„LICHTE" MUZIEK
iyjjltyxL nieuwste.
ANTRACIET
BREEMEN
Het verhaal van den Knots
ANEGANG
Roofridder 's tactiek is:
Aanval uit de hinderlaag!
STAD
ZONDAG 7 MEI 1939
Gramofoonkron iek
Smetana, Tschaikowsky,
Strauss en Schubert
BRABANTSCHE BRIEVEN
Lichte en zware muziek zijn fictieve begrippen. Er be
staat slechts goede en slechte muziek, en de eerste leeft het
best bij hen, die licht van hart zijn.
Speciaalhuis voor DAMESKLEEDING
hoek Warmoesstraal
MAN
T entoons telling
J. J. Doeser
Dr. J. D. Bierens de Haan opent
expositie in het Frans Hals
museum
Nederland
Liefdadigheidszegel op
„Moederdag"?
België
Liechtenstein
Wereldtentoonstelling
Ver. Staten van N.-Amerika
Honduras
Rusland
Luxemburg
HEKKER'S POSTZEGELHANDEL N.V.
Inkoop, Verkoop, Publ. Veilingen, Taxatie
Qmm&mm
Van Friedrich Smetana's werken is in ons
land niet zoo heel veel bekend geworden. Be
zoekers van orkestconcerten denken bij het hoo-
ren van zijn naam aan „Die Moldau", het sym-
phonische toonstuk, dat een onderdeel vormt van
een reeks van dergelijke stukken, die alle te
zamen aan Bohemen gewijd zijn en „Ma Vlast"
(Mijn vaderland) heeten. „Die Moldau" is daar
uit het eenige stuk, dat nogal eens wordt uitge
voerd. Sommigen zullen ook nog wel eens het
strijkkwartet „Aus meinem Leben" gehoord heb
ben en de meesten kennen ook wel de ouverture
van Smetana's wereldberoemde opera „Prodana
Nevesta" oftewel „De verkochte bruid", terwijl
de weinige gelukkigen, die erbij konden komen,
eenige jaren geleden de opera zelf bij de Wag-
nervereeniging zagen opvoeren.
De ouverture van deze opera is altijd de favo
riet geweest van vele dirigenten en zij fungeert
regelmatig als een succesvol openingsstuk op de
programma's van symphonie-concerten. Dit is
begrijpelijk, want zooals de heele opera is, zoo
is de ouverture: een juichende bruisende
stroom van klanken, een der feestelijkste levens
uitingen, die ooit aan de muzffek zijn toever
trouwd. Een wonderlijk stuk muziek, maar de
opera is zulk een ouverture waard.
Het blijft intusschen voor niet-Tsjechische
muzikanten een lastige opgave om het stuk naar
zijn aard te spelen, want het Tsjechische mu-
ziekgevoel is altijd nog een tikje feller en vuri
ger dan anderen het zich in hun meest tempe
ramentvolle oogenblikken kunnen voorstellen.
Een Franschman als Pierre Monteux, die de
ouverture destijds met het Concertgebouw-orkest
vaak speelde, gaf er een lezing van, welke de
adembenemende van Vaclav Talich, den dirigent
van het Nationaal Theater in Praag, bijna vol
ledig benaderde. Nu gaf Bruno Walter haar op
de „His Master's Voice"-plaat D.B. 3652 met het
London Symphony-Orchestra, en met alle respect
voor Walter's kundigheden, ideaal is deze lezing
toch niet. Het tempo, hoewel snel, is nog net een
tikje te langzaam, en de klankproductie is ook
niet zoo spits en fijn als zij in deze ouverture
moet zijn. De uitvoering is zeer knap en zeer
goed. maar het is duidelijk, dat deze muziek bij
Walter's temperament niet volmaakt past.
Wat hem wel volkomen ligt, dat is bijv. de
smeuige muzikaliteit van een Johann Strauss,
wiens ouverture „Der Zigeunerbaron" wat een
prachtig stuk muziek is het toch hij met het
zelfde orkest speelde op H. M. V. DB 3650. Dat is
een reproductie, die in haar buigbare spanningen
en haar klankcharme onovertrefbaar is.
Om weer terug te komen tot Smetana: Odeon
heeft zich nu ook zeer verdienstelijk gemaakt
door een opname te verzorgen van een weinig
bekend geworden symphonisch gedicht van den
meester, en wel „Wallenstein's Lager". Hier ziet
men Smetana nog niet op de hoogte van zijn
„Verkochte Bruid" hij schreef het stuk reeds
in 1858 maar naar die hoogte kan men hem
niet altijd beoordeelen. Hij heeft met een Bizet
gemeen, dat zij altijd zeer goede, vaak veel meer
dan middelmatige muzikanten waren, doch een
enkelen keer een geniale begaafdheid openbaar
den. In „Wallenstein's Lager" is Smetana een
zeer onderhoudende muzikant. Hij heeft oor
spronkelijk dit stuk willen schrijven als een
ouverture voor Schiller's trilogie. Later is het
toch een symphonisch gedicht geworden. Het
eerste deel laat ons het leven in het krijgskamp
hooren, er wordt veel gedronken en veel ge
danst, in het tweede deel beginnen vrome Ca-
pucijnen te preeken, maar na eenigen tijd win
nen toch de dansers het weer, tot zij ten laatste
tot rust komen en alles in slaap valt. De nacht
wacht en de morgenschemering met signalen
door een ijle lucht is het onderwerp van het
derde deel, en een pittige marsch besluit het ge
heel. Het stuk heeft zonder twijfel veel sfeer
en aan de prachtige kampdansen herkent men
den maker van „De verkochte Bruid" ten volle
Een goed stuk bijaldien, dat de liefhebbers zeker
zullen willen kennen. Het wqfdt op de nummers
AA 68112-68113 gespeeld door een ensemble, dat
genoemd wordt „Symphonisch orkest van het
Radiojournaal" onder leiding van Otokar Jere-
mias
Odeon publiceerde nog een andere opname
van Oost-Europeesche herkomst. Op O 7733 spe
len leden van de Staatskapelle te Berlijn, aange
voerd door Armas Jarnefelt, eersten kapelmees
ter van de Kon. Opera te Stockholm, Anatole
Liadow's „Kikimora", een fantastisch stuk, ge
noemd naar een in de Russische sage beroemde
heks van moerasstreken. Liadow was een epigoon
van het „machtige troepje", waarover Mous-
sorgski domineerde. Het geniale dilettantisme
was het standpunt, waarop deze nationale Rus
sische componisten zich plaatsten. Zoolang zij
zoo geniaal begaafd waren als een _Moussorgski
konden zij ook rustig dilettantisme bedrijven.
Hun navolgers deden wijselijk hun best om vak
lieden te worden, al hebben zij daarmee de Rus
sische muziek van veel van haar eigendomme-
lijkste kwaliteiten beroofd. Deze Kikimora is een
zwak stuk als men het vergelijkt met „Nuit sur
le Mont Chauve" van Moussorgski, maar als men
eenmaal heeft vastgesteld dat rasverschillen zich
klaarblijkelijk ook al openbaren tusschen de
heksen van Liadow en van Moussorgski, dan
kan men Kikimora waardeeren als een onder
houdend nummer in het «repertoire van lichte
orkest-, of wil men, amusementsmuziek van goe
den huize. En dan ontmoet men het dus in het
gezelschap van Auber's ouverture tot de opera
„Fra Diavolo", een lichte opera met een lichte
en petillante ouverture door het London Philhar-
minic Orchestra onder Constant Lambert veer
krachtig en straf gerhythmeerd gespeeld op H. M.
V. C 3084.
Ook de suite, die Tschaikowsky ontleende aan
zijn muziek voor het ballet „Doornroosje", be
hoort tot het schier onuitputtelijke repertoire van
lichte muziek, waarvan wij in ons land veel te
weinig kennen, al komt de radio uit den aard
der zaak wel eenigszins maar nog lang niet
voldoende aan dit gemis tegemoet. De groote
concertinstellingen bemoeien zich met de „zwa
re" muziek en geven wel eens ter afwisseling een
licht nummertje ook, maar in andere landen,
waar er naast de groote orkesten nog plaats is
voor andere orkesten, die zich op lichte muziek
specialiseeren, kan men er zich regelmatig van
overtuigen, hoeveel groote componisten het niet
versmaad hebben om lichte, populaire muziek,
maar dan in den goeden zin van het woord, te
schrijven. Tschaikowsky deed het herhaaldelijk,
het zat hem zoo in het bloed, dat hij het eigen
lijk nog deed als hij bezig was bloedig ernstige
muziek te maken. Daaraan zal hij dan ook wel
voor een goed deel zijn enorme populariteit on
der het publiek der zoogenaamde „groote con
certen" te danken hebben.
Terecht overigens, want Tschaikowsky was een
groot muzikant, die meer dan eens bewezen heeft,
dat „licht" en „zwaar" volkomen fictieve be
grippen zijn en dat het alleen maar ligt aan
het onverstand der toehoorders, zoo zij ze in
stand houden. Men vergelijke zijn muziek voor
het ballet „De notenkraker" maar eens met die
van een celebriteit uit onze dagen, een celibri-
teit, die er zijn beroep van maakt voor de zoo
genaamde amusementsmarkt te werken als de
heer Ketelbey. En men doe hetzelfde met Tschai-
kowsky's „Doornroosje". Het eene is muziek en
het andere is kitsch.
Het Sadler's Wells Orchestra, van de radio
welbekend, verzorgde van de „Doornroosje"-suite
onder leiding van Constant Lambert een uitmun
tende reproductie op de H.M.V.-platen C 3081-
3083, een sierlijke en fijnzinnige uitvoering van
muziek, die niemand beneden zijn geestelijke
standing behoeft te achten. Hetzelfde geldt voor
de Polonaise uit Tschaikowsky's opera „Eugen
Onegin", die op Odeon 26270 een correcte uitvoe
ring krijgt door een symphonie-orkest onder lei
ding van Robert Hege, evenals de wals uit deze
opera op de keerzijde van de plaat.
Dan is daar nog te noemen, om eens een heel
anderen meester te nemen, de Engelschman Fre-
dric Delius, van wien het Boyd Neel Strijkorkest
op Decca X 147 twee Aquarellen en een Air and
Dance uitvoert, muziek, die een eigenaardige
mengeling tot stand brengt tusschen invloeden
van Debussy en de Engelsche klassieke mees
ters, maar die bekoort met een fijn geluid en
een charmanten klank.
Johann Strauss kan hier natuurlijk niet ont
breken: men kan Richard Tauber op Odeon
RA 222160 in een arrangement van Erich Korn-
gold zijn „Geschichten aus dem Wiener Wald"
hooren zingen en Rosen aus dem Süden Men
jLtlueismil
kan dezelfde „G'schichten" hooren op H.M.V.
B 8862 van Millza Korjus, zooals zij ze gezongen
heeft in Duvivier's Amerikaansche film „The
great Waltz", rijk van coloratuur en warm van
muzikaliteit met viool-obligaten daarbij van
Toscha Seidel, een van 's werelds grootste violis
ten, al is hij weinig bekend en al versmaadt hü
het niet om viool-obligaten te spelen in een
wals van Strauss. Hij kan ook Bach spelen, en
hoe!
Dan zijn daar nog Margarethe Slezak en Her-
bert Ernst Groh, die op Odeon 26283 twee duet
ten zingen uit Léhar's „Der Graf von Luxem
burg", geen Johan Strauss weliswaar, maar toch
zeer goed en van een kwaliteit, die jongere ope
rette-componisten zelden meer halen. Van Her-
bert Ernst Groh hoort men ook op Odeon 26303
twee fragmenten uit Strauss' „Eine Nacht in
Venedig", n.l. de Lagunen-Walzer en „Sei mir
gegrüsst, du holdes Venezia", en op Parlophone
67564 hoort men door een orkest onder leiding
van Robert Heger den „klompendans" uit Lort-
zings's „Zar und Zimmermann" spelen, alsmede
Schubert's geestige „Marche militaire".
Het is aanbevelenswaardig om zich temidden
van alle ernstigheden, waarin men door een
zichzelf zoo bitter ernstig nemend concertbe-
drijf verstrikt raakt, van tijd tot tijd met zulke
muzieken, als hier genoemd werden, bezig te
houden. Want goede muziek leeft niet alleen
door de gratie van lieden, die rimpels in het
voorhoofd trekken, maar zij leeft bij allen, die
met de groote gave om fraaie klanken te schep
pen begiftigd zijn. En bij hen, die er licht van
hart bij zijn, leeft zij doorgaans het best.
Hier is dan eens een opsomming van zulke
lichte muzieken, die den laatsten tijd door de
gramofoon gepubliceerd werden. En als wij daar
nu nog op Parlophone B 97478 een opname van
de Wiener Sangerknaben aan toevoegen met
een liedje van Friedemann Bach en volkslied
jes, waaronder het bekende „Sandmannchen"
van Brahms, dan heeft de gramofoon-liefhebber,
naar wij meenen, een rijke keuze, wanneer hij
zichzelf en anderen eens iets goeds wil aandoen.
L. H.
HAARLEM -
TELEFOON 10070
.HEEMSTEDE -
TELEFOON 29280
IJL VENHOUT, 4 Mei 1939
Amico,
Weken na de aanrijding onder die z.g. „tra
gische bijkomstighedens", zat den Knots weer
veur 't raam in zijn Moeders huiseke, lijk
ik verlejen week op 't end van mijnen brief oe
weten liet-
Ik keek, keek, maar hij gaf gin sjoege. Net zou
Tc deurrijen mee m'nen groentenwagel, als er
beweging kwam ir» den Knots. Ik stak m'nen
arm omhoog, den Knots wenkte toen.
Binnenkomend, uit den koelen veurjaarsdag,
sloeg de warmte van de kamer me teugen. Moe
der zat bij 't wit-getegelde fornuis, waarop 'nen
rooikoperen waterketel te suizen stond onder 't
wapperend valleke langs de hooge schouw,
t Ouwe wefke mee den dunnen zwijgmond keek
me 'n bietje wantrouwend en verwonderd aan.
Ze was, zoo te zien, net uit 'r dutje gesukkeld
mee als ik binnenkwam, 'n Fel slaapkleurke ro-
sigde 't perkamenten kopke, wit omlijst van 't
kraakheldere huismutske dat over 't grijze haa.J
lag
„Hebt g' afl thee, moeder?" riep den Knots, die
ook sjuust wakker was: „offe.... liever koffie,
Dré? Sigaar?" Hij pakte de kist onder zijnen
stoel vandaan, presenteerde.
Moeilijk stond 't rimmeltiekerige wefke op,
steuvig leunend op 'ren stok, dien ze altij onder
bereik houdt.
„Allee," zee ik: „doet veur mij gin moeite; Tc
ben onderweg op huis aan; den warmen pot
staat daar gereed!" Ze verstond me nie, ging
heuren gank.
..Doof." zee den Knots: „wordt steeds erger.
Jammer
„En den rimmeltiek?"
„Schijnt min of meer te wennen, Dré. Zelfs
pijn raakt den mensch gewend, heb 'k wel in
de gaten en als ze d'ren stók maar heeft, dar
wit ze amper dat ze moeilijk gaat. Jaze is
veul oud geworden, die twintig jaren als ik weg
was," zuchtte-n-ie.
„Gelukkig dat ge ze nog vinden mocht, Knots,
als ge hier verom kwam."
„Vaneigens, Dré, vaneigens! Maar ge verstaat,
man, als ik moeder nie meer had, was ik hier
toch nooit meer veromgekomen." Peinzend keek
ie toen over den weg, mee 'n trek van heimwee
over den breeden kop, lachrimpeltjes langs
de dofstarende oogen.
Toen tikte hard Moeders stok op den steenen
vloer van 't achterhuis, ze kwam verom mee den
trekpot, zette 'm op 't witte fornuis.
„Hoe bedoelt ge dat, Knots? Waart ge.... Ul-
venhoutvergetentoch nie."
„Vergetenvergeten'Nen mensch
vergit niet veul, tenminsteikke nie, Dré."
Toen draaide-n-ie z'nen kop de kamer weer
in, knipte mee z'n oogen 'ns goeiig naar z'n moe
der, die bezig was serviesgerei gereed te zetten
op 't glimmend geblokte tafelzeil. Dan: ,,'nen
mensch vergit toch z'n jeugd nie, Dré?"
„Da's veul waar, Knots!"
„Zou-d-oew been nie 'ns anders leggen?" vroeg
moeder aan den Knots.
„Nog nie, moeder," riep ie verom: ,,'k hou den
poot nog 'n bietje in de zon!"
't Been zat vurmloos-dik in witte windsels-
„Nog pijn er aan, Knots?"
„De moeite nie. Nou en dan 'nen steek, da 's
de genezing al, dunkt me."
Peinzend, bijtend op de onderlip, de oogen
verscholen onder de wenkbraauwen, staarde-n-ie
naar 't verband.
,,'t Issegoed aangekomen, jonk."
„Ik zeg, 't is goed aangekomen, zeg ik."
„Wablief?"
„Eh.... ge zijt er goed van afgekomen."
„Oem. Ja. Jaja. Oew sigaar is uit, man."
Toen brocht Moeder de thee. Krampachtig
hield ze 't blaaike mee de twee kommen in 't
ouwe, blinkende linkervüistje, misvurmd van
uitgewoeiden rimmeltiek, terwijl ze steuvig
steunde op "ren stok in 't andere, sterker
knuisteke, meer ontwikkeld deur den voortdu-
renden greep om den stok.
Ineens viel T me op, hoe den Knots zijnen
kop veranderde. Den mond gong wat open, de
oogen wierden overtogen mee zachten glans, den
kop wierd veul minder strak. Dit was dus T
gezicht veur z'n moeder, docht me. Als wij onze
kom hadden aangevat, dan schoof zij 't presen-
teerblaaike onder den rechterarm, klemde 't vast
teugen 'r lijf en trok dan mee 't vrijgekomen,
knokkelige knuisteke 't kussel, achter den Knots
z'nen kop, wat gemakkelijker.
„Ge verzurgt 'm maar goed," pluimde-n-ik.
„Wablief?"
„Dat g'oewen zeun maar goed oppast!"
„Ik kan best uit de voeten, ja," gaf 't doove,
kromgetrokken wefke ten antwoord.
„Ja moeder is nog flink veur d'r jaren!"
zee den Knots, onderwijl haar aanziende.
Dat verstond ze! Èn toch praatte hij nie zoo
hard als ik.
„Flink?!" zee ze. „Flink?! Als dieën roof
dier," toen richtte ze 'r eigen op en wierd
wel 'nen kop grooter, heur blaauwe oogen stak-
ken van woede „als dat roofgedierte nog 'ns
éénen stap in m'n veurhoveke waagt, dan tim
mer ik 'm mee deuzen stok den kop deurmid
den!"
Toen viel 't ijzeren theeblaaike onder haren
arm uit, kletterend teugen den plavuizenvloer.
Ik raapte 't dingske rap op. „Bedankt", zee ze
schor, mee witte lippen, waarom de rimpeltjes
beefden. „Ja, bukken is 't ennigste wa'k nie
goed meer kan."
Den Knots zat stillekes te lachen mee 'nen
schuddenden buik en vochtige oogen. Toen voel-
de-n-ie efkens aan den pleister boven z'n oog.
„Komt er nie a^n!" zee ze, ineens veul
ongerust en zoo pardoes, dat den Knots wezen
lijk rap z'n hand terugtrok. Waarop ik in den
lach schoot.
„Jawel, lachen juilie maar," kwebbelde zij
toen seerjeus wijer: „Maar hij had beter mijnen
zin kunnen doen, Dré, en z'n eigen gin vrind
schap aan laten leunen van dieën Judas! Daar
bestaat geen echte vrindschap tusschen hoog
In de tentoonstellingszaal van het Frans
Halsmuseum is gisternamiddag een expositie
van schilderijen van J. J. Doeser geopend. In
tegenwoordigheid van een aantal genoodigden
heeft dr. J. D. Bierens de Haan het openings
woord uitgesproken.
Dr. Bierens de Haan wees er onder meer op,
dat een kunstwerk, in de eigenaardige gestalte,
waarin het zich soms kan voordoen, niet alleen
is het werk van een kunstenaar, maar ook het
werk voor het publiek. De kunstenaar heeft
het werk gewrocht uit de bewogenheid van zijn
hart dn het voortgebracht, geladen met schep
pingskracht en het werk laat hem niet los, zoo
lang hij er mee bezig is. Doch daarna, wanneer
het werk afgesloten, klaar is, dan gebeurt het
meermalen, dat het werk hem eenigszins
vreemd is geworden. Maar dan juist spreekt
het veelal wel tot de toeschouwers, die iets
trachten te ondervinden van dezelfde bewogen
heid, die den kunstenaar tot het werk inspi
reerde.
Dr. Bierens de Haan vestigde daarna de aan
dacht op de uiterlijke en de innerlijke waar
heid van een kunstwerk: het uiterlijke kan de
overhand hebben, wanneer het er den kunste
naar alleen om was te doen, een getrouwe
copie te geven van wat hij had waargenomen,
van een landschap b.v„ dat hij met een zekere
zorgvuldigheid heeft geobserveerd en geanaly
seerd. Maar het kan ook zoo zijn, dat juist de
innerlijke waarheid zegeviert, zooals dit bij de
werken van Doeser het geval is.
In het bijzonder wees dr. Bierens de Haan op
de bloemstukken van den schilder, bloemstuk
ken, niet geschilderd, zooals wij die zien als
een stoffage der natuur alleen, maar geschil
derd met den -drang, zelf mede te willen schep
pen. Eenzelfde geest spreekt uit zijn land
schappen, die getuigen van een zeker meeleven
met de scheppende krachten. Doeser geeft een
landschap, dat nergens te vinden is dan in
het pathos van zijn geest.
„Zoo beschouwd" aldus spreker „durf
ik dit werk romantiek noemen, niet volgens
het begrip, dat dit woord heeft gekregen in de
kunstgeschiedenis, maar als een typeering van
de geestesgesteldheid, die uit deze tentoonstel
ling spreekt, in tegenstelling dus met het rea
listische, dat andere werken kenmerkt."
Dr. Bierens de Haan merkte op, dat de
schilders van de zeventiende eeuw het veel ge
makkelijker hadden in hun zoeken naar ro
mantiek, dan de kunstenaars van nu, die leven
te midden van een geheel gemechaniseerde we
reld. De kunstenaar van nu heeft weinig con
tact meer met zijn kunstbroeder, hij volgt zijn
eigen methode, werkt volgens eigen techniek.
Alles moet hij in zich zelf vinden en volgens
spr. legt dit geëxposeerde werk wel de getui
genis af, dat Doeser gevonden heeft, wat hij
heeft gezocht. Deze kunst heeft niet die ge
en laag! Hogstens berekening, nimt-dat-van-
me-aan." Bij de leste woorden had ze telkens
mee den stok op den steenen vloer gestampt,
zoodat 't efkens heel stil wierd daarna. Dan
schuifelde zij weer verom, naar d'r plekske bij
't fornuis. Ik keek naar den bruidswitten appe-
lèèr, die goud besprenkeld stond in de middag
zon; den Knots zweeg ook. 'Nen fietser stampte
fel teugen wind op, over den weg.
„Ge zijt dus twintig jaren ruim weggewist,
Knots."
„Drieëntwintig, ja."
„Ge zijt toen.eh.onverwachtst vertrok
ken, is nie?"
Hij slurpte van z'nen thee. „Mja." Slurpte
weer 'ns, dronk heel de kom leeg, zette ze toen
veurzichtig op de vensterbank. „Lot 'm nie koud
worden, Dré, anders krijgde 't mee moeder aan
denstok." In z'n stem klonk lach. Ik dronk
'ns. Dan: „Oew onverwacht vertrek leek wel op
'nnou ja, op 'n vlucht, is nie?"
„Oja?" vroeg ie lachend.
„Nie dan?"
Hij zweeg. Keek me aan mee één oog.
,,'t Is maar, Knots, veur zoo wijd als ik jou
toen kendewegloopen was jouwen aard
nieDus
„Dus?"
„Dus ge mot wel 'n seerjeuse reden hebben
g'ad omom 'm te smeren."
Den Knots z'n bovenlip krulde omhoog.
„Als ik nagaai dat ge als snotpiek van dertien
jaren al ginnen pas week veur 'nen wilden hond,
die wel vijf groote kearels stond
Hij lachte. En vroeg toen: „Hoe stélt den
Dré 't?"
Hij herinnerde z'n eigen 't geval dus ook.
„Best! Als ie weer 'ns thuis is, mot ge 'ns bij
ons aankomen. Z'nen oudsten jongen is bij me
in 't bedrijf, lijk ge misschient wel wit?"
„Jaja.... jajamoeder hee me van alles
op d'hoogte gebrocht," lachte-n-ie: „Dat ver-
stade."
Sodemearel, wat 'nen taaie, 'k Was weer net
zoo wijd als toen 'k hier zitten gong. En Trui
wachtte mee 't maal! Wacht 'ns! Nog 'ns
steuvig op z'nen trots werken. „Neeë, tot toen
versleet ik jou veur ginnen wegloopert!"
„Nouwèl?"
Hij beet. „Zég ik nie! Ge kunt wéér veranderd
zijn.niewaar?"
„Verandert 'nen mensch zoodikkels, Dré?"
„Mneu. Maare.... daar zijn overal uitzonde
ringen op, ee?"
„Maar nie op dat punt, man! Geboren laf
bekken gaan als lafbekken dood. Judassen blij
ven Judassen! Uit 'nen eikel groeit 'nen eik en
ginnen kastanje. Uit 'n kleine kwal groeit 'n
groote kwal en gin steuvig schaaldier. Ik heb
zoo'n vast vermoeden, Dré," toen kneep ie z'n
oogen half dicht: „dat de meeste zondaars heel
d'r leven dezelfde biecht spreken
'k Moest onwillekeurig lachen om deuzen tiep.
moedelijkheid, die blijmoedigheid en dat opti
misme van het werk der schilders uit de zeven
tiende eeuw; maar dit werk is tevens grooter
en openbaart nu en dan een religieuzen ach
tergrond.
Na nog even gewezen te hebben op de merk
waardige werkwijze van den schilder, die van
een groote spontaneïteit, die de vrucht is van
een jarenlange bezinning) en den kleurenrijk
dom der tentoongestelde doeken, verklaarde
dr. Bierens de Haan de tentoonstelling voor
geopend.
Op de expositie zelf komen wij dezer dagen
nog terug.
De jaarlijksche, hier te lande uitgegeven toc-
siagzegels voor het kind hebben ten doel
„steun te verleenen aan den arbeid ten bate
van het bescherming- en hulpbehoevende kind
in het algemeen, met uitzondering van de zui
gelingenbescherming."
Deze uitzondering is te begrijpen, wegens het
zoozeer van de overige zorg voor het kind af
wijkend karakter der zuigelingenbescherming
Desniettemin zou het wellicht voor het
Staatsbedrijf der PTT te overwegen zijn door
middel van een toeslag-zegel obk aan dit on
derdeel der kinderzorg steun te verleenen.
Vooral daar de zuigeling van de opbrengst der
Kerstzegels is uitgesloten.
Misschien zou de „Moederdag", de tweede
Zondag van Mei, waarvan de viering meer en
meer toeneemt, in de komende jaren een aan
leiding kunnen zijn tot de uitgifte van een der-
gelijken zegel.
De opbrengst van den toeslag zou dan als
doel hebben; „steun te verleenen aan den ar
beid ten bate van den bescherming- en hulp
behoevenden zuigeling."
De Vereenigde Staten van Noord-Amerika
gaven in 1934 reeds een liefdadigheidszegel uit
op „Moederdag".
Het zegelbeeld was een copie van het be
roemde portret van de moeder van den schil
der James Mc. Neil Wistler.
Op 1 April is de reeds aangekondigde Roode
Kruis-serie verschenen.
Ter gelegenheid van het op 6 Juli a.s. in
ternationaal Spoorweg-cOngres zal België vijf
speciale spoorzegels uitgeven, in de waarde
van 20 c., 50 c., 2 frs., 9 frs. en 10 frs.
De oplage zal 20.000 stuks bedragen.
Alle thans koerseerende Spoorzegels zullen
worden ingetrokken en vervangen door een
serie in een nieuw type, vermoedelijk bestaan
de uit 22 waarden, waarvan de hoogste 50 frs.
zal bedragen.
Ter herdenking van de geboorte, honderd
jaar geleden, van den schrijver J. Rheinber-
ger is een zegel van 50 r. verschenen. De ze-
Maar 'k liet nie los. „Dus gij zijt nie ver
anderd?"
,,'k Ben tenminste nie zoo verwaand om te
meenen, dat Onzenlievenheer mij in meer dan
éénen vurm gegoten hee."
„Waaromzijde danweggeloopen
veur dieën „roofridder"toen! Op dieën Zon
dagmiddag!" vroeg ik 'm nou, op den man af.
„Omda 'k docht da 'k 'm doodgeslagen had."
„In z'n eigenToen lachte-n-ik zoo, da
'k nie wijer kost geraken.
„Jawel. In z'n eigen huis."
„Vertel op! Vertel op! Dan smokt m'n mid
dagpotje dalijk beter! Want dat autohm!..
ongeluk ligt al die weken al dwars op m'n maag.
Knots!"
Hij keek 't veurhoveke weer in. Zijnen kop
wierd weer' strakker. Peinzend staarde-n-ie in
den eerde- Toen: „Denk nie, Dré, da 'k er nog,
na zooveul jaren trotsch op ben. Schamen doe
'k me evenmin. Maar 'nen adder den kop af
trappen is in mijn oog zoo'n kunststuk nie.
Vooral nie als 't ondier maar schijndood was-"
Ik schrok. „Ge hebt toch gin spijt, Knots dat
iedat ier er weer bovenopgekomen is
„Tuurlijk nie! Maar ik had 'n bietje hoop, da
'k den adder in z'n zielemènt den kop vermor
zeld had. Want ge mot 't nie uitvlakken, Dré,
als „roofridder" in oewen eigen burcht tegen
de tegels geranseld te worden, deurzoo'n
stuk vee" of „boerenkinkel" of.... hoe deuze
veurnaamheid over ons denkt!"
Ik knikte.
„Ik verstaai oe, Knots!"
„In die dagen scharrelde-n-ik mee 'n meske,
waarehwaarvan ik veul hield."
Efkens knakte er iets in z'n stem.
„Van hier?"
„Neeë. Wijerop. Maar vraag nie méér, ze is
getrouwd. Hee 'nen stouw kindersja. 't Was
'n dingske uit 'n arm huishouwen, waar hard,
verd.... had gewerkt moest worden! .Klein
stukske grond, één koeike, vader werkte bij 'nen
brouwer, z'n schafttijen in zijnen akker, afijn,
ge verstaat: menschen die zestien uur en meer
nog per dag ploeteren veur 'n eerlijk stukske
brood- Den „roofridder" kwam in 't bestaan van
deus menschen en't ouwe recept. Den vader.
die gin genoegen nam mee 't doodschieten van
zijnen hond, 't platjagen van z'nen akker wierd
deur den brouwer ontslagen. Den „ridder" hee
„vrinden", lijk ge wit. Ik wist meer van deuzen
menschenhater! Ik smokkelde nou en dan. Mijn
ploeg was deur hem verrajen, want wij hadden
hém gesnapt mee den smokkel van patronen.
Wij zwegen. Vaneigens. Maar hij hong ons op.
Deuzen „heer" zijn verdediging is altij aanval,
Dré. Maaraanval uit de hinderlaag! Auto
ongelukken en zoo! Mijn meske simde dieën
Zondag snot en kwijl, haar vader was ontslagen.
Ze was de oudste thuis; kénde de zurgen. Al
van d'r vijfde jaar af! Dré!! M'n ziel was ver
gel is in hetzelfde type als de Rheinberger-
zegel van 30 Juli 1938.
AUeen de kleur, destijds blauw, is bruin
geel,
Voor zoover thans bekend, zullen ter gele
genheid van de Wereldtentoonstelling t® New-
York de volgende landen herinneringszegels
uitgeven
Brazilië een serie van vier waardren.
Dominica vijf zegels.
Ecuador elf zegels.
Roemenië een serie.
Rusland een serie.
Turkije negen zegels.
IJsland drie waarden.
Zweden een serie.
Frankrijk één zegel. Vermoedelijk zullen
de Fransche koloniën hierin volgen.
Op den dag dat president Roosevelt de ten
toonstelling te San Francisco opende, ver
scheen een herdenkingszegel: de 3 cent, violet.
De zegel werd geteekend door William A.
Roach en gegraveerd door Charles A. Brooks
en Edward M. Hall.
Ook hier verscheen een nieuwe vliegserie van
tien waarden, in verschillende teekeningen; zi.i
dragen in de bovenhoeken de jaartallen 1939
en 1942.
Dan gaf Honduras nog een dienst-lucht-
post-serie uit, in acht waarden.
Ook deze zegels dragen de jaartallen 1939
en 1942; maar nu niet in de boven-, doch ih
de benedenhoeken.
Hier kwamen drie vliegzegels uit met da
foto's van de drie bekwaamste Russische
vliegsters: Pauline Assipenko, Marine Raskova
en Valentine Grizodoubova.
Op elke waarde staat: Posterijen der U.R.S.S,
en de naam van de vliegster.
Ter gelegenheid van de New-YOrksche ten
toonstelling heeft Rusland twee zegels uitge
geven, een van 30 k„ blauw en rood, voor
stellende beeldhouwwerk uit het Russische Pa
viljoen en een 50 k., bruin en blauw, 'n over
zicht gevende van de afdeeling der U.R.S.S.
op deze expositie.
De serie van acht waarden uitgegeven ter
gedachtenis aan de 100-jarige onafhankelijk
heid zullen in de tweede helft van de maand
Mei (waarschijnlijk 21 Mei) verkrijgbaar wor
den gesteld.
ROKIN 40
AMSTERDAM-C.
23 Juni is het vijftig jaar geleden, dat
de Eiffeitoren werd gebouwd. Ter
gelegenheid daarvan geven de Fransche
'posterijen een herinneringszegel uit
gif. Dat moest er uit, of 'k gong er aan kapot,
'n Uur laterwas 't e- uit!"
Den Knots zuchtte- Me dunkt hij was wit ge
worden. Z'n oogen stonden zoo dof als na 'n
ziekte
„Ik ben naar 't groote huis gegaan. M'n be
doeling was: praten. Maar jawel! Ge praat
toch nie mee 'nen.... slaaf?! Dat was zijn ge
dacht. Hij nam 'n hondenzweep. Lichtte den
arm op. En toentoen brak den duuvel in
me los, Dré." Weer knapte iets in z'n keel.
Dan gong ie wijer, mee lage stem.
„Veur den eersten slag zou neerkomen, sprong
ik de zweep tegemoet
„Net als mee mijnen hond, witte nog?"
Efkens wierden z'n oogen zachter.
„Sjuust. Ik sprong den zweep tegemoet, vatte
ze, sleurde ze uit z'n klavieren, smeet de kar
wats weg en siste, 'k had gin stem meer: kom
óp, bandiet! Meteen had ik 'm te grazen. Bij
z'n strot. Ineens had ik 'n schrikkelijke pijn in
't onderlijf. Mee z'nen knie had ie me daar ge
raakt. Maar nou kwam ook den allerlesten drup
pel gif omhoog. Ik sloeg nie om 'm te betalen.
Ik sloeg om 'm te rinneweeren. Bonsde zijnen
kop teugen den muur, sloeg heel 't gemeene
tronie tot bloed. ToenDré, toen riep ie
„Vrouw!" Vervloekt hij riep de hulp van z'n
vrouw! Ik docht da'k misselijk wierd, jonk!
Smeet 'm als 'nen lor deur 't vertrek en nóg hoor
ik 't gereutel van 'nen stervende, docht nie,
'n bronzen beeld viel op z'nen arm, dien 'k hóór
de kraken
„Hoe oud waarde toen, Knots?"
„Negentien."
„En hij?"
„Vijf-en-dertig omtrent."
„Dat kan
„Hebt ge mevrouw nog gezien, toen?"
„Neeë, ik heb er ginmensch anders gezien,
dan wien ik zien moest."
„Endien hebt ge goed gezien, Knots!"
„Dréden dieën heb ik daar bekeken tot
op den bojem van z'n ziel, waaruit me de kel
derlucht, als uit 'nen put vol ongedierte, toe
stroomde."
Knots, ik gaan 'ns opstappen, 't Zal me thuis
smaken als 't in gin weken hee gedaan!"
Amico, dit is nou den Knots. Ginnen kwajen
bijnaam, ee, die de kleine gastjes op school
hem destijds al gegeven hadden!
Maar meteen is dit ook 't portret van den
„Ridder", dieden Knots onderstboven ree,
nadat ie, veur 't oog van heel 't dorp, zoo har
telijk bevrind was geworden mee den Knots.
't Is nie splinternuuw, amico, deus berekende
„vrindschap". Den deftigen Judas verried zijnen
Meester mee 'nen kus.
Kom, gij hebt er twee tiepen bij, ik schei er af.
Veul groeten van Trui, Dré III, den Eeker en
als altij gin horke minder van oewen
t. a. v.
DRÉ.