Duitschlands oostelijke expansie Handelscijfers van den Balkan H Tiet v&rfml van den dag De luchtroovers van Hoitika n Mercurius de moderator van Mars? KATHOLICKCN VOLTOOIT UW CIGCN UNIVGRSITGIT rveejjé een eathaVeAkaSsi/iq, ALLE ABONNÉ'S F 250- DONDERDAG 20 APRIL 1939 cheepsrecht Beeldende kunst en kunstnijverheid Wat een werk tot kunst stempelt, ligt niet alleen gekristalliseerd in een vrij schilderij gram op dit blad zün Ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen TT 7 C A levensIangc S®heele ongeschiktheid tot werken door TT 7^0 °n8eTOl w ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen F I DU." verlies van beide armen, beide beenen of beide oogen I ÜU." doodelfjben afloop AANGIFTE MOET. OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN. GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL Driemaal is. De Haagsche Briefschrijver van De Tijd •chrijft: Gedurende de achter ons liggende dagen heerschte er wederom onder mijn bekenden een ware nieuwshonger. Berichten, maar ook dwaze geruchten, gingen van mond tot mond. Vrien den, die elkander op straat of in de sociëteit ontmoetten, gundten zich nauwelijks den tijd voor een, in mijn omgeving nog gebruikelijke, min of meer vormelijke begroeting, om terstond te informeeren of er nog „nieuws" was. Men- schen, wien het permanent vermoeden aan kleeft, dat zij in aanraking komen met wat wij in Den Haag ais „autoriteiten" aanduiden, worden als 't ware belegerd, en als zij naar waarheid getuigen, dat zij niet méér weten dan elk ander krantenlezer en radio-luisteraar, dan heet het al spoedig: „Nu ja, ik begrijp het wel, je moogt niets loslaten!" Een ontkenning heeft dan gemeenlijk een averechtsche uitwerking. Maar gelukkig zijn er ook nog lieden, die het hoofd koel houden en in de opeensta peling van tegenstrijdige berichten eenige logische orde weten te brengen. Onder hen bevindt zich ook een econo mist met een respectabele hoeveelheid pa rate kennis van cijfers en internationale verhoudingen. De meest concrete vraag, welke in ver band met den gespannen toestand in ons werelddeel gesteld moet worden, is zonder twijfel die van de Duitsche ex pansie naar het nabije Oosten en Zuid- Oosten. Naar het oordeel van onze deskundigen behoeft men niet in de eerste plaats te denken aan een poging in Duitschland om opnieuw tot uitbreiding van zijn territoir te geraken. Zonder twijfel zijn er in de Duitsche litteratuur aanwijzingen te vin den, dat de oude Berlijn-Bagdad-droom ook den tegenwoordigen regeerders van Duitschland nog voortdurend voor den geest zweeft, maar ik hoorde drie argu menten noemen, die tegen een verwezen lijking van dit verlangen zouden pleiten. Vooreerst zou Duitschland door een dus danige politiek rechtstreeks geïnteresseerd worden in de Middellandsche Zee, welke door. den Italiaanschen as-genoot als „mare nostrum", dus allerminst als „mare axis" of „mare germanicum" wordt getypeerd. De uitbundige dank van Hitier aan Musso lini, omdat deze hem verleden jaar had veroorloofd den Brenner te naderen, de monstreert duidelijk, dat Italië aan Duitschland liëler een verren vriend dan een goeden buur heeft. Een tweede reden, om een verder door dringen naar het Oosten en Zuiden minder raadzaam te maken, is zonder twijfel ge legen in het karakter der betrokken gebie den als bufferstaten tusschen Duitschland en Rusland. En in de derde plaats zou een agressieve politiek van de as-genooten te gen hun oostelijke buren in strijd komen met hun vitale economische belangen. Reeds Friedrich List heeft voor ongeveer 100 jaar de stelling verdedigd, dat de Donaulanden voor de Duitsche industrie en handel dezelfde rol kunnen vervullen als het Amerikaansche achterland voor de Vereenlgde Staten. De Donau aldus List kan voor de Zuld-Dultschcrs worden wat de Rijn en de Elbe voor de Noord- Duitschers beteekenen. En nog onlangs schreef Freiherr von Wilmonsky in „der Deutsche Volkswirt", dat Duitschland minder dan ooit in het Oosten iets anders kan zoeken dan eco nomische levensverruiming. Politiek antagonis me zou gevreesd moeten worden als „Quelle einer ungeheuren passiven Widerstandskraff'. De strijd tusschen de Westersche en de Groot-Duitsche mogendheden aldus de re deneering gaat niet in de laatste plaats om economische belangen in de nog onvol doend ontgonnen Oost-Europeesche gebieden. Duitschland ziet deze landen meer dan ooit als zün natuurlijke koloniën, welke in staat zijn hun agrarische overproductie en hun overschot aan mineralen te ruilen tegen industrieele wa ren, welke Middeneuropa elders in de wereld moeilijk kan verkoopen. Zoo beschouwd zou een steeds beter georganiseerde samenwerking tus schen het industrieele Duitschland en den over wegend agrarischen Balkan en Polen haar syn these vinden in een voor alle betrokkenen voor- deeliger „Grossraumwirtschaft" De deviezennood van al deze volkeren schept meer en meer een positie van onderlinge eco nomische afhankelijkheid. Duitschland kan zich juist door zijn armoede de paradoxale weelde veroorloven, in het Donaubekken gra nen te koopen tegen prijzen, welke ver boven de wereldmarkt liggen, omdat het betalen kan in industriegoederen, die op hun beurt elders alleen verkoopbaar zouden zijn ten koste van exorbitante uitvoerpremies. Zelfs is Duitschland in staat om zijn Ooster- en Zuiderburen credie- ten te verschaffen, waarvan immers de rente en aflossing in goederen-leveranties verzekerd zijn. Zoo schept een consequent doorgevoerd autarkisch stelsel, gepaard aan een bilateraal handelssysteem, economische mogelijkheden, welke de landen, die zich baseeren op de tradi- tioneele beginselen der geldeconomie, tot nu toe niet hebben kunnen benaderen. Met deze situatie is evenwel ook auto matisch een tegenstand in deze neo-kolo- niale gebiedsdeelen gegroeid. Voortgaan in deze richting van economische comple mentariteit met het industrieele Duitsch land beteekent immers voor deze landen het stopzetten van elke poging tot eigen verdere industrialisatie en daardoor berus ting in het tot een ramp geworden pau perisme van het steeds groeiend overschot der boerenbevolking. Daarom ligt een vi taal belang van het nabije Oosten zonder twijfel in de mogelijkheid, buitenlandsche credieten te ontvangen tot completeering van eigen industrieele uitrusting. Onze economist noemde enkele welsprekende cijfers. De Roemeensche petroleumindustrie werd in 1931 voor ruim 80 pet. gefinancierd door Engeland, Nederland, Frankrijk en Ameri ca. Italië nam er voor 3,8 pet. aan deel en Duitschland voor.... 0,4 pet. Engeland ver zorgde in 1933 voor 65 pet. de Grieksche kapi taalbehoefte, voor zoover van buitenlandsche origine; Duitschland voor 1,7 pet. Het buiten landsche kapitaal in Bulgaarsche naamlooze vennootschappen was in 1936 voor 80 pet. afkom stig uit het Westen en slechts voor 9,9 pet. uit Italië en 5,2 pet. uit Duitschland. Voor Zuid-Slavië liggen de verhoudingen niet anders. „De bewering in de Duitsche bladen", aldus vervolgde onze diplomaat, „dat de Westersche mogendheden in den Balkan niets te zoeken hebben, berust dus wel op een elementair ge brek aan begrip van de werkelijke economische situatie." Maar bovendien bleek uit de nadere mededeelingen van onzen cijferexpert, dat Duitschland de beteekenis van de Balkan- landen als afzetgebied van zijn productie ook niet mag overdrijven. In 1938 expor teerde Groot-Duitschland naar de vier Balkanstaten voor een bedrag, gelijkstaan de met ongeveer 360 millioen Nederlanö- sche guldens, tegenover een import van ongeveer 390 millioen: een importoverschot derhalve van 30 millioen. Vergelijkt men daarmee de handelsbeweging van ons eigen land met Duitschland, dan stonden tegen over de 360 millioen gulden export naar den Balkan in 1938 460 millioen gulden export naar Nederland, en tegenover den Balkanschen export naar Duitschland van 390 millioen gulden een Nederlandsche van 208 millioen. De Duitsche handel met den Balkan leverde een deficit op van 30 millioen gulden en met ons land een over schot van ruim 250 millioen gulden. Wij hebben even versteld gestaan van deze cijfers; maar onze rekenmeester had nog een verrassing voor ons bewaard. De uitermate gunstige handelsverhouding van. Duitschland met Nederland resulteert tenslotte uit de koop kracht van een bevolking van 8.600.000 zielen, terwijl de gezamenlijke Balkanlanden in totaal door ongeveer 48.000.000 menschen bewoond worden! Ik voor mij heb uit deze uiteenzettingen de conclusie getrokken, dat een vriendschappelijke samenwerking tusschen de drie landengroepen van het Westen, het Midden en het Oosten van Europa tot de economische verheffing van de betrokken landen, (waarbij men gevoeglijk ook Polen en Hongarije voegen kan en welke dan tezamen een gebied omvatten, waarop vol gens onzen economist meer dan 90 millioen menschen wonen) tot een zegen zou moeten worden van ons door wanbegrip en wantrouwen geteisterd werelddeel. Het was mij bovendien wel duidelijk, dat een Europeesche oorlog wel het slechtste middel zou zijn, om de onmisbare „levensruimte" voor het Duitsche volk te ver overen. De huiveringwekkende moeilijkheden financieele, sociale, economische en politieke waarin Duitschland speciaal na zijn laatste gebiedsuitbreiding is verstrikt geraakt, zijn niet met wapenen, maar alleen door internationale economische samenwerking tot een oplossing te brengen. Het leek mij goed om temidden van het wilde geraas, dat de stem van het geweten en het gezond verstand dreigt te smoren, ook een geluid uit Den Haag te doen hoo- ren, dat meer heil verwacht van de inter nationale solidariteit op economisch gebied dan van militaire machtsvorming. Terwijl Mars zijn fanfares blaast, staat Mercurius terzijde en kan niet aan het woord komen. Zal de persoonlijke bood schap van President Roosevelt tot de Duitsche en Italiaansche staatshoofden ge richt het lang verwachte verlossende woord beteekenen? Wij in ons nuchterdenkend vaderland veronderstellen zoo gaarne, dat ook in de hooge politiek de rede domineert. Moge thans, nu de spanning ondraaglijk is ge worden en de nood zoo hoog is gestegen, de redding nabij zijn. Kan men het gedrag der groote mogendheden vergelijken met dat van elkaar beconcurreerende wereld concerns, die elkaar op leven en dood be kampen, totdat een punt wordt bereikt, waarop de concurrentiestrijd niet meer „rendabel" wordt? Dan vallen de voor malige vijanden elkaar in de armen en komt de fusie tot stand. Zou het, ondanks de verschrikkelijke dreigingen die in de lucht hangen, kunnen zijn, dat zulk een moment voor de deur staat? oe meer men gelijk wil hebben, hoe minder men het krijgt. In het Maandblad der Nederlandsche Ver- eeniging voor Teekenonderwijs lazen wij het volgende artikel over „Kunstoefening", van de hand van den heer H. Volk. Wij nemen het in extenso over: Wij behoeven niet zoo erg ver in de Kunst geschiedenis terug te grijpen om de beide be grippen „Beeldende Kunst en Kunstnijverheid" nog als een ondeelbaar geheel te zien. Het was de arbeid van den gewonen hand werksman, waarvan de begfenadigde de schep per werd van het kunstwerk, dat ons ontroer de. Thans nog, na eeuwen, zün vele werken van de Egyptische modeleurs, de Romeinsche decorateurs of de Delftsche tegelschilders, de Renaissancistische edelsmeden voor den waar lijk kunstgevoelige een vreugde en een lafenis, omdat wat door menschelyken scheppingsdrang tot vorm kwam, hem vaak schoonheid schenkt. Wie waren de hakkers van de mastaba-reliefs of ziji die de beelden bouwden aan de kathe dralen, de friezen schilderden in de Romeinsche paleizen, de degenscheden en vesten smeden? Voor ons onbekend gebleven van naam, zijn zij geworden tot de lichtende voorbeelden voor den ambachtsman van dezen tüd en hierdoor weet deze, dat hij eens iets maken zal, wat door inhoud gelijk staat aan de scheppingen van hen, die voor hem waren. Het behoeft niet altijd een met olieverf be schilderd doek büv. van eenige vierkante meters groot of een beeldgroep met eenige tientallen figuren te zijn, dat ons alleen kunstgenot schenkt. Het Chineesche jade-kommetje met fijn be werkt handvat of het in brons gegoten Egyp tische spiegeltje, kan den kunstgevoelige, als het gesneden of geciseleerd werd door hem, die boven het gewone ambachtelijke kwam tot een hooger, edelér en dieper beleven van het te beelden begrip, voorwerp of symbool, ontroering geven. Zoo ligt dan wat een werk tot kunst stem pelt niet alleen gekristalliseerd in een vrij schildery of beeldhouwwerk. Wij vinden het in de boekverluchtingen der Middeleeuwen, in de kralen kettingen der oude- Egyptenaren, in een Moorschen tegel, doch ook in de geborduurde Russische handdoeken, in de gebatikte sarongs der Indiërs, in een zilveren schaaltje van Lutma. Het is het wonder, dat het handwerk bezitten kan en dat alleen omdat het met handen werd gemaakt, een wonder worden kon. Het wonder is nog altijd te vinden, het is in de voorwerpen van voorheen, van nu, en wat komen zal, het constante en durend gelijke. En dit ging den werkman van voorheen met zijn kinderlijk en eenvoudig geloof, voorbij. Den ambachtsman van heden echter weegt dit „werken moeten" met het bewuste geloof aan het wonder loodzwaar. Want de eenige zekerheid die den ambachtsman van heden kan deelachtig worden is, dat hij door en met de liefde tot zijn vak, eens zal mogen komen tot een uiting, die hooger zal staan dan alleen het technische en vakkundige. Het is zelfs weder mogelijk in dezen tijd zijn religieuze gevoelens te doen saamvloelen met zijn verlangens om te maken, iets, dat dienstbaar kan zijn voor kerk of gemeenschap. Het opent een hoopvol per spectief op de ontplooinng der toegepaste kunst. Het is de taak van de hedendaagsche kunst nijverheidsschool haar leerlingen te geven een bewustwording nopens de roeping van het am bacht. Schooner voorbeelden dan de werkstuk ken door de eeuwen vervaardigd, zijn er niet om te richten en te wüzen op de groote moge- „Wat is hier te doen?" vroegen de vliegeniers aan Piet. Die vertelde vlug wat er gebeurd was en ging tusschen hen in staan, want de booze dame keek hem nog steeds onheilspellend aan, al hield ze nu haar handen thuis. „Maar waar wees je dan op?" „Waar ik op wees?" zei Piet met een ondeugende flikkering in zijn oogen, „ik wees op haar eieren, die naar de maan zijn!! De omstanders begrepen niets van wat er gesproken werd en trokken geleidelijk af, in de meening, dat het over een vlieg machine ging. Maar de koopvrouw trok een der vliegeniers aan zün arm en maakte een veelzeggend gebaar van betalen, wees op Piet en op den grond. Een geroutineerd inbreker klimt niet op goed geluk een venster binnen. Eerst stelt hij zich op de hoogte of 't wel gaat, daarna onderwerpt hij de woning aan een nauwkeurig onderzoek en eindelijk houdt hij rekening met den geschik- ten dag. De gentleman-inbreker Vance had deze voor zorgen naar zijn meening in acht genomen, toen hü besloot z'n slag te slaan in het landhuis van den cacao-fabrikant Liénard. Hij wist, dat de kostbaarheden van mevrouw Liénard zich in de kast op de slaapkamer bevonden, dat de be dienden in een afgelegen vleugel van het groote landhuis sliepen, en dat mijnheer Liénard eiken Woensdag naar z'n club ging. Het had büna een half uur geduurd, eer Van ce voorzichtig in de slaapkamer was doorge drongen. Een rustig, regelmatig ademhalen toon de aan, dat mevrouw sliep. Voor hem was het dus slechts kinderspel, om bij 't bleeke schijnsel van het maanlicht de kast open te breken. Maar.op 't moment, dat Vance de gestolen sieraden in z'n zak liet glüden, knipte het knopje van 't electrisch licht aan. Toen hij zich snel als de bliksem omdraaide, zag hij in 't gelaat van de vrouw des huizes, die met een kimono aan naast haar legerstee stond en den indrin ger aankeek. Mevrouw Liénard was een knappe, jonge vrouw en Vance, die ondanks z'n misda dige levenswyze, altijd zeer aan goede manieren gehecht was, zei met een innemenden glimlach: „Weest u maar niet bang, mevrouw, u zal geen leed geschieden." Dat was heel beleefd gezegd en de dame ant woordde dan ook: „Dank u," maar liet er direct op volgen: „Wat zoekt u hier?" lijkheden, die juist op dit terrein nog braak en klaar voor ontginning liggen. Een kunstnijverheidsschool moet zijn een levend organisme, aanvoelend de stroomingen. Zü moet richtsnoeren trachten te ontdekken, waardoor mogelijkheden worden geopend tot ruimeren en grooteren bloei der nijverheids- kunst. Niet slaafs programmatisch, doch open voor elke uiting van hoe Jeugdige persoonlijk heid dan ook. Want elk kiempje kan zijn het begin van een wondere bloem. En bloemen, die nieuw zijn en voor verdere ontwikkeling en vervolmaking vat baar, zijn zeldzaam en teer. Een kunstnijver heidsschool is als een kweeker, die met proef nemingen en steeds weder andere grondstoffen en kassen, tracht te vinden de bloem, die schoonheid heet. En allen, die met en door den kweeker tot zoeken komen, vinden op hun weg de schoonheid telkendag. Er is een nieuw soort emaille in cloisonné uitgevoerd en gelukt, een glasglazuur gepro beerd, een moeilijk beeld gegoten, een bord met geheel nieuwe decoratie gebakken of op bijzon dere wijze een litho gedrukt. Even staat dan het apparaat van technisch en vakkundig studeeren stil, in de kweekerij leeft een geroezemoes van stemmen: „Heb je het gehoord". „Heb je het al gezien", enz. De kweeker heeft iets op zijn credit geboekt. Bij zijn leerlingen, die medehielpen om dit re sultaat te bereiken en de anderen, die het zagen, wekte het vollere liefde voor het schoone voorwerp, voor het kunstambacht od. En dit alleen kart den weg plaveien, dien eens de jonge kunstambachtsman zal moeten gaan. De inbreker verloor haar geen oogenblik uit het oog en zag dan ook hoe ze bijna onmerk baar het schelkoord wilde grijpen. Z'n beleefde houding was in een oogwenk verdwenen. HÜ hield haar dreigend z'n revolver voor en beval: „Handen omhoog!" Mevrouw Liénard gehoorzaamde. „Excuseer me, mevrouw," hernam Vance weer beleefd, „maar ik moet u verzoeken meer naar 't midden der kamer te gaan, want naar mijn meening bevindt u zich te dicht bij de bel." „Waarom niet?" luidde het onverschillig ant woord. „U bent echter nog het antwoord schul dig gebleven op mijn vraag: „Wat zoekt u hier eigenlijk?" „Niets meer mevrouw," antwoordde Vance met een lichte buiging, „en 't ligt ook niet in mün bedoeling u langer lastig te vallen." Mevrouw Liénard wierp een blik op de open staande antieke kast. „Geef me direct m'n juweelen terug!" beval ze op haar beurt. „Het spijt me werkelijk een knappe vrouw verdriet te moeten aandoen," zei de gentleman- inbreker, „maar uw juweelen zou ik graag als een herinnering aan onze ontmoeting behouden." Met de revolver voor zich uit, liep hij achter waarts naar het venster, waardoor hij binnen gedrongen was. Maar op 't zelfde oogenblik dat hij omkeek om te zien waar dat venster zich precies be vond, sprong mevrouw Liénard op hem toe en sloeg hem het wapen uit de hand. Vance verloor echter z'n tegenwoordigheid van geest niet. ,,'t Zou me geweldig spijten, mevrouw," sprak hij, „als u me zou dwingen geweld te gebruiken. Eén vuistslag en u ligt bewusteloos op den grond. Neem dus mijn raad aan en ga heel gauw uit den weg." Zij week echter geen duimbreed, bleef hoog opgericht pal voor hem staan en herhaalde haar bevel: „Mün juweelen, en gauw wat!" „Mevrouw!" waarschuwde hij. „Eén," telde ze, „twee „Weest u verstandig, mevrouw." „Drie!" klonk het, gevolgd door een vuistslag op Vance's voorhoofd. Nu viel de inbreker op haar aan. Hij meende met één greep haar in bedwang te kunnen hou den, maar vergiste zich. Zij wist door een snelle beweging zijwaarts aan z'n greep te ontkomen. Even aarzelde Vance om geweid bruiken, 'mfar \De ongeschikte een tweede, nog geduchter vuist- ClClg slag volgde, waar- H door hij tot de be- vinding kwam, dat hij met een zeer sportieve en uitstekend getrainde tegenpartij te doen had. Hij zette zich nu in postuur, maar mevrouw Liénard was vlugger dan hij en een derde vuist slag kwam hevig tegen z'n kin aan. De inbreker wankelde en verdedigde zich hardnekkig, maar reeds had ze hem een vierden vuistslag toege diend, die hem op den grond wierp. „Eén!" telde ze, „tweedrie!" Half versuft bleef Vance op den grond liggen. „Tien!" hoorde hij haar uit de verte zeggen. „Knock out!" De man had z'n bewustzün verloren. Ze nam hem de juweelen uit z'n zak en legde ze in een lade van haar toilettafel. Daarop nam ze een fleschje eau de cologne, sprenkelde er wat van op een zakdoek en hield dien den in breker onder z'n neus. Na drie minuten opende hij de oogen. Op dit oogenblik hield een auto voor het landhuis stil. 't Was mijnheer Liénard, die wat vroeger dan gewoonlijk thuis kwam. Vance rees langzaam overeind en keek de vrouw, die hem overwonnen had, treurig aan. „Dat is het einde," mompelde hij. „De politie.... de gevangenis." Daarna hief hij, niet zonder moeite, z'n hasnd op en zei: I „Als ik u nu zweer, nooit meer „Daar komt niets van in," viel ze hem in de rede. „U had de gevolgen moeten over zien, vóór u hier binnendrong, 't Is trouwens in uw eigen belang, dat u een beroep vaarwel zegt, waarvoor u al het noodige mist. U bent onvoor bereid m'n woning binnengedrongen U had zich eerst zekerheid moeten verschaffen of de dag daarvoor wel geschikt was." „Dat heb ik gedaan," jammerde Vance. „Daar om juist koos ik den Woensdagavond, omdat uw man dan niet thuis was." „Mijn man?" lachte mevrouw Liénard. „Waar om zou mijn man u gehinderd hebben? Die heeft geen flauw idee van boksen. Neen, u had op een Maandagavond moeten komen, mynheer de inbreker, dan ben ik niet thuis!" (Nadruk verboden) luister morgenochtend, Vrijdag, om 10.20 uur en schrijf direct aan Pös'bus 160 Rotterdam UJ7-(W9 verlies van een hanA voet of een ooft door Percy King 0 56 „Telegram uit Parijs," zei ze. „Tc Was er op voorbereid. Mr. Duvigneuil, de zoogenaamde liefhebber voor de verzameling historische kost baarheden, verwacht me Donderdagavond acht uur in Hotel Fleuri, Rue Pigale.' „Mr. Duvigneuil!" Cullingwood streek met een vinger langs den neus en gichelde. „Natuurlijk een handlanger van Chrichton of Oakton! 'k Heb zoo'n vermoeden, dat de advocaat al ln Parüs zit; hij is de laatste dagen niet op zün kantoor in Russell Street geweest en aan zijn woonhuis in Craven Street kreeg Tt geen ge hoor. Hü wil er by wezen, als de buit verdeeld wordt. De eene schurk vertrouwt den anderen niet verder dan hij hem zien kan." Keith schokschouderde. „Wat doet 't er toe, of Oakton ook van de partü is? TJ hebt drie gezonde, jonge kerels tot uw dispositie, Miss Chrichton, die voor een rondje of wat boksen nog nooit uit den weg zün gegaan! Er zal u dus niets overkomen. Hotel Fleuri, Rue Pigale, Montmatre niet direct een élite buurt, al zijn er beroerder. Nu iets anders ongetwüfeld hebt u de collectie van Sir Malcolm gezien?" „O ja. Meer dan eens. Notaris Hulbert was er één en ai enthousiasme over. 't Komt waar- schijnlyk, doordat 'k er totaal geen verstand van heb voor mü waren 't niet meer dan mooie, maar doode dingen. Als de verzameling mijn eigendom was, zou 'k er niet lang mee wachten, haar te verkoopen." „Ik ben van dezelfde opinie," gaf Culling wood toe. „Mün oom daarentegen had een bijna ziekelijke vereering voor die dingen en 'k be grijp, hoeveel 't hem gekost zal hebben, er af stand van te doen. zelfs al deed hy 't ter wille van de fictie-Roberta Falkner. Sir Malcolm be weerde altijd, dat de waarde van zijn collectie phenomenaal is. 't Kan zijn voor een kenner of een verzamel-maniak. Maar laat myn oom overdreven hebben een vermogen is ze onge twijfeld waard." Hij nam zün handschoenen. „Prettig of niet, Miss Chrichton in 't belang van de zaak moet u aan boord 't gezelschap van Chrichton en Oldfield zoeken. Er is me alles aan gelegen, dat u met hen ontbijt; zie ze zoo lang mogelyk aan den praat te houden. Als ze niet al te toeschietelijk mochten wezen, breng hen dan in den waan, dat over Sir Malcolm's geld per slot van rekening met u nog wel te redeneeren valt. Afgesproken?" „Natuurlük, als u dat wenscht," gaf Sybil lusteloos toe. ,,'k Moet de baan vrü' hebben. Een voordeel is. dat Chrichton me niet van uiterlük kent. Ga gekleed in uw hut op bed liggen, zoodat u on middellijk by de hand kunt zijn. Wanneer u vier tikken, vlug achter elkaar, op de deur hoort, dan weet u, dat 't Keith Cullingwood is. Laat hem niet al te lang buiten staan." „U bent een onmogelijk mensch!" Sybil lachte; 't ging niet van harte. „U geeft iemand maar instructies, en weigert iedere verklaring. Als 'k u nóg eens, en heel nederig ditmaal, verzoek, om tenminste een klein, klein tipje van den sluier te willen oplichten, Mr. Cullingwood?" „U krijgt zelfs 't hééle beeld te aanschouwen, Miss Chrichton, zoodra 't oogenblik er voor is aangebroken. Voorloopig moet u zich maar tevreden stellen met 't bekende gezegde: geef den duivel een stevig eind touw misschien knoopt hü er zich wel aan op." XXIV Keith Cullingwood was de eerste, die in Southampton de loopplank overschreed drie kwartier vóór 't vertrek van de boot. Uit een rytje cabin-boys pikte hy er één, die hem de pienterste leek. „Welk hutnummer, sir?" vroeg de jongen on- middellük. Cullingwood haalde de enveloppe te voor schijn, waarin zijn passagebiljet zat. „Een moment," zei hü. ,,'k Moet eerst onder vier oogen een woordje met je praten." „Ja, sir." Keith diepte een biljet van een pond op, hield 't tusschen vinger en duim. De cabin-boy bevochtigde met een punt van de tong de lip pen. Begeerig werd een hand uitgestoken, om 't biljet weg te graaien. Cullingwood was hem te vlug af, en 't verdween weer. „Niet zoo haastig gebakerd, jonge vriend! Afwachten, of we 't op een accoordje kunnen gooien, 't Eerste half uur wil 'k je onvoorwaar delijk tot mijn beschikking hebben. Zou dat gaan?" „Natuurlijk, sir! Waarom niet, sir?" Voor een pond is een Engelschen cabin-boy niets on mogelijk. ,,'t Biljet verscheen weer en veranderde thans van eigenaar. „Mijn nummer is 87. Maar 't zou kunnen zün, dat 'k van hut wensch te veran deren. Laten we daarom eerst den purser op zoeken." „Best, sir." De cabin-boy wees Cullingwood den weg. Rechts bevond zich 't bureau, waar passage- biljetten tegen afgifte van den sleutel voor 't desbetreffend hutnummer ingenomen worden. Vlak er tegenover was 't heiligdom van den pur ser. Keith stapte er op af. „Toevallig liep 'k vanmiddag in Londen een goeien kennis tegen 't lijf, die me zei, dat hij eveneens met deze boot overstak," legde Culling wood uit. „Mogelijk kan 't zoo geschikt worden, dat 'k een hut naast de zijne krijg. Mr. Wood ford Chrichton. Zijn nummer weet 'k niet." De purser raadpleegde de passagierslijst. „Mr. Chrichton heeft nummer 83, sir." „Hé! Mooier kan 't niet! Ik heb 87! Neen, dan is er geen reden, waarom 'k van hut zou veran deren!" Keith knikte den purser goeden dag, haalde zijn sleutel af en begaf zich naar num mer 87. De situatie in den corridor was gauw opgenomen. Tusschen zün hut en die van Chrichton bevond zich nummer 85. De appar tementen op de nachtboot waren van bescheiden omvang; met een paar flinke stappen kon Cul lingwood den afstand tusschen 87 en 83 gemak kelijk afleggen. In dit opzicht was 't geluk op zijn hand geweest! De cabin-boy opende de hut, zette Culling- wood's bagage bij de kooi, sloot 't raampje van de patrüspoort en trok 't gordijn er voor; den eenigen stoel school hij aan tafel. Keith depo neerde zün overjas, hoed, wandelstok en tijd schriften achter op 't bed. „Drommels!" zei hij tot den jeugdigen be diende. ,,'k Vergat den purser te vragen, of Mr. Oldfield eveneens de reis meemaakt. Hü was 't wel van plan. Jij kan dat karweitje wel even voor me opknappen. Mr. Robert Oldfield. En dan heb 'k een plattegrond van 't schip noodig." „Dien vindt u op tafel, sir. 'k Ben direct terug." Keith keek op zijn horloge. Wanneer de boot op tijd vertrok, had hij nog een zee van tüd voor 't treffen van de voorbereidende maatregelen. Hij verliet zün hut, stapte naar nummer 83 en luisterde aan de deur. Geen geluld drong tot hem door. Hij morrelde aan den knop; de hut was nog afgesloten. In zijn eigen appartementen teruggekeerd, wijdde Cullingwood zijn aandacht aan de Indeeling van 't schip. Hij keek op, toen de cabin-boy binnentrad. „Mr. Oldfield heeft overtocht besproken, sir. Nummer 134." „Merci. Blyf nu wat in den corridor rondlum- melen en let op nummer 83. Zoodra de kennis van me gearriveerd is en zün cabin-boy zich uit de voeten heeft gemaakt, kom je me waar schuwen." „Zonder mankeeren, sir." Cullingwood nam den plattegrond van 't schip weer ter hand. Nummer 134 was een van de minst aantrekkelijke hutten van de eerste kias afdeeling. Zy had echter 't voordeel, dat zij in de onmiddellüke nabüheid van den grooten salon gelegen was, 't toevluchtsoord van de passagiers, nu 't jaargetijde niet uitlokte tot een verblüf aan dek.. Hü knikte begrijpend. Of schoon de boot lang niet volgeboekt was, had Oldfield juist die miserabele hut genomen natuurlijk om zoo dicht mogelijk bij den groo ten salon te zün. Daar moest dus allereerst zü11 operatieterrein liggen. Cullingwood fronste het voorhoofd; welke bedoeling had de schavuit er mee? Toen hü 't antwoord op de vraag niet vond, zette hü Oldfield voorloopig uit zyn ge dachten. Eerst was de beurt aan Woodford Chrichton. Keith sloot zijn hut af, haalde een looper uit den zak en probeerde 't instrument. Zonder de minste moeite kreeg hü de deur er weer mee open. Wel, dan beteekende 't maar een kleinigheid, om op die manier ook een andersmans hut open te krijgen! (Wordt vervolgd.)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1939 | | pagina 10