Drie ouvertures VAN FIDELIO TOT RIENZI Merkwaardig bedrijf DE CARRIERE VAN EEN TINKONING Na den schoonmaak-ellende Uit inleiding groeide symphonisch gedicht Het begon met ontslag uit kassiersbetrekking De tijlui Van Hansweert Dré I en Dré III bakken zoete koekjes ZONDAG 9 APRIL 1939 GRAMOFOON KRONIEK Patino koopt land Nieuwe zegels België Frankrijk Monaco T urkije T sjecko-Slowakije HEKKER'S POSTZEGELHANDEL N.V. Inkoop, Verkoop, Publ. Veilingen, Taxatie BRABANTSCHE BRIEVEN Drie opnamen van onder de liefhebbers zeer Populaire ouvertures treffen elkander in deze kroniek en wel Beethoven's Fidelio-ouverture op Columbia LX 784, alsmede diens ouverture Coriolan op His Master's Voice DB 3638 en Wagner's Rienzi-ouverture op Polydor 15192/193. Drie ouvertures, die waardige specimina zijn voor den grooten symphonischen vorm, waartoe reeds in het begin van de negentiende eeuw door Beethoven de ouverture is uitgegroeid tot zij met Wagner vrijwel geheel verdwenen is. De ontwikkeling van de ouverture is wel een van de typeerendste kenmerken van het sympho nische denken, dat over de negentiende eeuw- sche muziek geheerscht heeft. De ouverture is Van oudsher ontsproten aan de Sinfonia, maar bij dit woord moet men niet denken aan een symphonie, doch aan de letterlijke beteekenis Van het woord: den samenklank van vele stem men en vele instrumenten. De Sinfonia was in de achttiende eeuw nog ee* orkestrale suite, die ter inleiding van de opera diende en tot dit Werk overigens in geenerlei verband stond. Zij bestond ook bü Handel, die het weer van den Italiaansch-Franschen meester Lully geleerd had, uit een tweeledig stuk, een langzaam en een snel gefugeerd deel, maar welken vorm de ouverture of de Sinfonia nu ook had, zij was altijd een zelfstandig orkestraal stuk, waarmee de componist twee vliegen in één klap sloeg. Voor de liefhebbers, die ernaar wilden luisteren, Was zij een inleiding, die hen zooal niet in de sfeer van het drama, dat erop volgde, dan toch in de sfeer van de muziek verplaatste, voor de laatkomers was zij het teeken, dat zij zich moes ten haasten hun plaatsen in te nemen, omdat „het" begonnen was, terwijl men door eerst een ouverture te spelen den werkelijken aanvang Van de opera nog wat verschoof. Wat later begon de dramatische zin van den opera-componist zich ook bezig te houden met de ouverture. Zij bleef muzikaal nog zelfstandig staan als een afgerond geheel, ook in den vorm in zichzelf besloten, maar zij begon reeds naar haar gevoelsinhoud, naar haar karakter en men taliteit te anticipeeren op de opera, waarbij zij hoorde. Mozart heeft vooral de ouverture op die Wijze gebruikt en hij is tevens nog wat verder gegaan: in de ouverture van Don Giovanni vindt men een langzame inleiding met zware accoord- slagen en stijgende en dalende figuren van de strijkers, welke inleiding letterlijk herhaald wordt als op het einde van de opera de commen- ;j\v-'ï -r. Richard Wagner datore verschijnt om Don Giovanni in het uur der wrake naar de hel te doen varen. Daarmede is reeds een, overigens nog zeer onvolledig, rechtstreeksch verband tusschen opera en ouverture gelegd. Daarna is de ontwikkeling snel verder gegaan: de ouverture werd meer en meer thematisch met de opera verbonden en ten laatste is zij niet anders dan een sympho- nische compositie in een vorm, welke in groote trekken die van expositie, doorvoering, reprise en coda volgt, gebouwd op de voornaamste thema's van de opera. Wederom breekt dan het groote oogenblik aan, dat de ouverture een ge- geheel zelfstandig bestaan kan gaan voeren, maar om andere redenen dan toen zij nog in haar voor-klassieke gedaante verkeerde. Want nu is de ouverture geworden een symphonisch gedicht, waarin het heele drama in gecompri- meerden vorm gegeven is. Dat was de ouverture ten tijde van Beet hoven. Hij schreef ouvertures niet alleen bij een opera, maar ook bij tooneelstukken, maar hij schreef ze ook al geheel los van eenig drama en ging daarmee weer een stapje verder in de richting van het symphonische gedicht, genre, dat door de groote romantici als Berlioz en Liszt en door de neo-romantici als Tschaikowsky en Strauss, laatstgenoemde in zijn eerste periode, ijverig beoefend werd. Bij Beethoven is de ouverture in essentie reeds een symphonisch ge dicht, met dien verstande, dat de gebeurtenis sen nog volstrekt in de sfeer van het absoluut muzikale behandeld zijn. Een litberair-descrip- tieve functie hebben de thema's niet, wel een dramatisch-karakteriseerende, en dan behoeft' men de bedoeling van die thema's nog niet eens te kennen om ze in abstracto te kunnen ver staan. De ouverture Coriolan is wel het zuiver ste voorbeeld van de symphonische concert ouverture. Slechts weinige harer bewonderaars kennen de geschiedenis van Coriolanus, den Ro- meinschen patriciër, die door het grauw ten val werd gebracht, maar iedereen is gevoelig voor het geweldige drama, dat zich rondom dit trots optorenende hoofdthema afspeelt. En men krijgt het op de H.M.V.-plaat van het London Sym phony Orchestra onder leiding van Bruno Wal ter in heel zijn grootsche onverbiddelijkheid ge presenteerd. En in een gelijkwaardige lezing hoort men op de Columbia-plaat de Fidelio- ouverture van het London Philharmonic Or chestra onder Felix Weingartner, zwaarder en hoekiger, want Weingartner behoort tot een oudere generatie, die Beethoven romantischer ziet, dan hij was. Doch het is niettemin een uit nemende interpretatie. De ouverture Fidelio is overigens geen sym phonisch drama. Zij beteekent een terugval in de oude muzikale inleiding, nadat Beethoven eerst drie andere ouvertures had geschreven, die al minder geschikt werden om hun nederige functie uit te oefenen. Zij bestaan nog als de ouvertures Leonore I, II en III, en de derde geeft het heele drama in een zoo groote inten siteit en zoo enorme spanningen, dat de ouver ture de opera dreigde dood te drukken. Na het laatste accoord van de Leonore III kon het doek wel gesloten blijven en de toehoorders rustig naar huis gaan in het besef, dat zij alles al ge noten hadden, wat er te genieten viel. De twee de Leonore-ouverture echter, die beknopter van vorm is en in hoofdzaak op dezelfde thema's is gebouwd als de derde, was Beethoven te on volledig, de eerste was hem te onbeduidend en toen hij dus als symphonicus met de derde alle mogelijkheden reeds totaal had uitgeput, haalde hij een streep door de rekening en schreef de ouverture, die wij nu kennen als de ouverture Fidelio en die met de opera in geen enkel ver band staat, vrij neutraal is van inhoud en daar om als indifferent inleidingsstuk wel kan die nen, al is het probleem van de ouverture daar mee geenszins opgelost. De oplossing bracht Wagner, nadat de Duit- sche romantici de rest van die eeuw waren doorgegaan met ijverig dramatische concert ouvertures te schrijven, een streven dat is voort gezet door Max Reger en in onze dagen nog door onzen landgenoot Henk Badings. Wagner heeft de ouverture afgeschaft en vervangen door het voorspel, beknopt stuk doorgaans, dat de es sentie van het drama slechts weergaf, niet ge bonden was aan den symphonischen vorm en eigenlijk slechts een expositie was van het on derwerp, welke regelrecht in de scène overliep. In den „Ring des Nibelungen" zag hij er zelfs van af het onderwerp te exposeeren het kon ook niet, want onderwerp en thema's zijn in alle vier de muziekdrama's gelijk doch schreef hij voor ieder bedrijf inleidingen van weinige blad zijden, waarin de komende scène wordt voorbe reid. Zoo kreeg de ouverture haar meest directe dramatische functie als een onverbrekelijk ge heel met het drama. Voor het echter zoover was, heeft ook Wagner nog zijn tol betaald aan den symphonischen ouverture-vorm. Voor zijn eer ste werken, waartoe „Rienzi", „Der fliegende Hollander" en „Tannhaüser" nog behooren, heeft hij dezen vorm beoefend. Hij noemde de inlei dingen tot deze opera's ook rondweg ouvertures, en zoo kan men nu op de beide vorengenoemde Polydor-opnamen door het orkest van de Staats- opera te Berlijn onder leiding van Leopold Lud- wig het drama van den volkstribuun in zijn ouverture volledig weerspiegeld vinden. En dat is ook genoeg, want de opera, die in het piano- uittreksel een zeshonderd bladzijden beslaat, kan niemand tegenwoordig meer genieten. Dit werk heeft het niet tegen den tijd uitgehouden, maar de ouverture is een van de knapste stukken van den jongen Wagner. L. H. |§p Ludwig van Beethoven In Zeeland, in het kleine plaatsje Hansweert, wordt aan de groote sluizen een zeer merk waardig beroep uitgeoefend. Het zijn de z.g. „tijlui" die door handigheid en vaardigheid hun bestaan vinden in het behulpzaam zijn van de vele schippers die de sluizen passeeren. De organisatie van de tijlui draagt een vreemdsoortig en eigenaardig karakter. De ver- eeniging heeft geen bestuur, er staat niets op papier, want wij herinneren ons niet, ooit een spoor van statuten, huishoudelijk reglement of boekhouding gezien te hebben. Toch bedraagt de jaarlijksche winst meer dan f 15.000,Voor de weinige bezittingen die ze heeft, zijn na tuurlijk formaliteiten noodig geweest, maar de vereeniging werd daarin niet genoemd, eenvou dig, omdat ze officieel niet bestaat. En toch bestaat ze wel degelijk, vol leven, staat ze solide en hecht, na aan vele stormen weerstand te hebben geboden. Het vak van de tijlui is niet moeilijk. Het vereischt een weinig handigheid, en een gehard zijn tegen alle weersomstandigheden door het steeds aanwezig zijn op de weinig beschutting biedende sluizen. De in de sluizen komende schepen gooien zij hun lijntje toe. De schippersknecht op het voorschip maakt daaraan bliksemsnel zijn „draadje", zijn „staaldraad" vast, welke dan direct op den wal wordt getrokken en zoo snel mogelijk door den tij man wordt vastgezet op de ijzeren „bolders", welke langs de sluizen op gesteld staan. Bij het achterschip gebeurt het zelfde en een volgend schip is aan de beurt. Zoodra de schepen de schutkolk weer kunnen uitvaren, heeft de tijman niets anders te doen, dan de staaldraden los te gooien en zijn klanten zijn afgewerkt. Een sluis brengt al gauw f 1,50 a f 2,aan fooien op. Het duurt dan weer even, voordat de sluis weer volloopt. Het gras langs de sluis lokt des zomers tot een dutje en des winters schiet hij gauw het tijmans-huisje, een houten keetje, in, om zijn doorkleumde botten wat te warmen, 't Moet dan echter al heel koud zijn, want ge hard zijn ze. Het aantal leden is niet groot, ongeveer 10 a 12 man. Verhuizen of ontslag nemen doen ze niet; alleen de dood doet het aantal slinken. Maar het gezonde buitenleven houdt hen taai en sterk en de leeftijden loopen zoo uiteen, dat er lang niet iedere 5 jaar een plaats openvalt. Komt er een „vacature" dan is die meestal direct weer bezet en de nieuweling is ook al direct vakman. Zijn gezicht, misschien eerst nog wat bleek, krijgt al na een paar weken dezelfde verweerde bruine kleur als bij zijn collega's. De eerste tijman kan een rentenier geweest zijn, die zijn plezier op de sluizen vond met naar het drukke gewemel te kijken en die be reidwillig de schippers een handje hielp. Maar waarschijnlijker is 't, dat de zakengeest van een handigen jongen een kans zag om wat te verdienen en dat zijn voorbeeld navolging heeft gevonden. Wij spraken zooeven van stormen. Dat was niet overdreven. De tijlui waren naar hun meening voltallig. Een man of 7 sterk. Anderen dachten er niet zoo over en oordeelden dat er nog best een paar mannetjes bij konden. Ieder is vrij om een lijn tje naar een schip te gooien en den draad vast te zetten. En wat kan het een schipper schelen wie hem helpt en wien hij een fooitje geeft. Een paar kloeke kerels posteerden zich op de sluis en begonnen te concurreeren, toen de ge- vestigden niet van aansluiting en eerlijk deelen wilden weten. De tarieven werden wel niet ver laagd, want de fooi is niet verplicht, maar de vlugsten en sterksten waren er het eerst bij en hoe de anderen ook tierden, ze gingen kalm verder. Lang bleef het niet kalm. De gevestigden voelden zich bedreigd en smeedden snoode plannen. Den anderen dag waren de redding gordels van den Waterstaat, die op vaste plaat sen langs de sluizen hangen, verschillende kee- ren noodig om een druipende tijman op te vis- schen. Wat nooit gebeurde, gebeurde die dagen maar al te dikwijls; de anders zoo sterke tijlui schenen erg zwak op de beenen te staan en raakten bij een enkel „stootje" van een passee- renden concurrent al direct te water. Het moet "gezegd worden: de indringers fun geerden niet lang voor drenkeling. Ze waren voor geen kleintje vervaard, vlug van aannemen en de rollen werden omgedraaid, 't Werd hoe langer hoe erger en ernstige gevechten zouden niet uitgebleven zijn, als de belegerden niet bij tijds het besluit genomen hadden, ook anderen een plaatsje in de zon te gunnen. De soep werd nu wel veel dunner, maar er bleef nog genoeg over voor ieder. Van dien tijd af slaagde geen vreemde er meer in zich in te dringen. De laatste 20 jaar is het dan ook rustig gebleven. Dat dit niet is te wij ten aan overvloedige werkgelegenheid in de plaats, bewijzen de tientallen mannen die al ja ren lang met hun handen in de zak, werkloos rondloopen, zonder een poging in het werk te stellen om ook „tijman" te worden. Is het vrees voor een pak slaag of een nat pak? Niet in te denken. Maar het monopolie van de tijlui wordt, overigens zonder jalouzie, aanvaard. Wat gebeurt er nu met een vacature? Denk niet dat die vervuld wordt door een goeden vriend, zonder eenige betaling. De oprichters die zoo lang en zwaar voor hun „rechten" heb ben gevochten, zouden zich in hun graf om draaien. De zoon van een overledene of een goeden vriend wordt opgenomen tegen storting van ongeveer 1500,—. Deze som wordt gelijk verdeeld onder de oude leden, de zaak is voltal lig en kan weer normaal draaien. Het lijkt zoo doogewoon en toch is 't dat niet, Een baantje wordt meestal niet gekocht. Het is dan ook geen baantje. Een bedrijf, zonder een noemenswaardig kapitaal, waarvan de inkom sten worden gevormd door vrijwillige „fooitjes" en waarin allen gelijk deelgerechtigd zijn. Ver gaderingen kunnen bijna nooit belegd worden, want steeds is het grootste deel op „dienst". Zonder bestuur of regeüng van bovenaf loopt alles op rolletjes. Zooals gezegd, bestaan de inkomsten uit „fooien" van de schippers. De tijlui kunnen geen recht doen gelden op die fooien, en toch zal geen schipper het wagen niet te geven. De groote reederijen storten met Nieuwjaar een flink bedrag in eens en worden dan verder het geheele jaar gratis bediend. De tijman kent alle schippers en staat hen onopvallend op te wach ten, zoodra zij den wal op gaan om zich aan te melden bij de Waterstaats- en douane-ambtena ren. Veel menschen merken het niet eens op. De schipper die 't zou durven bestaan om niets te geven, wordt door den tijman met groote letters in zijn „notitieboek", zijn geheugen, opgeschre ven en een volgende reis laten ze zijn schip lie ver met volle kracht) tegen een sluismuur aan- loopen dan één hand uit te steken. lederen dag wordt door den penningmeester een kleinigheid van den buit afgehouden en ge reserveerd voor onderhoud, verwarming, ver lichting en belasting van de twee keetjes, aan schaffing van nieuwe lijntjes, enz. De penningmeester, een van de oudere garde, is een merkwaardig figuur. Hij kan lezen noch schrijven, toch mankeert er geen cent (misschien juist daarom) en zijn berekeningen uit het hoofd falen nooit. Een andere eigenaardigheid is hun dienst rooster. Deze staat niet op papier, al is ze prach tig voor aelkaar. De tijlui weten U precies te ver tellen of ze op len Kerstdag 1950 vrij van dienst zijn, ja of neen. 's Nachts staan er, omdat dan meestal maar één sluis gebruikt wordt en het natuurlijk min der druk is, maar twee of drie tijlui op dienst. Een tijman aan het werk Om 7 uur 's morgens worden ze afgelost en zijn dan den geheelen dag vrij. Iedere tijman, vooral de ouderen, zijn een stu die waard. Men krijgt ze niet gauw aan het pra ten, maar als ze los komen, weten ze heel wat interessants te vertellen. Zelf vinden ze het heel gewoon, dat ze een bedrijf voeren, waarin ieder evenveel, niets te zeggen heeft, dat er geen bestuur is en alles toch zoo goed marcheert. Voor een buitenstaander is het echter wel de moeite waard en het zou wer- keijk jammer zijn als dit merkwaardig bedrijf, waarin tien mannen goed hun brood verdienen, zou moeten verdwijnen. Elvé. Tot de rijkste menschen op aarde behoort op het oogenblik ongetwijfeld Simon Patino, de tinkoning van Bolivië een man met gewel dige bezittingen, die op wel zeer bijzondere wijze door het geluk begunstigd is. Ongeveer 35 jaren geleden was Simon Patino als kassier bij een firma te La Paz in Bolivië werkzaam, d.w.z. hij had de weinig aangename taak, nalatige betalers te bewegen hun schulden te voldoen. Bij een dergelijke gelegenheid, die hem ver het binnenland in voerde, kwam Simon Patino bij Hilarion Arce, die als prospector in de bergen werkzaam was, maar klaarblijkelijk meer schulden maakte, dan metaalvondsten deed. In ieder geval kon hij. een bedrag van 195 dollar, dat hij aan de firma van Patino schuldig was, niet betalen. Daar hij echter de eeuwige aanmaningen van de firma moe was, teekende hij een document, waarbij hij als betaling van het verschuldigde een tinmijn aan de onderne ming van Patino overdeed. Toen Patino met dit stuk naar La Paz terug keerde, zag zijn chef hem doordringend aan. sloeg met de vuist op de tafel, gaf hem het document terug en verklaarde hem, dat hij de zaak onmiddellijk kon verlaten. Maar de 195 dollar moest hij binnen 24 uren betaald heb ben. Van een ouden oom leende Patino het bedrag van 195 dollar tegen de woekerrente van 10 pCt. per maand. Daarmede was hij eigenaar gewor den van de kleine mijn, die de arme prospector aan zijn firma had overgedragen. In de bergen bevond zich een jammerlijke hut, die Patino nu met zijn echtgenoote betrok. Toen hij in den loop van de volgende dagen de mijn eens ging bezichtigen, werd zijn aandacht getrokken door een steen, die sterk glinsterde. Hij ging met de zen steen naar La Paz en liet hem onderzoe ken. De expert deelde hem mede, dat men hier te doen had met een tinconcentratie van 60 procent „dus een sensatie" en tin werd in dien tijd op de wereldmarkt zeer goed betaald. Nog eens moest de oude oom 300 dollar lee- nen. Met dit geld richtte Patino de mijn zelf standig in, kocht een paar muilezels en ging tot een, zij het primitieve exploitatie van de mijn over. Eerst werkte hij alleen. Daarna nam hij een paar knechten en reeds na een jaar gaf hi/ honderd man werk. De behaalde 'winsten echter gebruikte hij om steeds meer land in de omgeving te koopen. Men hield den vroegeren kassier voor een dwaas. Maar na eenige jaren was hij reeds een betrekkelijk aanzienlijk tin producent. Een Amerikaansche onderneming bood hem op dat oogenblik 500.000 dollar voor zijn geheele bezitting. Maar mevrouw Patino was er tegen, zij wilde honderd maal meer heb ben. De agent lachte, Simon zuchtte en men werkte verder. Na nog vijf jaren had Patino zijn onderneming zoo ontwikkeld, dat de Ame rikanen hem het presidentschap van de tin trust aanboden en hem 50 millioen dollar ter beschikking stelden. Daarmede werd de pro gnose van mevrouw Patino bevestigd! Op het oogenblik is Simon Patino een der rijkste lieden van de wereld en betaalt hij in Bolivië de hoogste belastingen. Men beweert zelfs, dat 90 pCt. van alle belastinginkomsten der regeering uit zijn zakken en de kas van zijn onderneming vloeien. Zijn zonen en dochters zijn schitterend gehuwd voor een deel met petroleum-magnaten, voor een ander deel met Europeesche aristocraten. Simon Patino woont in den laatsten tijd meestal in Parijs in een waar paleis. Hij bekleedt daar de functie van Boliviaansch gezant in Frankrijk. Zijn vader land heeft veel aan hem te danken. Zoo is hij op het oogenblik weer bezig, geheel op eigen kosten aan de universiteit van La Paz een leer stoel voor het mijnwezen in te richten. In Felgië is men van plan in Brussel een monument op te richten ter eere van koningin Astrid. Voor dat doel zullen de Belgische posterijen een specialen toes'ag-zegel uitgeven vermoe delijk in blocvorm. In verband met de nieuwe posttarieven zui len de waarden der zegels met de afbeelding der basiliek van Koekelberg gewijzigd worden. 35 c. 5 c. wordt 40 c. 5 c. 70 c. 5 c. wordt 75 c. 5 c. frs. 2.45 frs. 2.45 wordt frs. 2.50 frs. 250. Dit jaar zal België een nieuwe Arval-serie uitgeven. De frankeerwaarde dezer serie zou frs. 25. bedragen; terwijl in totaal een toeslag van frs. 75.zou worden geheven. Van philatelistische zijde is reeds heftig te gen deze plannen geprotesteerd. In de „Metropole" wordt naar aanleiding hiervan gesproken van: „Een nieuw schandaal in het vooruitzicht." Er kan dit b'.ad inderdaad worden toegege ven dat België de laatste tijden door middel van toeslagzegels wel in eenigszins overdre\ en mate op de verzamelzucht van het publiek speculeert. Op 31 Maart was het 50 jaar geleden, dat de Eiffeltoren te Parijs onthuld werd, welk feit luisterrijk is herdacht. Het eere-comité bestond oa. uit president Lebrun, Daiadier en Jules Julien, minister der P. T. T. Te dezer gelegen heid werd een herdenkingszegel uitgegeven. Den 15den Maart verscheen hier een speciale zegel van frs. 2.25 ter gelegenheid van het feit, dat honderd jaar geleden de schilder Paul Cézanne (1839—1906) werd geboren. Hij is de groote voorganger van het Kubisme. Volgens Richard Tamann (Geschichte der Kunst) is er slechts een vijftiental van zijn schilderijen geheel voltooid. De zegel is ontworpen door den Franschen teekenaar Ouvré Einde Februari gaf dit Prinsdom zijn nieuwe serie zegels uit, ter vervanging van de zegels van 1933. De 30 c., 60 c., en 20 frs. geven de Poort "an het Paleis weer. Deze poort werd gebcuwd tijdens de regeering van Lodewijk I (16621701) Het zegel is geteekend door Cheffer. De 20 c. en 5 frs. door denzelfden kunste naar ontworpen, stellen de kathedraal van Monaco voor. Deze kathedraal, in romaan- schen stijl, is het werk van den architect Léonnard (18751884). De 25 c., 40 c. en 2 frs. gegraveerd door Degorce vertoonen het St. Nicolaasplein, met de bekende fontein, waarboven het wit marmeren beeld van den heiligen Nioolaas prijkt. De 50 c. en 1 fr. met een gezicht op het Paleis zijn van den kunstenaar Delzers. 70 c., 90 c„ fr. 1125 en frc 2.25 dragen bet beeld van den Prins. 45 c„ frs. 2 en frs. 10 gegraveerd door Piel het Prinsdom, gezien vanuit de lucht en de 75 c. en frs. 3 ook geteekend door Degorce brengen in beeld de reede en geven een ge zicht op Monte-Carlo. Ter herdenking van den sterfdag vijftig jaar geleden, van den dichter Momik Kemal, zal dit land een serie postzegels uitgeven vier waarden. Bovendien zal een bijzondere serie van acht waarden worden uitgegeven, om de nagedach tenis aan Kemal Ataturk te eeren. Voor ditzelfde doel zal een speciaal blok verschijnen van 100 Lurus. Ook het 150-jarig bestaan der Noord-Ameri- kaansche Grondwet alsmede de New-York- sche tentoonstelling, geven Turkije aanleiding tot het uitgeven van een serie postzegels van zes waarden. Hiermede zijn de nieuwe uitgiften van Turkije nog niet ten einde. De Ned. Philatelist kondigt een Turttsche propaganda-serie aan van negentien waarden. De koersecrende frankeerzegels 120 en 3.50 kronen, gezicht op Munkacs, zijn ingehouden, omdat deze stad thans tot Hongarije behoort. ROKIN 40 AMSTERDAM-C. UL VENHOUT, 6 April 1939. Amico, Wit zien de velden van de madelievekes, die mee de blank gesteven-en-gestreken kraagskes te blageuren staan in 't nuuw-groene grasgewas, dat daar golft en glanst onder 't bezige voor- jaarswindeke, dat vezelend over d'eerde gaat. Den prillen kiem van 't vroege zaaisel waast over den stillen akker lijk 'nen groenen daauw. En zachtekens klavettert vort de volle Mark, waarover den „dril" van de zon ligt, in spulsche bochten deur d' akkers en velden van Uivenhout. Uit d' hooge, kale poppels langs d'akkerwegel- tjes, uit 't kaal struweel van 't lage hout, uit zul- verige wilgenkroonen daar ievers langs de volle slooten, maar ook uit ons kerketorentje strooien de veugeltjes huiliën zang in de gouwen nevels, die langs den hemel waaien. Ook in de bosschen waart 't nuuwe tij. 't We melt over de witte wegels, die wegschemeren aan 't end, achter 'nen tule van blaauwig zonne- weefsel. Maar ook tusschen 't dicht geboomt weeft de zon heur teere sluiers, die afhangen Uit de hooge kroonen, en slieren deur de stilte. En in d'Eikendreven! Waar d'ouwe, zware boompilèèren oprijzen in 'n stilte, die glanzend is, lijk peerlmoer. Waar 't zonnegoud gekleefd zit aan den ruwen bast der eiken allee, 't is daar schoon van Paasch. Van Paasch, die lijk 'nen witten glorie van de enders rijst en vloeit langs de hooge wolken- lochten in blanken schemer. Van Paasch, die blossemt van den hoogen hemel, in dansend lichtgewerl. Van Paasch, die., deur ons huiske blinkt. Ja Trui is schoon, lijk ze dat noemt! Den Witten Donderdag ketst blossemblank van de verschgekalkte muren. Van de koperen dingen pieken duuzenden zonnekes fel deur den huis. De tinnen borden, zulverwit geschuurd, plekken, lijk schervels van den hemel, boven de schouw. Der „goeie kast", blikend van den blankvernis, daar lijkt den dag af te vloeien. De vitraasgor- dijntjes, hard van den witten stijfsel, glanzend van Trui's heete ijzer, hangen lijk dunnen, ajou- ren porcelein veur dep dag en den zonneconfet- tie ligt gestrooid op de blank-geschrobte tafel, onder de raam. Zonnevlekken gloeien op van de roodgeschuur- de plavuizen ja ook ons huiske is weer ver- nuuwd en over enkele dagen kan Paschen hier gevierd worden in wèèrdigen, in nuuwen statie. Lijk 't past. Hah! Amico! Ik zie haast wat ge denkt! En nou zal 'k oew verwondering nóg erger maken: 'k heb eergisteren, van de blommenmarkt, op m'n groentenwagel meegebrocht 'nen azalea, allee, 'n ding als 'n vuur. Hij vlamt deur den huis, zoo fel is zijnen rossen bloei. Eén blom men-laken! Eén kussel van bloeienden rijkdom. Mee twee handen moest ik 'm binnendragen! „Asteblief, Trui, veur oewen schoonmaak en da 'k er oe nog dikkels eenen geven mag, Toe- teloeris!" Wat was ze content! Als ze den bloeiert vast had, dan kwam ze sjuust efkes mee 'v neus boven 't blommenkussel uit. En of 't nou den weer schijn was van de blommen? Ik weet 't nie! Maar heuren kop zag ros van trotsch plazier. 't Blommenvuur gloeide in 'r ouwe oogen en. neeëmaar ze rekte heuren toet over de blom men henen naar me toe, maar als ik m'n eigen rap over de blommen naar haar toeboog, dan sprong ze mee schrik achteruit en riep: „denk om m'nen rozenpot, ouwen gek!" Jaja Maar toen bespeurde-n-ik ineens, dat Dré III in 't deurgat stond enneafijn, gij kent m'n Trui nou zoetekensaan ook wel zoo'n bietje. Maar ik nam den wil veur de goeie daad. ge mot zoo nou en dan eigens 'n tikske veur Lie venheer spelen, en ik kletste 'ns teugen 'r ge- witwel aan! „Naar oewen zin, Toeteloeris?" „Zeg, ik heb óók gevoel! Ja, Dré, hij is manjefiek, maareveur den Paasch hadden 't witte blommen motten zijn, jonk!" Daar heb 'k nie bij gedocht, wou ik zeggen, maar ik mokte 'r gaauw van: „deus blommen zijn toch ook geschapen deur Cnzenlievenheer!" „Da's waar," zee Trui, overtuigd nou: „en ze zijn in ieder geval veul sterker dan witte. En ik zie ze wèl zoo geren, Dré!" Toen stond 't rooie blommenvuur in al z'n pracht te vlammen op 't z.g. „kleine kastje," bij 't Heilig Huishouwen. En toen, toen keek Dré III net eender als gij nou misschien doet, toen zag ik 'm denken: „wat 'nen vent, dieën Dré I. Heeft ie me daar weken op dieën schoonmaak gesjamfoeterd en komt ie me nou mee 'n soortement van blom- menhulde aangezet!" Ochja, amico, dat zit zoo. Ik heb er niks teu gen, dat er schoongemokt is! Inteugendeel! Ik heb er alleen maar alles teugen dat 'r schoon gemokt wórdt! Da 'k uit m'n eigen hoekske word gebessemd! Da 'k op 'n gegeven moment m'n trouwe plattebuis in 'n natte sneeuwbui onder den druipenden noteleer zie staan. Da 'k uit m'nen doen gedreven ben! Maar veur de rest. Allee, 'k ben veul content nou mee m'n proper, helder huiske. Veul! M'nen Paasch wordt ééns zoo plazierig tusschen al dieën glans en blin- kings. 't Nuuwe licht, de voorjaarszon sprenkelt nou veul schoonder binnen! Maar Dré III liet 't nie onder 'm! Om mij te „nemen", stapte-n-ie na den eten op de fiets, zeggende: ,,'k gaai efkes weg." Veur we kosten vragen waar ie naar toe moest, sprong ie al op z'nen velo, knipte deur de raam naar mij 'n „vuil" oogske en peesde weg. Wel sodemearel, dat was 'm nog nooit overkomen, dat zijnen opa 'm in den steek liet. Had ie nie naar beste weten en kunnen meegeplaagd in die broerde dagen, dat heel den huis op den kop stond? En nou zou Dré I 'm in z'n hemd laten staanWocht efkes! Na 'n uur kwam ie veromgepeesd, bezwit van 't stampen. Op zijnen bagagedrager 'n lang, smal pakket, dat ie er haastig afbond. Mij zag ie nie staan Parmantig, mee twee opgetrokken hoekskes langs zijnen mond, stapte-n-ie op Trui af en zee: „asteblief, opoe, veur oewen schoonmaak." Amico, m'nen lever spartelde teugen den wand van m'nen buik aan. Maar 'k hield me zoo goed meugelijk. Den Eeker, die 'r heelegaar niks van begreep, stond mee 'nen open mond en 'n ge rimpelde neus glimlachend toe te kijken. Trui keek ook efkes betutterd naar Dré III, dan mee 'n rap oogske naar mij en toen zee den kleinen Dré: „maak 't maar open, 't bijt nie!" Eigenlijk beteekende dat zoo'n bietje ge- hoeft er dieën Dré I niet in te moeien; van den dieën denk ik 't mijne! Den Eeker gong 'n stap- ke dichter bij, zonder dat ie 't eigens wist, docht me. Dan dee Trui 't pakket los en.... in heur handen rolden twee pracht van sierkeersen, blank als room, gedraaid in kunstige rondings en gemonteerd mee gouwen décor! „Snotdome", mompelde den Eeker in stijve bewondering. „Veur naast 't Heilig Huishouwen," zee Dré III: „die dingen daar" hij wees naar de kan- deleers op 't kastje „die dingen zien zwart van 't stof en nou mee dieën...." toen keek ie mee 'n schuin oog naar mij: „en nou mee dieën „tuin" van Dré I, kost dat zoo niet blijven, vond ik." Trui was efkes sprakeloos. Toen: „maar Dréke, neemaarals ik dat had kunnen den kenwa 'n schoon gedacht! Wat 'n pracht stukken! Wat zal dat schoon staan, wat zullen die- sierstukken pereeren op m'n kastje. Veul bedankt, jonk, veul bedankt. Dat zal oe geld gekost hebben!" Gift niks," zee-t-ie. Toen weer mee 'n schuin oog naar mij: „al hadden ze drie keer zoo duur gekost." ,,'k Zet ze 'r dalijk in," zee Trui. En rap was den Eeker bij 't kastje om veurzichtig d'ouwe keersen uit de kandelèèrs te draaien. Daarna lee-t-ie ze zoolang heel zachtekes neer op 't dek in de bedstee. „Zal ik ze 'r inzetten ook?" vroeg ie toen aan Trui, wijzende op de nuuwe keersen Want 't is zóó, amico, als hier iets veurzichtig en mee be leid gedaan of geknutseld mot worden, dan is 't den Eeker altij, die 't karweike opknapt mee z'n handigheid. 't Mot gezeed zijn: de nuuwe sierkeersen pron ken prachtig op 't kastje. Den Stolp mee de Heilige Familie, mijnen „tuin" en Dré III z'n keersen hebben den kroon, den pluim gezet op Trui haren schoonmaak! Eén woord: 't is af! Als we alle vier uit-bewonderd waren, dan vroeg den Eeker, 'n bietje verlegen a>an Trui: „mag ik die ouwe keersen hebben, asteblief?" Die verdwenen, amico, naar boven, naar 't „woonwageltje" 'n Uur later, als ik even mee Dré m alleen was, dan zee-t-ie: „toch maar 'nen prachtigen blompot, dien ge weggegeven hebt, Dré I." „Ja," zee ik seerjeus: „en die keersen van jou staan er zoo schitterend bij „Qo zoo," gaf ie ten antwoord. „Zoo is 't," zee ik. En we keken malkaar toen net zoo lang aan, tot we allebei in 'nen vetten lach schoten. Vandaag, witten Donderdag, Trui had 't me gisteravond in de bedstee al verteld van daag, als ik thuis gerejen kwam mee den groen tenwagel, dan stond Dré III, in z'n nuuwe costuum, z'n groene gleufhoeike wat schuin op den bruinen, gezonden kop, zijnen regenjas over den erm, gereed om af te reizen naar Amster dam. Dré en Wieske kosten deuzen Paasch nie van huis, 't manneke moest 'ns naar z'n Vader en Moeder, den kleinen Bart kwam nou ook van Kostschool mee vacantie thuis, allee Trui had gisterenavond 't plazierig dingske verzonnen, om vandaag Dré III 'ns naar Amsterdam te la ten gaan op heur kosten! Onverwachts. Ook den Eeker stond gereed, mee den Dré z'n kof- ferke; den Eeker brocht, als altü, zijnen jongen baas naar 't spoor. Als ik 'm daar zoo zag, m'nen steuvigen com pagnon, mee z'nen blinkenden, gladden toet, 't kwieke hoeike mee 't paauwevirke in den band, breed in z'n schouwers, fier van postuur, 't geluk in z'n zwarte oogen, 'n levend monu ment van jonge, zelfbewuste kracht, dan dan moest ik m'n eigen vasthouwen om nie mee te sporen naar Mokum. Om me fier te vertoonen mee mijnen compagnon, die mijnen trots en m'n geluk is. Stillekes-lachend keek ik 'm zoo ms aan. Ook den Eeker, haast twee jaar ouwer, maar 'nen kop kleiner, zag trotsch op naar zijnen jongen patroon. „Waar mot dat op af?" vroeg ik lachend naar den bekenden weg. „Naar ons Wieske!" riep ie zegevierend. Den Eeker gichelde. Altij mot ie lachen, als Dré ni over z'n moeder als „ons Wieske" sprikt. „Ennezulde 't Wieske zeggen van dieën blompot en die keersen enzoo?" Toen kreeg ie 'n kleur. En zee: Jawel, opa, maaredat enzoodat zal 'k maar weg laten. Want.... eh.... gij had weer gelijk, horre!" „Hoezoo, Dré III?" vroeg ik verwonderd. „Hoezoo? Op de ouwe manier, Dré I." Weer schoten we samen in den lach. „Wat lachen juilie toch?" vroeg Trui, die er weinig van begreep. ,,'n Geheimke, Trui, tusschen mannen," zee ik. „En Dré, nog iets. Ge mot aan ons Wieske 'ns vragen of ge mee Allerheiligen den Eeker mee meugt brengen. Dan gaan jullie samen!" De twee kleine mannen keken malkaar ver rast aan. En lijk blije kinders zuchtten ze te gelijk: „èhjaahh!!" Toen zijn ze opgestapt. Trui en ik, we keken 't span nog efkes na. En gelijk zeeën we: „Wat 'nen kearel toch!" „Als die deur Amsterdam stapt," zee Trui trotsch, „dan aan iederen vinger tien." ,3eter veurloopig, dan één aan-twee han den," lachte-n-ik. „Da's waar," vond Trui. En zoo, amico, zullen we hier 'nen stillen, kal mer, Paasch vieren, mee ons driekes. In ons juweel van 'n huiske! Dat wéér nuuw En van daaruit wensch ik oe alvast, namens Trui en den Eeker: 'n Zalig Paaschfeest! En gin horke minder van oewen t. a. v. DRÉ. I

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1939 | | pagina 7