Duitschlands oostelijke
expansie
Handelscijfers van
den Balkan
H
Tiet v&rfml van den dag
De luchtroovers van Hoitika
n
Mercurius de moderator van Mars?
KATHOLICKCN
VOLTOOIT
UW CIGCN
UNIVGRSITGIT
rveejjé een eathaVeAkaSsi/iq,
ALLE ABONNÉ'S
F 250-
DONDERDAG 20 APRIL 1939
cheepsrecht
Beeldende kunst en
kunstnijverheid
Wat een werk tot kunst stempelt,
ligt niet alleen gekristalliseerd
in een vrij schilderij
gram
op dit blad zün Ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen TT 7 C A levensIangc S®heele ongeschiktheid tot werken door TT 7^0 °n8eTOl
w ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen F I DU." verlies van beide armen, beide beenen of beide oogen I ÜU." doodelfjben afloop
AANGIFTE MOET. OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN. GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL
Driemaal is.
De Haagsche Briefschrijver van De Tijd
•chrijft:
Gedurende de achter ons liggende dagen
heerschte er wederom onder mijn bekenden een
ware nieuwshonger. Berichten, maar ook dwaze
geruchten, gingen van mond tot mond. Vrien
den, die elkander op straat of in de sociëteit
ontmoetten, gundten zich nauwelijks den tijd
voor een, in mijn omgeving nog gebruikelijke,
min of meer vormelijke begroeting, om terstond
te informeeren of er nog „nieuws" was. Men-
schen, wien het permanent vermoeden aan
kleeft, dat zij in aanraking komen met wat wij
in Den Haag ais „autoriteiten" aanduiden,
worden als 't ware belegerd, en als zij naar
waarheid getuigen, dat zij niet méér weten dan
elk ander krantenlezer en radio-luisteraar, dan
heet het al spoedig: „Nu ja, ik begrijp het wel,
je moogt niets loslaten!" Een ontkenning heeft
dan gemeenlijk een averechtsche uitwerking.
Maar gelukkig zijn er ook nog lieden, die
het hoofd koel houden en in de opeensta
peling van tegenstrijdige berichten eenige
logische orde weten te brengen.
Onder hen bevindt zich ook een econo
mist met een respectabele hoeveelheid pa
rate kennis van cijfers en internationale
verhoudingen.
De meest concrete vraag, welke in ver
band met den gespannen toestand in
ons werelddeel gesteld moet worden,
is zonder twijfel die van de Duitsche ex
pansie naar het nabije Oosten en Zuid-
Oosten.
Naar het oordeel van onze deskundigen
behoeft men niet in de eerste plaats te
denken aan een poging in Duitschland om
opnieuw tot uitbreiding van zijn territoir
te geraken. Zonder twijfel zijn er in de
Duitsche litteratuur aanwijzingen te vin
den, dat de oude Berlijn-Bagdad-droom
ook den tegenwoordigen regeerders van
Duitschland nog voortdurend voor den
geest zweeft, maar ik hoorde drie argu
menten noemen, die tegen een verwezen
lijking van dit verlangen zouden pleiten.
Vooreerst zou Duitschland door een dus
danige politiek rechtstreeks geïnteresseerd
worden in de Middellandsche Zee, welke
door. den Italiaanschen as-genoot als „mare
nostrum", dus allerminst als „mare axis"
of „mare germanicum" wordt getypeerd.
De uitbundige dank van Hitier aan Musso
lini, omdat deze hem verleden jaar had
veroorloofd den Brenner te naderen, de
monstreert duidelijk, dat Italië aan
Duitschland liëler een verren vriend dan
een goeden buur heeft.
Een tweede reden, om een verder door
dringen naar het Oosten en Zuiden minder
raadzaam te maken, is zonder twijfel ge
legen in het karakter der betrokken gebie
den als bufferstaten tusschen Duitschland
en Rusland. En in de derde plaats zou een
agressieve politiek van de as-genooten te
gen hun oostelijke buren in strijd komen
met hun vitale economische belangen.
Reeds Friedrich List heeft voor ongeveer 100
jaar de stelling verdedigd, dat de Donaulanden
voor de Duitsche industrie en handel dezelfde
rol kunnen vervullen als het Amerikaansche
achterland voor de Vereenlgde Staten. De Donau
aldus List kan voor de Zuld-Dultschcrs
worden wat de Rijn en de Elbe voor de Noord-
Duitschers beteekenen. En nog onlangs schreef
Freiherr von Wilmonsky in „der Deutsche
Volkswirt", dat Duitschland minder dan ooit
in het Oosten iets anders kan zoeken dan eco
nomische levensverruiming. Politiek antagonis
me zou gevreesd moeten worden als „Quelle
einer ungeheuren passiven Widerstandskraff'.
De strijd tusschen de Westersche en de
Groot-Duitsche mogendheden aldus de re
deneering gaat niet in de laatste plaats om
economische belangen in de nog onvol
doend ontgonnen Oost-Europeesche gebieden.
Duitschland ziet deze landen meer dan ooit als
zün natuurlijke koloniën, welke in staat zijn
hun agrarische overproductie en hun overschot
aan mineralen te ruilen tegen industrieele wa
ren, welke Middeneuropa elders in de wereld
moeilijk kan verkoopen. Zoo beschouwd zou een
steeds beter georganiseerde samenwerking tus
schen het industrieele Duitschland en den over
wegend agrarischen Balkan en Polen haar syn
these vinden in een voor alle betrokkenen voor-
deeliger „Grossraumwirtschaft"
De deviezennood van al deze volkeren schept
meer en meer een positie van onderlinge eco
nomische afhankelijkheid. Duitschland kan zich
juist door zijn armoede de paradoxale
weelde veroorloven, in het Donaubekken gra
nen te koopen tegen prijzen, welke ver boven
de wereldmarkt liggen, omdat het betalen kan
in industriegoederen, die op hun beurt elders
alleen verkoopbaar zouden zijn ten koste van
exorbitante uitvoerpremies. Zelfs is Duitschland
in staat om zijn Ooster- en Zuiderburen credie-
ten te verschaffen, waarvan immers de rente
en aflossing in goederen-leveranties verzekerd
zijn. Zoo schept een consequent doorgevoerd
autarkisch stelsel, gepaard aan een bilateraal
handelssysteem, economische mogelijkheden,
welke de landen, die zich baseeren op de tradi-
tioneele beginselen der geldeconomie, tot nu toe
niet hebben kunnen benaderen.
Met deze situatie is evenwel ook auto
matisch een tegenstand in deze neo-kolo-
niale gebiedsdeelen gegroeid. Voortgaan in
deze richting van economische comple
mentariteit met het industrieele Duitsch
land beteekent immers voor deze landen
het stopzetten van elke poging tot eigen
verdere industrialisatie en daardoor berus
ting in het tot een ramp geworden pau
perisme van het steeds groeiend overschot
der boerenbevolking. Daarom ligt een vi
taal belang van het nabije Oosten zonder
twijfel in de mogelijkheid, buitenlandsche
credieten te ontvangen tot completeering
van eigen industrieele uitrusting.
Onze economist noemde enkele welsprekende
cijfers. De Roemeensche petroleumindustrie
werd in 1931 voor ruim 80 pet. gefinancierd
door Engeland, Nederland, Frankrijk en Ameri
ca. Italië nam er voor 3,8 pet. aan deel en
Duitschland voor.... 0,4 pet. Engeland ver
zorgde in 1933 voor 65 pet. de Grieksche kapi
taalbehoefte, voor zoover van buitenlandsche
origine; Duitschland voor 1,7 pet. Het buiten
landsche kapitaal in Bulgaarsche naamlooze
vennootschappen was in 1936 voor 80 pet. afkom
stig uit het Westen en slechts voor 9,9 pet.
uit Italië en 5,2 pet. uit Duitschland. Voor
Zuid-Slavië liggen de verhoudingen niet anders.
„De bewering in de Duitsche bladen", aldus
vervolgde onze diplomaat, „dat de Westersche
mogendheden in den Balkan niets te zoeken
hebben, berust dus wel op een elementair ge
brek aan begrip van de werkelijke economische
situatie."
Maar bovendien bleek uit de nadere
mededeelingen van onzen cijferexpert, dat
Duitschland de beteekenis van de Balkan-
landen als afzetgebied van zijn productie
ook niet mag overdrijven. In 1938 expor
teerde Groot-Duitschland naar de vier
Balkanstaten voor een bedrag, gelijkstaan
de met ongeveer 360 millioen Nederlanö-
sche guldens, tegenover een import van
ongeveer 390 millioen: een importoverschot
derhalve van 30 millioen. Vergelijkt men
daarmee de handelsbeweging van ons eigen
land met Duitschland, dan stonden tegen
over de 360 millioen gulden export naar
den Balkan in 1938 460 millioen gulden
export naar Nederland, en tegenover den
Balkanschen export naar Duitschland van
390 millioen gulden een Nederlandsche van
208 millioen. De Duitsche handel met den
Balkan leverde een deficit op van 30
millioen gulden en met ons land een over
schot van ruim 250 millioen gulden.
Wij hebben even versteld gestaan van deze
cijfers; maar onze rekenmeester had nog een
verrassing voor ons bewaard. De uitermate
gunstige handelsverhouding van. Duitschland
met Nederland resulteert tenslotte uit de koop
kracht van een bevolking van 8.600.000 zielen,
terwijl de gezamenlijke Balkanlanden in totaal
door ongeveer 48.000.000 menschen bewoond
worden!
Ik voor mij heb uit deze uiteenzettingen de
conclusie getrokken, dat een vriendschappelijke
samenwerking tusschen de drie landengroepen
van het Westen, het Midden en het Oosten van
Europa tot de economische verheffing van de
betrokken landen, (waarbij men gevoeglijk ook
Polen en Hongarije voegen kan en welke dan
tezamen een gebied omvatten, waarop vol
gens onzen economist meer dan 90 millioen
menschen wonen) tot een zegen zou moeten
worden van ons door wanbegrip en wantrouwen
geteisterd werelddeel. Het was mij bovendien
wel duidelijk, dat een Europeesche oorlog wel
het slechtste middel zou zijn, om de onmisbare
„levensruimte" voor het Duitsche volk te ver
overen. De huiveringwekkende moeilijkheden
financieele, sociale, economische en politieke
waarin Duitschland speciaal na zijn laatste
gebiedsuitbreiding is verstrikt geraakt, zijn niet
met wapenen, maar alleen door internationale
economische samenwerking tot een oplossing te
brengen.
Het leek mij goed om temidden van het
wilde geraas, dat de stem van het geweten
en het gezond verstand dreigt te smoren,
ook een geluid uit Den Haag te doen hoo-
ren, dat meer heil verwacht van de inter
nationale solidariteit op economisch gebied
dan van militaire machtsvorming.
Terwijl Mars zijn fanfares blaast, staat
Mercurius terzijde en kan niet aan het
woord komen. Zal de persoonlijke bood
schap van President Roosevelt tot de
Duitsche en Italiaansche staatshoofden ge
richt het lang verwachte verlossende woord
beteekenen?
Wij in ons nuchterdenkend vaderland
veronderstellen zoo gaarne, dat ook in de
hooge politiek de rede domineert. Moge
thans, nu de spanning ondraaglijk is ge
worden en de nood zoo hoog is gestegen, de
redding nabij zijn. Kan men het gedrag
der groote mogendheden vergelijken met
dat van elkaar beconcurreerende wereld
concerns, die elkaar op leven en dood be
kampen, totdat een punt wordt bereikt,
waarop de concurrentiestrijd niet meer
„rendabel" wordt? Dan vallen de voor
malige vijanden elkaar in de armen en
komt de fusie tot stand.
Zou het, ondanks de verschrikkelijke
dreigingen die in de lucht hangen, kunnen
zijn, dat zulk een moment voor de deur
staat?
oe meer men gelijk wil hebben,
hoe minder men het krijgt.
In het Maandblad der Nederlandsche Ver-
eeniging voor Teekenonderwijs lazen wij het
volgende artikel over „Kunstoefening", van de
hand van den heer H. Volk. Wij nemen het in
extenso over:
Wij behoeven niet zoo erg ver in de Kunst
geschiedenis terug te grijpen om de beide be
grippen „Beeldende Kunst en Kunstnijverheid"
nog als een ondeelbaar geheel te zien.
Het was de arbeid van den gewonen hand
werksman, waarvan de begfenadigde de schep
per werd van het kunstwerk, dat ons ontroer
de. Thans nog, na eeuwen, zün vele werken
van de Egyptische modeleurs, de Romeinsche
decorateurs of de Delftsche tegelschilders, de
Renaissancistische edelsmeden voor den waar
lijk kunstgevoelige een vreugde en een lafenis,
omdat wat door menschelyken scheppingsdrang
tot vorm kwam, hem vaak schoonheid schenkt.
Wie waren de hakkers van de mastaba-reliefs
of ziji die de beelden bouwden aan de kathe
dralen, de friezen schilderden in de Romeinsche
paleizen, de degenscheden en vesten smeden?
Voor ons onbekend gebleven van naam, zijn
zij geworden tot de lichtende voorbeelden voor
den ambachtsman van dezen tüd en hierdoor
weet deze, dat hij eens iets maken zal, wat
door inhoud gelijk staat aan de scheppingen
van hen, die voor hem waren.
Het behoeft niet altijd een met olieverf be
schilderd doek büv. van eenige vierkante meters
groot of een beeldgroep met eenige tientallen
figuren te zijn, dat ons alleen kunstgenot
schenkt.
Het Chineesche jade-kommetje met fijn be
werkt handvat of het in brons gegoten Egyp
tische spiegeltje, kan den kunstgevoelige, als
het gesneden of geciseleerd werd door hem, die
boven het gewone ambachtelijke kwam tot een
hooger, edelér en dieper beleven van het te
beelden begrip, voorwerp of symbool, ontroering
geven.
Zoo ligt dan wat een werk tot kunst stem
pelt niet alleen gekristalliseerd in een vrij
schildery of beeldhouwwerk.
Wij vinden het in de boekverluchtingen der
Middeleeuwen, in de kralen kettingen der oude-
Egyptenaren, in een Moorschen tegel, doch ook
in de geborduurde Russische handdoeken, in de
gebatikte sarongs der Indiërs, in een zilveren
schaaltje van Lutma.
Het is het wonder, dat het handwerk bezitten
kan en dat alleen omdat het met handen werd
gemaakt, een wonder worden kon. Het wonder
is nog altijd te vinden, het is in de voorwerpen
van voorheen, van nu, en wat komen zal, het
constante en durend gelijke. En dit ging den
werkman van voorheen met zijn kinderlijk en
eenvoudig geloof, voorbij.
Den ambachtsman van heden echter weegt
dit „werken moeten" met het bewuste geloof
aan het wonder loodzwaar. Want de eenige
zekerheid die den ambachtsman van heden kan
deelachtig worden is, dat hij door en met de
liefde tot zijn vak, eens zal mogen komen tot
een uiting, die hooger zal staan dan alleen het
technische en vakkundige. Het is zelfs weder
mogelijk in dezen tijd zijn religieuze gevoelens te
doen saamvloelen met zijn verlangens om te
maken, iets, dat dienstbaar kan zijn voor kerk
of gemeenschap. Het opent een hoopvol per
spectief op de ontplooinng der toegepaste kunst.
Het is de taak van de hedendaagsche kunst
nijverheidsschool haar leerlingen te geven een
bewustwording nopens de roeping van het am
bacht. Schooner voorbeelden dan de werkstuk
ken door de eeuwen vervaardigd, zijn er niet
om te richten en te wüzen op de groote moge-
„Wat is hier te doen?" vroegen de vliegeniers aan Piet. Die
vertelde vlug wat er gebeurd was en ging tusschen hen in
staan, want de booze dame keek hem nog steeds onheilspellend
aan, al hield ze nu haar handen thuis. „Maar waar wees je
dan op?" „Waar ik op wees?" zei Piet met een ondeugende
flikkering in zijn oogen, „ik wees op haar eieren, die naar de
maan zijn!!
De omstanders begrepen niets van wat er gesproken werd
en trokken geleidelijk af, in de meening, dat het over een vlieg
machine ging. Maar de koopvrouw trok een der vliegeniers
aan zün arm en maakte een veelzeggend gebaar van betalen,
wees op Piet en op den grond.
Een geroutineerd inbreker klimt niet op goed
geluk een venster binnen. Eerst stelt hij zich
op de hoogte of 't wel gaat, daarna onderwerpt
hij de woning aan een nauwkeurig onderzoek
en eindelijk houdt hij rekening met den geschik-
ten dag.
De gentleman-inbreker Vance had deze voor
zorgen naar zijn meening in acht genomen, toen
hü besloot z'n slag te slaan in het landhuis van
den cacao-fabrikant Liénard. Hij wist, dat de
kostbaarheden van mevrouw Liénard zich in
de kast op de slaapkamer bevonden, dat de be
dienden in een afgelegen vleugel van het groote
landhuis sliepen, en dat mijnheer Liénard eiken
Woensdag naar z'n club ging.
Het had büna een half uur geduurd, eer Van
ce voorzichtig in de slaapkamer was doorge
drongen. Een rustig, regelmatig ademhalen toon
de aan, dat mevrouw sliep. Voor hem was het
dus slechts kinderspel, om bij 't bleeke schijnsel
van het maanlicht de kast open te breken.
Maar.op 't moment, dat Vance de gestolen
sieraden in z'n zak liet glüden, knipte het knopje
van 't electrisch licht aan. Toen hij zich snel
als de bliksem omdraaide, zag hij in 't gelaat
van de vrouw des huizes, die met een kimono
aan naast haar legerstee stond en den indrin
ger aankeek. Mevrouw Liénard was een knappe,
jonge vrouw en Vance, die ondanks z'n misda
dige levenswyze, altijd zeer aan goede manieren
gehecht was, zei met een innemenden glimlach:
„Weest u maar niet bang, mevrouw, u zal geen
leed geschieden."
Dat was heel beleefd gezegd en de dame ant
woordde dan ook: „Dank u," maar liet er direct
op volgen:
„Wat zoekt u hier?"
lijkheden, die juist op dit terrein nog braak
en klaar voor ontginning liggen.
Een kunstnijverheidsschool moet zijn een
levend organisme, aanvoelend de stroomingen.
Zü moet richtsnoeren trachten te ontdekken,
waardoor mogelijkheden worden geopend tot
ruimeren en grooteren bloei der nijverheids-
kunst. Niet slaafs programmatisch, doch open
voor elke uiting van hoe Jeugdige persoonlijk
heid dan ook.
Want elk kiempje kan zijn het begin van een
wondere bloem. En bloemen, die nieuw zijn en
voor verdere ontwikkeling en vervolmaking vat
baar, zijn zeldzaam en teer. Een kunstnijver
heidsschool is als een kweeker, die met proef
nemingen en steeds weder andere grondstoffen
en kassen, tracht te vinden de bloem, die
schoonheid heet. En allen, die met en door
den kweeker tot zoeken komen, vinden op hun
weg de schoonheid telkendag.
Er is een nieuw soort emaille in cloisonné
uitgevoerd en gelukt, een glasglazuur gepro
beerd, een moeilijk beeld gegoten, een bord met
geheel nieuwe decoratie gebakken of op bijzon
dere wijze een litho gedrukt.
Even staat dan het apparaat van technisch
en vakkundig studeeren stil, in de kweekerij
leeft een geroezemoes van stemmen: „Heb je
het gehoord". „Heb je het al gezien", enz.
De kweeker heeft iets op zijn credit geboekt.
Bij zijn leerlingen, die medehielpen om dit re
sultaat te bereiken en de anderen, die het
zagen, wekte het vollere liefde voor het schoone
voorwerp, voor het kunstambacht od.
En dit alleen kart den weg plaveien, dien eens
de jonge kunstambachtsman zal moeten
gaan.
De inbreker verloor haar geen oogenblik uit
het oog en zag dan ook hoe ze bijna onmerk
baar het schelkoord wilde grijpen. Z'n beleefde
houding was in een oogwenk verdwenen. HÜ
hield haar dreigend z'n revolver voor en beval:
„Handen omhoog!"
Mevrouw Liénard gehoorzaamde.
„Excuseer me, mevrouw," hernam Vance weer
beleefd, „maar ik moet u verzoeken meer naar
't midden der kamer te gaan, want naar mijn
meening bevindt u zich te dicht bij de bel."
„Waarom niet?" luidde het onverschillig ant
woord. „U bent echter nog het antwoord schul
dig gebleven op mijn vraag: „Wat zoekt u hier
eigenlijk?"
„Niets meer mevrouw," antwoordde Vance met
een lichte buiging, „en 't ligt ook niet in mün
bedoeling u langer lastig te vallen."
Mevrouw Liénard wierp een blik op de open
staande antieke kast.
„Geef me direct m'n juweelen terug!" beval
ze op haar beurt.
„Het spijt me werkelijk een knappe vrouw
verdriet te moeten aandoen," zei de gentleman-
inbreker, „maar uw juweelen zou ik graag als
een herinnering aan onze ontmoeting behouden."
Met de revolver voor zich uit, liep hij achter
waarts naar het venster, waardoor hij binnen
gedrongen was.
Maar op 't zelfde oogenblik dat hij omkeek
om te zien waar dat venster zich precies be
vond, sprong mevrouw Liénard op hem toe en
sloeg hem het wapen uit de hand.
Vance verloor echter z'n tegenwoordigheid van
geest niet.
,,'t Zou me geweldig spijten, mevrouw," sprak
hij, „als u me zou dwingen geweld te gebruiken.
Eén vuistslag en u ligt bewusteloos op den
grond. Neem dus mijn raad aan en ga heel gauw
uit den weg."
Zij week echter geen duimbreed, bleef hoog
opgericht pal voor hem staan en herhaalde haar
bevel:
„Mün juweelen, en gauw wat!"
„Mevrouw!" waarschuwde hij.
„Eén," telde ze, „twee
„Weest u verstandig, mevrouw."
„Drie!" klonk het, gevolgd door een vuistslag
op Vance's voorhoofd.
Nu viel de inbreker op haar aan. Hij meende
met één greep haar in bedwang te kunnen hou
den, maar vergiste zich. Zij wist door een snelle
beweging zijwaarts aan z'n greep te ontkomen.
Even aarzelde
Vance om geweid
bruiken, 'mfar \De ongeschikte
een tweede, nog
geduchter vuist- ClClg
slag volgde, waar- H
door hij tot de be-
vinding kwam, dat hij met een zeer sportieve
en uitstekend getrainde tegenpartij te doen
had.
Hij zette zich nu in postuur, maar mevrouw
Liénard was vlugger dan hij en een derde vuist
slag kwam hevig tegen z'n kin aan. De inbreker
wankelde en verdedigde zich hardnekkig, maar
reeds had ze hem een vierden vuistslag toege
diend, die hem op den grond wierp.
„Eén!" telde ze, „tweedrie!"
Half versuft bleef Vance op den grond liggen.
„Tien!" hoorde hij haar uit de verte zeggen.
„Knock out!"
De man had z'n bewustzün verloren.
Ze nam hem de juweelen uit z'n zak en legde
ze in een lade van haar toilettafel. Daarop nam
ze een fleschje eau de cologne, sprenkelde er
wat van op een zakdoek en hield dien den in
breker onder z'n neus.
Na drie minuten opende hij de oogen. Op dit
oogenblik hield een auto voor het landhuis stil.
't Was mijnheer Liénard, die wat vroeger dan
gewoonlijk thuis kwam.
Vance rees langzaam overeind en keek de
vrouw, die hem overwonnen had, treurig aan.
„Dat is het einde," mompelde hij.
„De politie.... de gevangenis."
Daarna hief hij, niet zonder moeite, z'n hasnd
op en zei: I
„Als ik u nu zweer, nooit meer
„Daar komt niets van in," viel ze hem in
de rede. „U had de gevolgen moeten over
zien, vóór u hier binnendrong, 't Is trouwens in
uw eigen belang, dat u een beroep vaarwel zegt,
waarvoor u al het noodige mist. U bent onvoor
bereid m'n woning binnengedrongen U had zich
eerst zekerheid moeten verschaffen of de dag
daarvoor wel geschikt was."
„Dat heb ik gedaan," jammerde Vance. „Daar
om juist koos ik den Woensdagavond, omdat
uw man dan niet thuis was."
„Mijn man?" lachte mevrouw Liénard. „Waar
om zou mijn man u gehinderd hebben? Die
heeft geen flauw idee van boksen. Neen, u had
op een Maandagavond moeten komen, mynheer
de inbreker, dan ben ik niet thuis!"
(Nadruk verboden)
luister morgenochtend, Vrijdag, om 10.20 uur en schrijf direct aan
Pös'bus 160 Rotterdam
UJ7-(W9
verlies van een hanA
voet of een ooft
door Percy King
0
56
„Telegram uit Parijs," zei ze. „Tc Was er op
voorbereid. Mr. Duvigneuil, de zoogenaamde
liefhebber voor de verzameling historische kost
baarheden, verwacht me Donderdagavond acht
uur in Hotel Fleuri, Rue Pigale.'
„Mr. Duvigneuil!" Cullingwood streek met een
vinger langs den neus en gichelde. „Natuurlijk
een handlanger van Chrichton of Oakton! 'k
Heb zoo'n vermoeden, dat de advocaat al ln
Parüs zit; hij is de laatste dagen niet op zün
kantoor in Russell Street geweest en aan zijn
woonhuis in Craven Street kreeg Tt geen ge
hoor. Hü wil er by wezen, als de buit verdeeld
wordt. De eene schurk vertrouwt den anderen
niet verder dan hij hem zien kan."
Keith schokschouderde. „Wat doet 't er toe,
of Oakton ook van de partü is? TJ hebt drie
gezonde, jonge kerels tot uw dispositie, Miss
Chrichton, die voor een rondje of wat boksen
nog nooit uit den weg zün gegaan! Er zal u dus
niets overkomen. Hotel Fleuri, Rue Pigale,
Montmatre niet direct een élite buurt, al
zijn er beroerder. Nu iets anders ongetwüfeld
hebt u de collectie van Sir Malcolm gezien?"
„O ja. Meer dan eens. Notaris Hulbert was er
één en ai enthousiasme over. 't Komt waar-
schijnlyk, doordat 'k er totaal geen verstand van
heb voor mü waren 't niet meer dan mooie,
maar doode dingen. Als de verzameling mijn
eigendom was, zou 'k er niet lang mee wachten,
haar te verkoopen."
„Ik ben van dezelfde opinie," gaf Culling
wood toe. „Mün oom daarentegen had een bijna
ziekelijke vereering voor die dingen en 'k be
grijp, hoeveel 't hem gekost zal hebben, er af
stand van te doen. zelfs al deed hy 't ter wille
van de fictie-Roberta Falkner. Sir Malcolm be
weerde altijd, dat de waarde van zijn collectie
phenomenaal is. 't Kan zijn voor een kenner
of een verzamel-maniak. Maar laat myn oom
overdreven hebben een vermogen is ze onge
twijfeld waard." Hij nam zün handschoenen.
„Prettig of niet, Miss Chrichton in 't belang
van de zaak moet u aan boord 't gezelschap van
Chrichton en Oldfield zoeken. Er is me alles
aan gelegen, dat u met hen ontbijt; zie ze zoo
lang mogelyk aan den praat te houden. Als ze
niet al te toeschietelijk mochten wezen, breng
hen dan in den waan, dat over Sir Malcolm's
geld per slot van rekening met u nog wel te
redeneeren valt. Afgesproken?"
„Natuurlük, als u dat wenscht," gaf Sybil
lusteloos toe.
,,'k Moet de baan vrü' hebben. Een voordeel
is. dat Chrichton me niet van uiterlük kent. Ga
gekleed in uw hut op bed liggen, zoodat u on
middellijk by de hand kunt zijn. Wanneer u vier
tikken, vlug achter elkaar, op de deur hoort,
dan weet u, dat 't Keith Cullingwood is. Laat
hem niet al te lang buiten staan."
„U bent een onmogelijk mensch!" Sybil lachte;
't ging niet van harte. „U geeft iemand maar
instructies, en weigert iedere verklaring. Als 'k
u nóg eens, en heel nederig ditmaal, verzoek,
om tenminste een klein, klein tipje van den
sluier te willen oplichten, Mr. Cullingwood?"
„U krijgt zelfs 't hééle beeld te aanschouwen,
Miss Chrichton, zoodra 't oogenblik er voor is
aangebroken. Voorloopig moet u zich maar
tevreden stellen met 't bekende gezegde: geef
den duivel een stevig eind touw misschien
knoopt hü er zich wel aan op."
XXIV
Keith Cullingwood was de eerste, die in
Southampton de loopplank overschreed drie
kwartier vóór 't vertrek van de boot. Uit een
rytje cabin-boys pikte hy er één, die hem de
pienterste leek.
„Welk hutnummer, sir?" vroeg de jongen on-
middellük.
Cullingwood haalde de enveloppe te voor
schijn, waarin zijn passagebiljet zat. „Een
moment," zei hü. ,,'k Moet eerst onder vier
oogen een woordje met je praten."
„Ja, sir."
Keith diepte een biljet van een pond op,
hield 't tusschen vinger en duim. De cabin-boy
bevochtigde met een punt van de tong de lip
pen. Begeerig werd een hand uitgestoken, om
't biljet weg te graaien. Cullingwood was hem
te vlug af, en 't verdween weer.
„Niet zoo haastig gebakerd, jonge vriend!
Afwachten, of we 't op een accoordje kunnen
gooien, 't Eerste half uur wil 'k je onvoorwaar
delijk tot mijn beschikking hebben. Zou dat
gaan?"
„Natuurlijk, sir! Waarom niet, sir?" Voor een
pond is een Engelschen cabin-boy niets on
mogelijk.
,,'t Biljet verscheen weer en veranderde thans
van eigenaar. „Mijn nummer is 87. Maar 't zou
kunnen zün, dat 'k van hut wensch te veran
deren. Laten we daarom eerst den purser op
zoeken."
„Best, sir."
De cabin-boy wees Cullingwood den weg.
Rechts bevond zich 't bureau, waar passage-
biljetten tegen afgifte van den sleutel voor 't
desbetreffend hutnummer ingenomen worden.
Vlak er tegenover was 't heiligdom van den pur
ser. Keith stapte er op af.
„Toevallig liep 'k vanmiddag in Londen een
goeien kennis tegen 't lijf, die me zei, dat hij
eveneens met deze boot overstak," legde Culling
wood uit. „Mogelijk kan 't zoo geschikt worden,
dat 'k een hut naast de zijne krijg. Mr. Wood
ford Chrichton. Zijn nummer weet 'k niet."
De purser raadpleegde de passagierslijst. „Mr.
Chrichton heeft nummer 83, sir."
„Hé! Mooier kan 't niet! Ik heb 87! Neen, dan
is er geen reden, waarom 'k van hut zou veran
deren!" Keith knikte den purser goeden dag,
haalde zijn sleutel af en begaf zich naar num
mer 87. De situatie in den corridor was gauw
opgenomen. Tusschen zün hut en die van
Chrichton bevond zich nummer 85. De appar
tementen op de nachtboot waren van bescheiden
omvang; met een paar flinke stappen kon Cul
lingwood den afstand tusschen 87 en 83 gemak
kelijk afleggen. In dit opzicht was 't geluk op
zijn hand geweest!
De cabin-boy opende de hut, zette Culling-
wood's bagage bij de kooi, sloot 't raampje van
de patrüspoort en trok 't gordijn er voor; den
eenigen stoel school hij aan tafel. Keith depo
neerde zün overjas, hoed, wandelstok en tijd
schriften achter op 't bed.
„Drommels!" zei hij tot den jeugdigen be
diende. ,,'k Vergat den purser te vragen, of Mr.
Oldfield eveneens de reis meemaakt. Hü was
't wel van plan. Jij kan dat karweitje wel even
voor me opknappen. Mr. Robert Oldfield. En dan
heb 'k een plattegrond van 't schip noodig."
„Dien vindt u op tafel, sir. 'k Ben direct
terug."
Keith keek op zijn horloge. Wanneer de boot
op tijd vertrok, had hij nog een zee van tüd voor
't treffen van de voorbereidende maatregelen.
Hij verliet zün hut, stapte naar nummer 83 en
luisterde aan de deur. Geen geluld drong tot hem
door. Hij morrelde aan den knop; de hut was
nog afgesloten. In zijn eigen appartementen
teruggekeerd, wijdde Cullingwood zijn aandacht
aan de Indeeling van 't schip. Hij keek op, toen
de cabin-boy binnentrad.
„Mr. Oldfield heeft overtocht besproken, sir.
Nummer 134."
„Merci. Blyf nu wat in den corridor rondlum-
melen en let op nummer 83. Zoodra de kennis
van me gearriveerd is en zün cabin-boy zich uit
de voeten heeft gemaakt, kom je me waar
schuwen."
„Zonder mankeeren, sir."
Cullingwood nam den plattegrond van 't schip
weer ter hand. Nummer 134 was een van de
minst aantrekkelijke hutten van de eerste kias
afdeeling. Zy had echter 't voordeel, dat zij in
de onmiddellüke nabüheid van den grooten
salon gelegen was, 't toevluchtsoord van de
passagiers, nu 't jaargetijde niet uitlokte tot een
verblüf aan dek.. Hü knikte begrijpend. Of
schoon de boot lang niet volgeboekt was, had
Oldfield juist die miserabele hut genomen
natuurlijk om zoo dicht mogelijk bij den groo
ten salon te zün. Daar moest dus allereerst zü11
operatieterrein liggen. Cullingwood fronste het
voorhoofd; welke bedoeling had de schavuit er
mee? Toen hü 't antwoord op de vraag niet
vond, zette hü Oldfield voorloopig uit zyn ge
dachten. Eerst was de beurt aan Woodford
Chrichton. Keith sloot zijn hut af, haalde een
looper uit den zak en probeerde 't instrument.
Zonder de minste moeite kreeg hü de deur er
weer mee open. Wel, dan beteekende 't maar
een kleinigheid, om op die manier ook een
andersmans hut open te krijgen!
(Wordt vervolgd.)