„LICHTE" MUZIEK iyjjltyxL nieuwste. ANTRACIET BREEMEN Het verhaal van den Knots ANEGANG Roofridder 's tactiek is: Aanval uit de hinderlaag! STAD ZONDAG 7 MEI 1939 Gramofoonkron iek Smetana, Tschaikowsky, Strauss en Schubert BRABANTSCHE BRIEVEN Lichte en zware muziek zijn fictieve begrippen. Er be staat slechts goede en slechte muziek, en de eerste leeft het best bij hen, die licht van hart zijn. Speciaalhuis voor DAMESKLEEDING hoek Warmoesstraal MAN T entoons telling J. J. Doeser Dr. J. D. Bierens de Haan opent expositie in het Frans Hals museum Nederland Liefdadigheidszegel op „Moederdag"? België Liechtenstein Wereldtentoonstelling Ver. Staten van N.-Amerika Honduras Rusland Luxemburg HEKKER'S POSTZEGELHANDEL N.V. Inkoop, Verkoop, Publ. Veilingen, Taxatie Qmm&mm Van Friedrich Smetana's werken is in ons land niet zoo heel veel bekend geworden. Be zoekers van orkestconcerten denken bij het hoo- ren van zijn naam aan „Die Moldau", het sym- phonische toonstuk, dat een onderdeel vormt van een reeks van dergelijke stukken, die alle te zamen aan Bohemen gewijd zijn en „Ma Vlast" (Mijn vaderland) heeten. „Die Moldau" is daar uit het eenige stuk, dat nogal eens wordt uitge voerd. Sommigen zullen ook nog wel eens het strijkkwartet „Aus meinem Leben" gehoord heb ben en de meesten kennen ook wel de ouverture van Smetana's wereldberoemde opera „Prodana Nevesta" oftewel „De verkochte bruid", terwijl de weinige gelukkigen, die erbij konden komen, eenige jaren geleden de opera zelf bij de Wag- nervereeniging zagen opvoeren. De ouverture van deze opera is altijd de favo riet geweest van vele dirigenten en zij fungeert regelmatig als een succesvol openingsstuk op de programma's van symphonie-concerten. Dit is begrijpelijk, want zooals de heele opera is, zoo is de ouverture: een juichende bruisende stroom van klanken, een der feestelijkste levens uitingen, die ooit aan de muzffek zijn toever trouwd. Een wonderlijk stuk muziek, maar de opera is zulk een ouverture waard. Het blijft intusschen voor niet-Tsjechische muzikanten een lastige opgave om het stuk naar zijn aard te spelen, want het Tsjechische mu- ziekgevoel is altijd nog een tikje feller en vuri ger dan anderen het zich in hun meest tempe ramentvolle oogenblikken kunnen voorstellen. Een Franschman als Pierre Monteux, die de ouverture destijds met het Concertgebouw-orkest vaak speelde, gaf er een lezing van, welke de adembenemende van Vaclav Talich, den dirigent van het Nationaal Theater in Praag, bijna vol ledig benaderde. Nu gaf Bruno Walter haar op de „His Master's Voice"-plaat D.B. 3652 met het London Symphony-Orchestra, en met alle respect voor Walter's kundigheden, ideaal is deze lezing toch niet. Het tempo, hoewel snel, is nog net een tikje te langzaam, en de klankproductie is ook niet zoo spits en fijn als zij in deze ouverture moet zijn. De uitvoering is zeer knap en zeer goed. maar het is duidelijk, dat deze muziek bij Walter's temperament niet volmaakt past. Wat hem wel volkomen ligt, dat is bijv. de smeuige muzikaliteit van een Johann Strauss, wiens ouverture „Der Zigeunerbaron" wat een prachtig stuk muziek is het toch hij met het zelfde orkest speelde op H. M. V. DB 3650. Dat is een reproductie, die in haar buigbare spanningen en haar klankcharme onovertrefbaar is. Om weer terug te komen tot Smetana: Odeon heeft zich nu ook zeer verdienstelijk gemaakt door een opname te verzorgen van een weinig bekend geworden symphonisch gedicht van den meester, en wel „Wallenstein's Lager". Hier ziet men Smetana nog niet op de hoogte van zijn „Verkochte Bruid" hij schreef het stuk reeds in 1858 maar naar die hoogte kan men hem niet altijd beoordeelen. Hij heeft met een Bizet gemeen, dat zij altijd zeer goede, vaak veel meer dan middelmatige muzikanten waren, doch een enkelen keer een geniale begaafdheid openbaar den. In „Wallenstein's Lager" is Smetana een zeer onderhoudende muzikant. Hij heeft oor spronkelijk dit stuk willen schrijven als een ouverture voor Schiller's trilogie. Later is het toch een symphonisch gedicht geworden. Het eerste deel laat ons het leven in het krijgskamp hooren, er wordt veel gedronken en veel ge danst, in het tweede deel beginnen vrome Ca- pucijnen te preeken, maar na eenigen tijd win nen toch de dansers het weer, tot zij ten laatste tot rust komen en alles in slaap valt. De nacht wacht en de morgenschemering met signalen door een ijle lucht is het onderwerp van het derde deel, en een pittige marsch besluit het ge heel. Het stuk heeft zonder twijfel veel sfeer en aan de prachtige kampdansen herkent men den maker van „De verkochte Bruid" ten volle Een goed stuk bijaldien, dat de liefhebbers zeker zullen willen kennen. Het wqfdt op de nummers AA 68112-68113 gespeeld door een ensemble, dat genoemd wordt „Symphonisch orkest van het Radiojournaal" onder leiding van Otokar Jere- mias Odeon publiceerde nog een andere opname van Oost-Europeesche herkomst. Op O 7733 spe len leden van de Staatskapelle te Berlijn, aange voerd door Armas Jarnefelt, eersten kapelmees ter van de Kon. Opera te Stockholm, Anatole Liadow's „Kikimora", een fantastisch stuk, ge noemd naar een in de Russische sage beroemde heks van moerasstreken. Liadow was een epigoon van het „machtige troepje", waarover Mous- sorgski domineerde. Het geniale dilettantisme was het standpunt, waarop deze nationale Rus sische componisten zich plaatsten. Zoolang zij zoo geniaal begaafd waren als een _Moussorgski konden zij ook rustig dilettantisme bedrijven. Hun navolgers deden wijselijk hun best om vak lieden te worden, al hebben zij daarmee de Rus sische muziek van veel van haar eigendomme- lijkste kwaliteiten beroofd. Deze Kikimora is een zwak stuk als men het vergelijkt met „Nuit sur le Mont Chauve" van Moussorgski, maar als men eenmaal heeft vastgesteld dat rasverschillen zich klaarblijkelijk ook al openbaren tusschen de heksen van Liadow en van Moussorgski, dan kan men Kikimora waardeeren als een onder houdend nummer in het «repertoire van lichte orkest-, of wil men, amusementsmuziek van goe den huize. En dan ontmoet men het dus in het gezelschap van Auber's ouverture tot de opera „Fra Diavolo", een lichte opera met een lichte en petillante ouverture door het London Philhar- minic Orchestra onder Constant Lambert veer krachtig en straf gerhythmeerd gespeeld op H. M. V. C 3084. Ook de suite, die Tschaikowsky ontleende aan zijn muziek voor het ballet „Doornroosje", be hoort tot het schier onuitputtelijke repertoire van lichte muziek, waarvan wij in ons land veel te weinig kennen, al komt de radio uit den aard der zaak wel eenigszins maar nog lang niet voldoende aan dit gemis tegemoet. De groote concertinstellingen bemoeien zich met de „zwa re" muziek en geven wel eens ter afwisseling een licht nummertje ook, maar in andere landen, waar er naast de groote orkesten nog plaats is voor andere orkesten, die zich op lichte muziek specialiseeren, kan men er zich regelmatig van overtuigen, hoeveel groote componisten het niet versmaad hebben om lichte, populaire muziek, maar dan in den goeden zin van het woord, te schrijven. Tschaikowsky deed het herhaaldelijk, het zat hem zoo in het bloed, dat hij het eigen lijk nog deed als hij bezig was bloedig ernstige muziek te maken. Daaraan zal hij dan ook wel voor een goed deel zijn enorme populariteit on der het publiek der zoogenaamde „groote con certen" te danken hebben. Terecht overigens, want Tschaikowsky was een groot muzikant, die meer dan eens bewezen heeft, dat „licht" en „zwaar" volkomen fictieve be grippen zijn en dat het alleen maar ligt aan het onverstand der toehoorders, zoo zij ze in stand houden. Men vergelijke zijn muziek voor het ballet „De notenkraker" maar eens met die van een celebriteit uit onze dagen, een celibri- teit, die er zijn beroep van maakt voor de zoo genaamde amusementsmarkt te werken als de heer Ketelbey. En men doe hetzelfde met Tschai- kowsky's „Doornroosje". Het eene is muziek en het andere is kitsch. Het Sadler's Wells Orchestra, van de radio welbekend, verzorgde van de „Doornroosje"-suite onder leiding van Constant Lambert een uitmun tende reproductie op de H.M.V.-platen C 3081- 3083, een sierlijke en fijnzinnige uitvoering van muziek, die niemand beneden zijn geestelijke standing behoeft te achten. Hetzelfde geldt voor de Polonaise uit Tschaikowsky's opera „Eugen Onegin", die op Odeon 26270 een correcte uitvoe ring krijgt door een symphonie-orkest onder lei ding van Robert Hege, evenals de wals uit deze opera op de keerzijde van de plaat. Dan is daar nog te noemen, om eens een heel anderen meester te nemen, de Engelschman Fre- dric Delius, van wien het Boyd Neel Strijkorkest op Decca X 147 twee Aquarellen en een Air and Dance uitvoert, muziek, die een eigenaardige mengeling tot stand brengt tusschen invloeden van Debussy en de Engelsche klassieke mees ters, maar die bekoort met een fijn geluid en een charmanten klank. Johann Strauss kan hier natuurlijk niet ont breken: men kan Richard Tauber op Odeon RA 222160 in een arrangement van Erich Korn- gold zijn „Geschichten aus dem Wiener Wald" hooren zingen en Rosen aus dem Süden Men jLtlueismil kan dezelfde „G'schichten" hooren op H.M.V. B 8862 van Millza Korjus, zooals zij ze gezongen heeft in Duvivier's Amerikaansche film „The great Waltz", rijk van coloratuur en warm van muzikaliteit met viool-obligaten daarbij van Toscha Seidel, een van 's werelds grootste violis ten, al is hij weinig bekend en al versmaadt hü het niet om viool-obligaten te spelen in een wals van Strauss. Hij kan ook Bach spelen, en hoe! Dan zijn daar nog Margarethe Slezak en Her- bert Ernst Groh, die op Odeon 26283 twee duet ten zingen uit Léhar's „Der Graf von Luxem burg", geen Johan Strauss weliswaar, maar toch zeer goed en van een kwaliteit, die jongere ope rette-componisten zelden meer halen. Van Her- bert Ernst Groh hoort men ook op Odeon 26303 twee fragmenten uit Strauss' „Eine Nacht in Venedig", n.l. de Lagunen-Walzer en „Sei mir gegrüsst, du holdes Venezia", en op Parlophone 67564 hoort men door een orkest onder leiding van Robert Heger den „klompendans" uit Lort- zings's „Zar und Zimmermann" spelen, alsmede Schubert's geestige „Marche militaire". Het is aanbevelenswaardig om zich temidden van alle ernstigheden, waarin men door een zichzelf zoo bitter ernstig nemend concertbe- drijf verstrikt raakt, van tijd tot tijd met zulke muzieken, als hier genoemd werden, bezig te houden. Want goede muziek leeft niet alleen door de gratie van lieden, die rimpels in het voorhoofd trekken, maar zij leeft bij allen, die met de groote gave om fraaie klanken te schep pen begiftigd zijn. En bij hen, die er licht van hart bij zijn, leeft zij doorgaans het best. Hier is dan eens een opsomming van zulke lichte muzieken, die den laatsten tijd door de gramofoon gepubliceerd werden. En als wij daar nu nog op Parlophone B 97478 een opname van de Wiener Sangerknaben aan toevoegen met een liedje van Friedemann Bach en volkslied jes, waaronder het bekende „Sandmannchen" van Brahms, dan heeft de gramofoon-liefhebber, naar wij meenen, een rijke keuze, wanneer hij zichzelf en anderen eens iets goeds wil aandoen. L. H. HAARLEM - TELEFOON 10070 .HEEMSTEDE - TELEFOON 29280 IJL VENHOUT, 4 Mei 1939 Amico, Weken na de aanrijding onder die z.g. „tra gische bijkomstighedens", zat den Knots weer veur 't raam in zijn Moeders huiseke, lijk ik verlejen week op 't end van mijnen brief oe weten liet- Ik keek, keek, maar hij gaf gin sjoege. Net zou Tc deurrijen mee m'nen groentenwagel, als er beweging kwam ir» den Knots. Ik stak m'nen arm omhoog, den Knots wenkte toen. Binnenkomend, uit den koelen veurjaarsdag, sloeg de warmte van de kamer me teugen. Moe der zat bij 't wit-getegelde fornuis, waarop 'nen rooikoperen waterketel te suizen stond onder 't wapperend valleke langs de hooge schouw, t Ouwe wefke mee den dunnen zwijgmond keek me 'n bietje wantrouwend en verwonderd aan. Ze was, zoo te zien, net uit 'r dutje gesukkeld mee als ik binnenkwam, 'n Fel slaapkleurke ro- sigde 't perkamenten kopke, wit omlijst van 't kraakheldere huismutske dat over 't grijze haa.J lag „Hebt g' afl thee, moeder?" riep den Knots, die ook sjuust wakker was: „offe.... liever koffie, Dré? Sigaar?" Hij pakte de kist onder zijnen stoel vandaan, presenteerde. Moeilijk stond 't rimmeltiekerige wefke op, steuvig leunend op 'ren stok, dien ze altij onder bereik houdt. „Allee," zee ik: „doet veur mij gin moeite; Tc ben onderweg op huis aan; den warmen pot staat daar gereed!" Ze verstond me nie, ging heuren gank. ..Doof." zee den Knots: „wordt steeds erger. Jammer „En den rimmeltiek?" „Schijnt min of meer te wennen, Dré. Zelfs pijn raakt den mensch gewend, heb 'k wel in de gaten en als ze d'ren stók maar heeft, dar wit ze amper dat ze moeilijk gaat. Jaze is veul oud geworden, die twintig jaren als ik weg was," zuchtte-n-ie. „Gelukkig dat ge ze nog vinden mocht, Knots, als ge hier verom kwam." „Vaneigens, Dré, vaneigens! Maar ge verstaat, man, als ik moeder nie meer had, was ik hier toch nooit meer veromgekomen." Peinzend keek ie toen over den weg, mee 'n trek van heimwee over den breeden kop, lachrimpeltjes langs de dofstarende oogen. Toen tikte hard Moeders stok op den steenen vloer van 't achterhuis, ze kwam verom mee den trekpot, zette 'm op 't witte fornuis. „Hoe bedoelt ge dat, Knots? Waart ge.... Ul- venhoutvergetentoch nie." „Vergetenvergeten'Nen mensch vergit niet veul, tenminsteikke nie, Dré." Toen draaide-n-ie z'nen kop de kamer weer in, knipte mee z'n oogen 'ns goeiig naar z'n moe der, die bezig was serviesgerei gereed te zetten op 't glimmend geblokte tafelzeil. Dan: ,,'nen mensch vergit toch z'n jeugd nie, Dré?" „Da's veul waar, Knots!" „Zou-d-oew been nie 'ns anders leggen?" vroeg moeder aan den Knots. „Nog nie, moeder," riep ie verom: ,,'k hou den poot nog 'n bietje in de zon!" 't Been zat vurmloos-dik in witte windsels- „Nog pijn er aan, Knots?" „De moeite nie. Nou en dan 'nen steek, da 's de genezing al, dunkt me." Peinzend, bijtend op de onderlip, de oogen verscholen onder de wenkbraauwen, staarde-n-ie naar 't verband. ,,'t Issegoed aangekomen, jonk." „Ik zeg, 't is goed aangekomen, zeg ik." „Wablief?" „Eh.... ge zijt er goed van afgekomen." „Oem. Ja. Jaja. Oew sigaar is uit, man." Toen brocht Moeder de thee. Krampachtig hield ze 't blaaike mee de twee kommen in 't ouwe, blinkende linkervüistje, misvurmd van uitgewoeiden rimmeltiek, terwijl ze steuvig steunde op "ren stok in 't andere, sterker knuisteke, meer ontwikkeld deur den voortdu- renden greep om den stok. Ineens viel T me op, hoe den Knots zijnen kop veranderde. Den mond gong wat open, de oogen wierden overtogen mee zachten glans, den kop wierd veul minder strak. Dit was dus T gezicht veur z'n moeder, docht me. Als wij onze kom hadden aangevat, dan schoof zij 't presen- teerblaaike onder den rechterarm, klemde 't vast teugen 'r lijf en trok dan mee 't vrijgekomen, knokkelige knuisteke 't kussel, achter den Knots z'nen kop, wat gemakkelijker. „Ge verzurgt 'm maar goed," pluimde-n-ik. „Wablief?" „Dat g'oewen zeun maar goed oppast!" „Ik kan best uit de voeten, ja," gaf 't doove, kromgetrokken wefke ten antwoord. „Ja moeder is nog flink veur d'r jaren!" zee den Knots, onderwijl haar aanziende. Dat verstond ze! Èn toch praatte hij nie zoo hard als ik. „Flink?!" zee ze. „Flink?! Als dieën roof dier," toen richtte ze 'r eigen op en wierd wel 'nen kop grooter, heur blaauwe oogen stak- ken van woede „als dat roofgedierte nog 'ns éénen stap in m'n veurhoveke waagt, dan tim mer ik 'm mee deuzen stok den kop deurmid den!" Toen viel 't ijzeren theeblaaike onder haren arm uit, kletterend teugen den plavuizenvloer. Ik raapte 't dingske rap op. „Bedankt", zee ze schor, mee witte lippen, waarom de rimpeltjes beefden. „Ja, bukken is 't ennigste wa'k nie goed meer kan." Den Knots zat stillekes te lachen mee 'nen schuddenden buik en vochtige oogen. Toen voel- de-n-ie efkens aan den pleister boven z'n oog. „Komt er nie a^n!" zee ze, ineens veul ongerust en zoo pardoes, dat den Knots wezen lijk rap z'n hand terugtrok. Waarop ik in den lach schoot. „Jawel, lachen juilie maar," kwebbelde zij toen seerjeus wijer: „Maar hij had beter mijnen zin kunnen doen, Dré, en z'n eigen gin vrind schap aan laten leunen van dieën Judas! Daar bestaat geen echte vrindschap tusschen hoog In de tentoonstellingszaal van het Frans Halsmuseum is gisternamiddag een expositie van schilderijen van J. J. Doeser geopend. In tegenwoordigheid van een aantal genoodigden heeft dr. J. D. Bierens de Haan het openings woord uitgesproken. Dr. Bierens de Haan wees er onder meer op, dat een kunstwerk, in de eigenaardige gestalte, waarin het zich soms kan voordoen, niet alleen is het werk van een kunstenaar, maar ook het werk voor het publiek. De kunstenaar heeft het werk gewrocht uit de bewogenheid van zijn hart dn het voortgebracht, geladen met schep pingskracht en het werk laat hem niet los, zoo lang hij er mee bezig is. Doch daarna, wanneer het werk afgesloten, klaar is, dan gebeurt het meermalen, dat het werk hem eenigszins vreemd is geworden. Maar dan juist spreekt het veelal wel tot de toeschouwers, die iets trachten te ondervinden van dezelfde bewogen heid, die den kunstenaar tot het werk inspi reerde. Dr. Bierens de Haan vestigde daarna de aan dacht op de uiterlijke en de innerlijke waar heid van een kunstwerk: het uiterlijke kan de overhand hebben, wanneer het er den kunste naar alleen om was te doen, een getrouwe copie te geven van wat hij had waargenomen, van een landschap b.v„ dat hij met een zekere zorgvuldigheid heeft geobserveerd en geanaly seerd. Maar het kan ook zoo zijn, dat juist de innerlijke waarheid zegeviert, zooals dit bij de werken van Doeser het geval is. In het bijzonder wees dr. Bierens de Haan op de bloemstukken van den schilder, bloemstuk ken, niet geschilderd, zooals wij die zien als een stoffage der natuur alleen, maar geschil derd met den -drang, zelf mede te willen schep pen. Eenzelfde geest spreekt uit zijn land schappen, die getuigen van een zeker meeleven met de scheppende krachten. Doeser geeft een landschap, dat nergens te vinden is dan in het pathos van zijn geest. „Zoo beschouwd" aldus spreker „durf ik dit werk romantiek noemen, niet volgens het begrip, dat dit woord heeft gekregen in de kunstgeschiedenis, maar als een typeering van de geestesgesteldheid, die uit deze tentoonstel ling spreekt, in tegenstelling dus met het rea listische, dat andere werken kenmerkt." Dr. Bierens de Haan merkte op, dat de schilders van de zeventiende eeuw het veel ge makkelijker hadden in hun zoeken naar ro mantiek, dan de kunstenaars van nu, die leven te midden van een geheel gemechaniseerde we reld. De kunstenaar van nu heeft weinig con tact meer met zijn kunstbroeder, hij volgt zijn eigen methode, werkt volgens eigen techniek. Alles moet hij in zich zelf vinden en volgens spr. legt dit geëxposeerde werk wel de getui genis af, dat Doeser gevonden heeft, wat hij heeft gezocht. Deze kunst heeft niet die ge en laag! Hogstens berekening, nimt-dat-van- me-aan." Bij de leste woorden had ze telkens mee den stok op den steenen vloer gestampt, zoodat 't efkens heel stil wierd daarna. Dan schuifelde zij weer verom, naar d'r plekske bij 't fornuis. Ik keek naar den bruidswitten appe- lèèr, die goud besprenkeld stond in de middag zon; den Knots zweeg ook. 'Nen fietser stampte fel teugen wind op, over den weg. „Ge zijt dus twintig jaren ruim weggewist, Knots." „Drieëntwintig, ja." „Ge zijt toen.eh.onverwachtst vertrok ken, is nie?" Hij slurpte van z'nen thee. „Mja." Slurpte weer 'ns, dronk heel de kom leeg, zette ze toen veurzichtig op de vensterbank. „Lot 'm nie koud worden, Dré, anders krijgde 't mee moeder aan denstok." In z'n stem klonk lach. Ik dronk 'ns. Dan: „Oew onverwacht vertrek leek wel op 'nnou ja, op 'n vlucht, is nie?" „Oja?" vroeg ie lachend. „Nie dan?" Hij zweeg. Keek me aan mee één oog. ,,'t Is maar, Knots, veur zoo wijd als ik jou toen kendewegloopen was jouwen aard nieDus „Dus?" „Dus ge mot wel 'n seerjeuse reden hebben g'ad omom 'm te smeren." Den Knots z'n bovenlip krulde omhoog. „Als ik nagaai dat ge als snotpiek van dertien jaren al ginnen pas week veur 'nen wilden hond, die wel vijf groote kearels stond Hij lachte. En vroeg toen: „Hoe stélt den Dré 't?" Hij herinnerde z'n eigen 't geval dus ook. „Best! Als ie weer 'ns thuis is, mot ge 'ns bij ons aankomen. Z'nen oudsten jongen is bij me in 't bedrijf, lijk ge misschient wel wit?" „Jaja.... jajamoeder hee me van alles op d'hoogte gebrocht," lachte-n-ie: „Dat ver- stade." Sodemearel, wat 'nen taaie, 'k Was weer net zoo wijd als toen 'k hier zitten gong. En Trui wachtte mee 't maal! Wacht 'ns! Nog 'ns steuvig op z'nen trots werken. „Neeë, tot toen versleet ik jou veur ginnen wegloopert!" „Nouwèl?" Hij beet. „Zég ik nie! Ge kunt wéér veranderd zijn.niewaar?" „Verandert 'nen mensch zoodikkels, Dré?" „Mneu. Maare.... daar zijn overal uitzonde ringen op, ee?" „Maar nie op dat punt, man! Geboren laf bekken gaan als lafbekken dood. Judassen blij ven Judassen! Uit 'nen eikel groeit 'nen eik en ginnen kastanje. Uit 'n kleine kwal groeit 'n groote kwal en gin steuvig schaaldier. Ik heb zoo'n vast vermoeden, Dré," toen kneep ie z'n oogen half dicht: „dat de meeste zondaars heel d'r leven dezelfde biecht spreken 'k Moest onwillekeurig lachen om deuzen tiep. moedelijkheid, die blijmoedigheid en dat opti misme van het werk der schilders uit de zeven tiende eeuw; maar dit werk is tevens grooter en openbaart nu en dan een religieuzen ach tergrond. Na nog even gewezen te hebben op de merk waardige werkwijze van den schilder, die van een groote spontaneïteit, die de vrucht is van een jarenlange bezinning) en den kleurenrijk dom der tentoongestelde doeken, verklaarde dr. Bierens de Haan de tentoonstelling voor geopend. Op de expositie zelf komen wij dezer dagen nog terug. De jaarlijksche, hier te lande uitgegeven toc- siagzegels voor het kind hebben ten doel „steun te verleenen aan den arbeid ten bate van het bescherming- en hulpbehoevende kind in het algemeen, met uitzondering van de zui gelingenbescherming." Deze uitzondering is te begrijpen, wegens het zoozeer van de overige zorg voor het kind af wijkend karakter der zuigelingenbescherming Desniettemin zou het wellicht voor het Staatsbedrijf der PTT te overwegen zijn door middel van een toeslag-zegel obk aan dit on derdeel der kinderzorg steun te verleenen. Vooral daar de zuigeling van de opbrengst der Kerstzegels is uitgesloten. Misschien zou de „Moederdag", de tweede Zondag van Mei, waarvan de viering meer en meer toeneemt, in de komende jaren een aan leiding kunnen zijn tot de uitgifte van een der- gelijken zegel. De opbrengst van den toeslag zou dan als doel hebben; „steun te verleenen aan den ar beid ten bate van den bescherming- en hulp behoevenden zuigeling." De Vereenigde Staten van Noord-Amerika gaven in 1934 reeds een liefdadigheidszegel uit op „Moederdag". Het zegelbeeld was een copie van het be roemde portret van de moeder van den schil der James Mc. Neil Wistler. Op 1 April is de reeds aangekondigde Roode Kruis-serie verschenen. Ter gelegenheid van het op 6 Juli a.s. in ternationaal Spoorweg-cOngres zal België vijf speciale spoorzegels uitgeven, in de waarde van 20 c., 50 c., 2 frs., 9 frs. en 10 frs. De oplage zal 20.000 stuks bedragen. Alle thans koerseerende Spoorzegels zullen worden ingetrokken en vervangen door een serie in een nieuw type, vermoedelijk bestaan de uit 22 waarden, waarvan de hoogste 50 frs. zal bedragen. Ter herdenking van de geboorte, honderd jaar geleden, van den schrijver J. Rheinber- ger is een zegel van 50 r. verschenen. De ze- Maar 'k liet nie los. „Dus gij zijt nie ver anderd?" ,,'k Ben tenminste nie zoo verwaand om te meenen, dat Onzenlievenheer mij in meer dan éénen vurm gegoten hee." „Waaromzijde danweggeloopen veur dieën „roofridder"toen! Op dieën Zon dagmiddag!" vroeg ik 'm nou, op den man af. „Omda 'k docht da 'k 'm doodgeslagen had." „In z'n eigenToen lachte-n-ik zoo, da 'k nie wijer kost geraken. „Jawel. In z'n eigen huis." „Vertel op! Vertel op! Dan smokt m'n mid dagpotje dalijk beter! Want dat autohm!.. ongeluk ligt al die weken al dwars op m'n maag. Knots!" Hij keek 't veurhoveke weer in. Zijnen kop wierd weer' strakker. Peinzend staarde-n-ie in den eerde- Toen: „Denk nie, Dré, da 'k er nog, na zooveul jaren trotsch op ben. Schamen doe 'k me evenmin. Maar 'nen adder den kop af trappen is in mijn oog zoo'n kunststuk nie. Vooral nie als 't ondier maar schijndood was-" Ik schrok. „Ge hebt toch gin spijt, Knots dat iedat ier er weer bovenopgekomen is „Tuurlijk nie! Maar ik had 'n bietje hoop, da 'k den adder in z'n zielemènt den kop vermor zeld had. Want ge mot 't nie uitvlakken, Dré, als „roofridder" in oewen eigen burcht tegen de tegels geranseld te worden, deurzoo'n stuk vee" of „boerenkinkel" of.... hoe deuze veurnaamheid over ons denkt!" Ik knikte. „Ik verstaai oe, Knots!" „In die dagen scharrelde-n-ik mee 'n meske, waarehwaarvan ik veul hield." Efkens knakte er iets in z'n stem. „Van hier?" „Neeë. Wijerop. Maar vraag nie méér, ze is getrouwd. Hee 'nen stouw kindersja. 't Was 'n dingske uit 'n arm huishouwen, waar hard, verd.... had gewerkt moest worden! .Klein stukske grond, één koeike, vader werkte bij 'nen brouwer, z'n schafttijen in zijnen akker, afijn, ge verstaat: menschen die zestien uur en meer nog per dag ploeteren veur 'n eerlijk stukske brood- Den „roofridder" kwam in 't bestaan van deus menschen en't ouwe recept. Den vader. die gin genoegen nam mee 't doodschieten van zijnen hond, 't platjagen van z'nen akker wierd deur den brouwer ontslagen. Den „ridder" hee „vrinden", lijk ge wit. Ik wist meer van deuzen menschenhater! Ik smokkelde nou en dan. Mijn ploeg was deur hem verrajen, want wij hadden hém gesnapt mee den smokkel van patronen. Wij zwegen. Vaneigens. Maar hij hong ons op. Deuzen „heer" zijn verdediging is altij aanval, Dré. Maaraanval uit de hinderlaag! Auto ongelukken en zoo! Mijn meske simde dieën Zondag snot en kwijl, haar vader was ontslagen. Ze was de oudste thuis; kénde de zurgen. Al van d'r vijfde jaar af! Dré!! M'n ziel was ver gel is in hetzelfde type als de Rheinberger- zegel van 30 Juli 1938. AUeen de kleur, destijds blauw, is bruin geel, Voor zoover thans bekend, zullen ter gele genheid van de Wereldtentoonstelling t® New- York de volgende landen herinneringszegels uitgeven Brazilië een serie van vier waardren. Dominica vijf zegels. Ecuador elf zegels. Roemenië een serie. Rusland een serie. Turkije negen zegels. IJsland drie waarden. Zweden een serie. Frankrijk één zegel. Vermoedelijk zullen de Fransche koloniën hierin volgen. Op den dag dat president Roosevelt de ten toonstelling te San Francisco opende, ver scheen een herdenkingszegel: de 3 cent, violet. De zegel werd geteekend door William A. Roach en gegraveerd door Charles A. Brooks en Edward M. Hall. Ook hier verscheen een nieuwe vliegserie van tien waarden, in verschillende teekeningen; zi.i dragen in de bovenhoeken de jaartallen 1939 en 1942. Dan gaf Honduras nog een dienst-lucht- post-serie uit, in acht waarden. Ook deze zegels dragen de jaartallen 1939 en 1942; maar nu niet in de boven-, doch ih de benedenhoeken. Hier kwamen drie vliegzegels uit met da foto's van de drie bekwaamste Russische vliegsters: Pauline Assipenko, Marine Raskova en Valentine Grizodoubova. Op elke waarde staat: Posterijen der U.R.S.S, en de naam van de vliegster. Ter gelegenheid van de New-YOrksche ten toonstelling heeft Rusland twee zegels uitge geven, een van 30 k„ blauw en rood, voor stellende beeldhouwwerk uit het Russische Pa viljoen en een 50 k., bruin en blauw, 'n over zicht gevende van de afdeeling der U.R.S.S. op deze expositie. De serie van acht waarden uitgegeven ter gedachtenis aan de 100-jarige onafhankelijk heid zullen in de tweede helft van de maand Mei (waarschijnlijk 21 Mei) verkrijgbaar wor den gesteld. ROKIN 40 AMSTERDAM-C. 23 Juni is het vijftig jaar geleden, dat de Eiffeitoren werd gebouwd. Ter gelegenheid daarvan geven de Fransche 'posterijen een herinneringszegel uit gif. Dat moest er uit, of 'k gong er aan kapot, 'n Uur laterwas 't e- uit!" Den Knots zuchtte- Me dunkt hij was wit ge worden. Z'n oogen stonden zoo dof als na 'n ziekte „Ik ben naar 't groote huis gegaan. M'n be doeling was: praten. Maar jawel! Ge praat toch nie mee 'nen.... slaaf?! Dat was zijn ge dacht. Hij nam 'n hondenzweep. Lichtte den arm op. En toentoen brak den duuvel in me los, Dré." Weer knapte iets in z'n keel. Dan gong ie wijer, mee lage stem. „Veur den eersten slag zou neerkomen, sprong ik de zweep tegemoet „Net als mee mijnen hond, witte nog?" Efkens wierden z'n oogen zachter. „Sjuust. Ik sprong den zweep tegemoet, vatte ze, sleurde ze uit z'n klavieren, smeet de kar wats weg en siste, 'k had gin stem meer: kom óp, bandiet! Meteen had ik 'm te grazen. Bij z'n strot. Ineens had ik 'n schrikkelijke pijn in 't onderlijf. Mee z'nen knie had ie me daar ge raakt. Maar nou kwam ook den allerlesten drup pel gif omhoog. Ik sloeg nie om 'm te betalen. Ik sloeg om 'm te rinneweeren. Bonsde zijnen kop teugen den muur, sloeg heel 't gemeene tronie tot bloed. ToenDré, toen riep ie „Vrouw!" Vervloekt hij riep de hulp van z'n vrouw! Ik docht da'k misselijk wierd, jonk! Smeet 'm als 'nen lor deur 't vertrek en nóg hoor ik 't gereutel van 'nen stervende, docht nie, 'n bronzen beeld viel op z'nen arm, dien 'k hóór de kraken „Hoe oud waarde toen, Knots?" „Negentien." „En hij?" „Vijf-en-dertig omtrent." „Dat kan „Hebt ge mevrouw nog gezien, toen?" „Neeë, ik heb er ginmensch anders gezien, dan wien ik zien moest." „Endien hebt ge goed gezien, Knots!" „Dréden dieën heb ik daar bekeken tot op den bojem van z'n ziel, waaruit me de kel derlucht, als uit 'nen put vol ongedierte, toe stroomde." Knots, ik gaan 'ns opstappen, 't Zal me thuis smaken als 't in gin weken hee gedaan!" Amico, dit is nou den Knots. Ginnen kwajen bijnaam, ee, die de kleine gastjes op school hem destijds al gegeven hadden! Maar meteen is dit ook 't portret van den „Ridder", dieden Knots onderstboven ree, nadat ie, veur 't oog van heel 't dorp, zoo har telijk bevrind was geworden mee den Knots. 't Is nie splinternuuw, amico, deus berekende „vrindschap". Den deftigen Judas verried zijnen Meester mee 'nen kus. Kom, gij hebt er twee tiepen bij, ik schei er af. Veul groeten van Trui, Dré III, den Eeker en als altij gin horke minder van oewen t. a. v. DRÉ.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1939 | | pagina 8