
zicht op Monte-Carlo.
Ter herdenking van den sterfdag vijftig jaar
geleden, van den dichter Momik Kemal, zal
dit land een serie postzegels uitgeven vier
waarden.
Bovendien zal een bijzondere serie van acht
waarden worden uitgegeven, om de nagedach
tenis aan Kemal Ataturk te eeren.
Voor ditzelfde doel zal een speciaal blok
verschijnen van 100 Lurus.
Ook het 150-jarig bestaan der Noord-Ameri-
kaansche Grondwet alsmede de New-York-
sche tentoonstelling, geven Turkije aanleiding
tot het uitgeven van een serie postzegels van
zes waarden.
Hiermede zijn de nieuwe uitgiften van
Turkije nog niet ten einde.
De Ned. Philatelist kondigt een Turttsche
propaganda-serie aan van negentien waarden.
De koersecrende frankeerzegels 120 en 3.50
kronen, gezicht op Munkacs, zijn ingehouden,
omdat deze stad thans tot Hongarije behoort.
ROKIN 40 AMSTERDAM-C.
UL VENHOUT, 6 April 1939.
Amico,
Wit zien de velden van de madelievekes, die
mee de blank gesteven-en-gestreken kraagskes
te blageuren staan in 't nuuw-groene grasgewas,
dat daar golft en glanst onder 't bezige voor-
jaarswindeke, dat vezelend over d'eerde gaat.
Den prillen kiem van 't vroege zaaisel waast
over den stillen akker lijk 'nen groenen daauw.
En zachtekens klavettert vort de volle Mark,
waarover den „dril" van de zon ligt, in spulsche
bochten deur d' akkers en velden van Uivenhout.
Uit d' hooge, kale poppels langs d'akkerwegel-
tjes, uit 't kaal struweel van 't lage hout, uit zul-
verige wilgenkroonen daar ievers langs de volle
slooten, maar ook uit ons kerketorentje strooien
de veugeltjes huiliën zang in de gouwen nevels,
die langs den hemel waaien.
Ook in de bosschen waart 't nuuwe tij. 't We
melt over de witte wegels, die wegschemeren
aan 't end, achter 'nen tule van blaauwig zonne-
weefsel. Maar ook tusschen 't dicht geboomt
weeft de zon heur teere sluiers, die afhangen
Uit de hooge kroonen, en slieren deur de stilte.
En in d'Eikendreven! Waar d'ouwe, zware
boompilèèren oprijzen in 'n stilte, die glanzend
is, lijk peerlmoer. Waar 't zonnegoud gekleefd
zit aan den ruwen bast der eiken allee, 't is
daar schoon van Paasch.
Van Paasch, die lijk 'nen witten glorie van de
enders rijst en vloeit langs de hooge wolken-
lochten in blanken schemer. Van Paasch, die
blossemt van den hoogen hemel, in dansend
lichtgewerl.
Van Paasch, die., deur ons huiske blinkt.
Ja Trui is schoon, lijk ze dat noemt! Den
Witten Donderdag ketst blossemblank van de
verschgekalkte muren. Van de koperen dingen
pieken duuzenden zonnekes fel deur den huis.
De tinnen borden, zulverwit geschuurd, plekken,
lijk schervels van den hemel, boven de schouw.
Der „goeie kast", blikend van den blankvernis,
daar lijkt den dag af te vloeien. De vitraasgor-
dijntjes, hard van den witten stijfsel, glanzend
van Trui's heete ijzer, hangen lijk dunnen, ajou-
ren porcelein veur dep dag en den zonneconfet-
tie ligt gestrooid op de blank-geschrobte tafel,
onder de raam.
Zonnevlekken gloeien op van de roodgeschuur-
de plavuizen ja ook ons huiske is weer ver-
nuuwd en over enkele dagen kan Paschen hier
gevierd worden in wèèrdigen, in nuuwen statie.
Lijk 't past.
Hah! Amico! Ik zie haast wat ge denkt! En
nou zal 'k oew verwondering nóg erger maken:
'k heb eergisteren, van de blommenmarkt, op
m'n groentenwagel meegebrocht 'nen azalea,
allee, 'n ding als 'n vuur. Hij vlamt deur den
huis, zoo fel is zijnen rossen bloei. Eén blom
men-laken! Eén kussel van bloeienden rijkdom.
Mee twee handen moest ik 'm binnendragen!
„Asteblief, Trui, veur oewen schoonmaak en
da 'k er oe nog dikkels eenen geven mag, Toe-
teloeris!"
Wat was ze content! Als ze den bloeiert vast
had, dan kwam ze sjuust efkes mee 'v neus boven
't blommenkussel uit. En of 't nou den weer
schijn was van de blommen? Ik weet 't nie!
Maar heuren kop zag ros van trotsch plazier.
't Blommenvuur gloeide in 'r ouwe oogen en.
neeëmaar ze rekte heuren toet over de blom
men henen naar me toe, maar als ik m'n eigen
rap over de blommen naar haar toeboog, dan
sprong ze mee schrik achteruit en riep: „denk
om m'nen rozenpot, ouwen gek!"
Jaja
Maar toen bespeurde-n-ik ineens, dat Dré III
in 't deurgat stond enneafijn, gij kent m'n
Trui nou zoetekensaan ook wel zoo'n bietje.
Maar ik nam den wil veur de goeie daad. ge
mot zoo nou en dan eigens 'n tikske veur Lie
venheer spelen, en ik kletste 'ns teugen 'r ge-
witwel aan! „Naar oewen zin, Toeteloeris?"
„Zeg, ik heb óók gevoel! Ja, Dré, hij is
manjefiek, maareveur den Paasch hadden
't witte blommen motten zijn, jonk!"
Daar heb 'k nie bij gedocht, wou ik zeggen,
maar ik mokte 'r gaauw van: „deus blommen
zijn toch ook geschapen deur Cnzenlievenheer!"
„Da's waar," zee Trui, overtuigd nou: „en ze
zijn in ieder geval veul sterker dan witte. En
ik zie ze wèl zoo geren, Dré!"
Toen stond 't rooie blommenvuur in al z'n
pracht te vlammen op 't z.g. „kleine kastje," bij
't Heilig Huishouwen.
En toen, toen keek Dré III net eender als gij
nou misschien doet, toen zag ik 'm denken:
„wat 'nen vent, dieën Dré I. Heeft ie me daar
weken op dieën schoonmaak gesjamfoeterd en
komt ie me nou mee 'n soortement van blom-
menhulde aangezet!"
Ochja, amico, dat zit zoo. Ik heb er niks teu
gen, dat er schoongemokt is! Inteugendeel! Ik
heb er alleen maar alles teugen dat 'r schoon
gemokt wórdt! Da 'k uit m'n eigen hoekske word
gebessemd! Da 'k op 'n gegeven moment m'n
trouwe plattebuis in 'n natte sneeuwbui onder
den druipenden noteleer zie staan. Da 'k uit
m'nen doen gedreven ben! Maar veur de rest.
Allee, 'k ben veul content nou mee m'n proper,
helder huiske. Veul! M'nen Paasch wordt ééns
zoo plazierig tusschen al dieën glans en blin-
kings. 't Nuuwe licht, de voorjaarszon sprenkelt
nou veul schoonder binnen!
Maar Dré III liet 't nie onder 'm! Om mij te
„nemen", stapte-n-ie na den eten op de fiets,
zeggende: ,,'k gaai efkes weg."
Veur we kosten vragen waar ie naar toe moest,
sprong ie al op z'nen velo, knipte deur de raam
naar mij 'n „vuil" oogske en peesde weg. Wel
sodemearel, dat was 'm nog nooit overkomen,
dat zijnen opa 'm in den steek liet. Had ie nie
naar beste weten en kunnen meegeplaagd in die
broerde dagen, dat heel den huis op den kop
stond? En nou zou Dré I 'm in z'n hemd laten
staanWocht efkes! Na 'n uur kwam ie
veromgepeesd, bezwit van 't stampen. Op
zijnen bagagedrager 'n lang, smal pakket, dat
ie er haastig afbond. Mij zag ie nie staan
Parmantig, mee twee opgetrokken hoekskes
langs zijnen mond, stapte-n-ie op Trui af en
zee: „asteblief, opoe, veur oewen schoonmaak."
Amico, m'nen lever spartelde teugen den wand
van m'nen buik aan. Maar 'k hield me zoo goed
meugelijk. Den Eeker, die 'r heelegaar niks van
begreep, stond mee 'nen open mond en 'n ge
rimpelde neus glimlachend toe te kijken. Trui
keek ook efkes betutterd naar Dré III, dan mee
'n rap oogske naar mij en toen zee den kleinen
Dré: „maak 't maar open, 't bijt nie!"
Eigenlijk beteekende dat zoo'n bietje ge-
hoeft er dieën Dré I niet in te moeien; van den
dieën denk ik 't mijne! Den Eeker gong 'n stap-
ke dichter bij, zonder dat ie 't eigens wist, docht
me.
Dan dee Trui 't pakket los en.... in heur
handen rolden twee pracht van sierkeersen,
blank als room, gedraaid in kunstige rondings
en gemonteerd mee gouwen décor!
„Snotdome", mompelde den Eeker in stijve
bewondering.
„Veur naast 't Heilig Huishouwen," zee Dré
III: „die dingen daar" hij wees naar de kan-
deleers op 't kastje „die dingen zien zwart
van 't stof en nou mee dieën...." toen keek ie
mee 'n schuin oog naar mij: „en nou mee dieën
„tuin" van Dré I, kost dat zoo niet blijven,
vond ik."
Trui was efkes sprakeloos. Toen: „maar
Dréke, neemaarals ik dat had kunnen den
kenwa 'n schoon gedacht! Wat 'n pracht
stukken! Wat zal dat schoon staan, wat zullen
die- sierstukken pereeren op m'n kastje. Veul
bedankt, jonk, veul bedankt. Dat zal oe geld
gekost hebben!"
Gift niks," zee-t-ie. Toen weer mee 'n schuin
oog naar mij: „al hadden ze drie keer zoo duur
gekost."
,,'k Zet ze 'r dalijk in," zee Trui. En rap was
den Eeker bij 't kastje om veurzichtig d'ouwe
keersen uit de kandelèèrs te draaien. Daarna
lee-t-ie ze zoolang heel zachtekes neer op 't dek
in de bedstee.
„Zal ik ze 'r inzetten ook?" vroeg ie toen aan
Trui, wijzende op de nuuwe keersen Want 't is
zóó, amico, als hier iets veurzichtig en mee be
leid gedaan of geknutseld mot worden, dan is
't den Eeker altij, die 't karweike opknapt mee
z'n handigheid.
't Mot gezeed zijn: de nuuwe sierkeersen pron
ken prachtig op 't kastje. Den Stolp mee de
Heilige Familie, mijnen „tuin" en Dré III z'n
keersen hebben den kroon, den pluim gezet op
Trui haren schoonmaak! Eén woord: 't is af!
Als we alle vier uit-bewonderd waren, dan vroeg
den Eeker, 'n bietje verlegen a>an Trui: „mag ik
die ouwe keersen hebben, asteblief?"
Die verdwenen, amico, naar boven, naar 't
„woonwageltje"
'n Uur later, als ik even mee Dré m alleen
was, dan zee-t-ie: „toch maar 'nen prachtigen
blompot, dien ge weggegeven hebt, Dré I."
„Ja," zee ik seerjeus: „en die keersen van jou
staan er zoo schitterend bij
„Qo zoo," gaf ie ten antwoord.
„Zoo is 't," zee ik. En we keken malkaar toen
net zoo lang aan, tot we allebei in 'nen vetten
lach schoten.
Vandaag, witten Donderdag, Trui had 't
me gisteravond in de bedstee al verteld van
daag, als ik thuis gerejen kwam mee den groen
tenwagel, dan stond Dré III, in z'n nuuwe
costuum, z'n groene gleufhoeike wat schuin op
den bruinen, gezonden kop, zijnen regenjas over
den erm, gereed om af te reizen naar Amster
dam. Dré en Wieske kosten deuzen Paasch nie
van huis, 't manneke moest 'ns naar z'n Vader
en Moeder, den kleinen Bart kwam nou ook van
Kostschool mee vacantie thuis, allee Trui had
gisterenavond 't plazierig dingske verzonnen,
om vandaag Dré III 'ns naar Amsterdam te la
ten gaan op heur kosten! Onverwachts. Ook
den Eeker stond gereed, mee den Dré z'n kof-
ferke; den Eeker brocht, als altü, zijnen jongen
baas naar 't spoor.
Als ik 'm daar zoo zag, m'nen steuvigen com
pagnon, mee z'nen blinkenden, gladden toet,
't kwieke hoeike mee 't paauwevirke in den
band, breed in z'n schouwers, fier van postuur,
't geluk in z'n zwarte oogen, 'n levend monu
ment van jonge, zelfbewuste kracht, dan dan
moest ik m'n eigen vasthouwen om nie mee te
sporen naar Mokum. Om me fier te vertoonen
mee mijnen compagnon, die mijnen trots en
m'n geluk is.
Stillekes-lachend keek ik 'm zoo ms aan. Ook
den Eeker, haast twee jaar ouwer, maar 'nen
kop kleiner, zag trotsch op naar zijnen jongen
patroon.
„Waar mot dat op af?" vroeg ik lachend naar
den bekenden weg.
„Naar ons Wieske!" riep ie zegevierend.
Den Eeker gichelde. Altij mot ie lachen, als
Dré ni over z'n moeder als „ons Wieske" sprikt.
„Ennezulde 't Wieske zeggen van dieën
blompot en die keersen enzoo?"
Toen kreeg ie 'n kleur. En zee: Jawel, opa,
maaredat enzoodat zal 'k maar weg
laten. Want.... eh.... gij had weer gelijk,
horre!"
„Hoezoo, Dré III?" vroeg ik verwonderd.
„Hoezoo? Op de ouwe manier, Dré I."
Weer schoten we samen in den lach.
„Wat lachen juilie toch?" vroeg Trui, die
er weinig van begreep.
,,'n Geheimke, Trui, tusschen mannen," zee
ik. „En Dré, nog iets. Ge mot aan ons Wieske
'ns vragen of ge mee Allerheiligen den Eeker
mee meugt brengen. Dan gaan jullie samen!"
De twee kleine mannen keken malkaar ver
rast aan. En lijk blije kinders zuchtten ze te
gelijk: „èhjaahh!!"
Toen zijn ze opgestapt. Trui en ik, we keken
't span nog efkes na. En gelijk zeeën we: „Wat
'nen kearel toch!"
„Als die deur Amsterdam stapt," zee Trui
trotsch, „dan aan iederen vinger tien."
,3eter veurloopig, dan één aan-twee han
den," lachte-n-ik.
„Da's waar," vond Trui.
En zoo, amico, zullen we hier 'nen stillen, kal
mer, Paasch vieren, mee ons driekes.
In ons juweel van 'n huiske! Dat wéér nuuw
En van daaruit wensch ik oe alvast, namens
Trui en den Eeker: 'n Zalig Paaschfeest! En
gin horke minder van oewen t. a. v.
DRÉ.
I