CLAUDE DEBUSSY
'Nen onvergeteiijken Meimergen
Onzichtbaar vergif
Terug naar de Fransche
muziekmeesters
DE SONATE VOOR FLUIT,
ALT EN HARP
ZONDAG 14 MEI 1939
Gramofoonkroniek
I
BRABANTSCHE BRIEVEN
Meer wijsheid in één blomke van God, dan
in den diksten boek
ORANJE EN DE DEFENSIE
Het vaderland veilig stellen
REORGANISATIE BIJ JUSTITIE
Bespoediging wetgevenden arbeid
EÉN FOTO GENOEG
Treinabonnementen worden
eenvoudiger
TER VERKRIJGING VAN VAK
BEKWAAMHEID
ONTROUWE POSTBEAMBTE
VEROORDEELD
Geen combinatie van twee functies
T elegraaf zegels
I utr^,
i Y
Ter herdenking
van de oprichting
van het Roode
Kruis, 75 jaar ge
leden, hebben de
Fransche poste
rijen een specia-
len zegel uitgege
ven met toeslag
De Fransche
posterijen heb
ben de geboor
te, thans hon
derd jaar ge
leden, van Paul
Cézanne her
dacht met de
uitgifte van 'n
specialen zegel,
die het beeld
van den be
roemden schil
der draagt
t. v.
Ret is over het algemeen niet de kamer-
muziek, die de groaie belangstelling der fabri-
anten van gramofoonplaten geniet. Dat is
ktn:
mer, want aangezien men de gramofoon
eenmaal in de huiskamer pleegt te hooren
de
er ook wel geen repertoire zoo geschikt voor
gramofoon als het onuitputtelijke repertoire
er kamermuziek. Het schijnt, dat de meeste
ttarnofeönliefhebbers zich meer aangetrokken
°elen tot het orkest, in hat ongerijmde verlan-
om van hun huiskamer een soort van dé-
^bciance van de concertzaal te maken. Hoe
™ed overigens de moderne recordings-tech-
'®k ook tegen de klankproblemen, die het
rkest stelt mag opgewassen zijn, orkestmuziek
ar> toch nooit de ideale muziek voor de huis
eer zijn, omdat zij gedacht is voor grootere
dlmten en de intimiteit en de fijnheid van
thakeeringen mist, welke kamermuziek van
°atUre wel heeft.
&faar al wordt de kamermuziek nogal stief
moederlijk behandeld, toch kan men, wanneer
f de nieuwe uitgaven der gramofoonmaat-
,c"aPpijen regelmatig volgt, in een betrekkelijk
;°rten tijd nog wel een verzajneling van zulke
Wken bijeen lezen, waarvan het een verfijnd
foot is ze in een stille kamer, rus1 ig bij de
Arnofoon gezeten, te kunnen hooren.
v2uik een stuk vindt men op de His Masters'
v 0ice-piaten L 10661067: Debussy's sonate
.Oor fluit, alt en harp, gespeeld door een voor-
?5£feiyk drietal, den beroemden fluitist Marcel
foi'se, Alice Merckel, altviool en Lily Laskine,
afp. Van tijd tot tijd kan men deze sonate
3 eens in een concertzaal hooren, maar in
geval moet de concertzaal onderdoen voor
f gramofoonplaat, omdat zelfs de kleine
.aal'' nog te groot is voor dit onzegbaar sub
tle welk. Niet alleen te groot: ook alle om-
'abdigheden, die het decorum van de concert-
fa' vormen, werken tegen bij het luisteren nrar
sonate als deze van Debussy. Zij is precies
r 6en na zijn allerlaatste werk en ontstond
1915, in het volgende jaar schreef Debussy
.°8 de sonate voor piano en viool, daarna
?aaltte zijn ziekte hem verder werken onmo-
f Ük. in 1918 overleed hij tijdens het bombar-
ebient van Parijs.
Rf is over die laatste werken van Debussy
ltild veel geredekavel geweest. Zelfs bij de
f°otate Debussy-vereerders ontstaat een zekere
^serve. wanneer ze erover te spreken komen.
ae .sonate A trois" is er een van een door
bssy opgezette serie van zes sonates voor
Debus
«ie
'schillende instrumenten, waarvan hij er ech-
r slecllts drie voltooid heeft. De bedoeling,
hij met deze sonates had, was het oude
*ansche muzikale cultuurgoed van vormen en
sembles in eere te herstellen door het vol-
.e(1s moderne begrippen en met eigen tij dsche
'ddelen verder te ontwikkelen. De oorlog m
dientengevolge ontwakend nationaal bs-
üstzijn zijn mede oorzaak geweest van deze
ifhding in Debussy's ontwikkelingsgang, maar
lijkt toch wel alsof zij zich ook nog om
fel andere redenen moest voltrekken. De man,
le alle vormen en harmonieën, alle exacte ge-
st ehs, waarop de muziek eeuwenlang ge
vend had, in zijn stijl ontbond en oploste, is
Plicht op het laatst van zijn leven tot de
Rekking gekomen, dat hü het einde van den
AS bereikt had en weer op een punt was aan-
!?ahd, waar hij de oude vormvastheid en de
f Activiteit van de klassieken en hun voor
vers hervond. Deze evolutie heeft zich bij
t e van Debussy's tijdgenooten voltrokken, en
Ah zij zich bij hen voordeed, was de jongere
gratie reeds bezig haar door te voeren. Voor
A^Ussy echter was er in werkelijkheid geen
AS terug meer. Bewust van de verantwoorde-
^sheid, die hij als voortzetter van de oude
,:aditie der Fransche muzikanten droeg
Aeerde hij zijn sonates met zijn naam
jj'aUde Debussy", gevolgd door den veeizeg-
f11 den titel „musicien frangais." Terecht,
Aht hij was in wezen die oude Fransche muzi-
i^ht, dje jn waarheid niets anders deed dan
fsiceeren en den klank die bezielende ont-
'd 'hg schonk, welke alle spitsvondige stijl-
uterminaties als het erop aankomt ijdel maakt.
jv?ar hij was geen „musigien francais" zooals
A het zichzelf wellicht voorstelde, naar de
"ter en naar den vorm. Hij was nu eenmaal
Claude Achille Debussy, die bijna alles gezegd
had, wat hij moest zeggen, een gerijpt kunste
naar, vermoeid en reeds naar den dood ge
neigd. Dat was sterker dan alle voorbeelden
van Couperin en Rameau, waarop hü zich in
spireerde.
Hij schreef zijn sonate voor fluit, alt en harp
en zij bestond uit een pastorale, een interlude
en een finale, en het werd ook geen sonate,
het werd een lange, lyrische mü mering. zeer
gedurfd en van een geniale oorspronkelijkheid
in den samenklank der timbres, in de ragfüno
gecompliceerde rhythmiek. Hel werd het laat
ste woord, waartoe Claude Debussy in staat
was en men mag bijna veronderstellen, dat het
eruit is gekomen, omdat het sterker was dan
hy. Daarop wijst zijn uitlating, toen hy over
deze sonate sprak: „Ik weet niet, of men erby
lachen of huilen moet, misschien allebei...."
Daar lag het werk nu en Debussy wist zelf
niet, wat hy eraan had, een van die laatste
mysterieuze uitingen, waartoe de geest kan ko
men, wanneer hy zich volkomen vry gemaakt
heeft van de belemmeringen der tegenstreven
de materie. Men heeft over deze laafste so
nates opgemerkt, dat zij ongeiyk van waarde
zijn, niot op die hoogte van 's meesters kun
nen, waarop vroeger werk zich bevindt, en dat
zy by tyd en wyie de bewyzen van de hem
ontvliedende kracht vertoonen. Misschien is
daar iets van aan voor de beide andere sona
tes, resp. voor violoncel en voor viool en piano,
zeker gaat het niet op voor de sonate voor
fluit, alt en harp En al was het zoo, dan was
het nog van volstrekt ondergeschikt belang
Debussy heeft hier gebieden van c'en geest ver
kend, die in de klinkende materie nauwelijks
meer te realiseeren waren, en waarbij ónze code
van vakmanschap dus ook niet meer opgaat.
Daarvan wordt men zich toch wel bewust, wan
neer men deze „sonate a trois" hoort, een mu
ziek, waarop al onze gewone kenschetsende
adjectieven afstooten. zy is niet vrcoiyk en
niet droevig en het woord elegisch is hier ook
maar van zeer betrekkelijke waarde. Het is een
muziek en niets anders. Een muziek, die nu
ook Debussy's gebruikelijke prétext in een zin-
tuigelijk waarneembaar gebeuren of een litte-
rairen stimulans verloren heeft en nog slechts
is opgeweld uit een interieure bron van inspi
ratie. Zoo men nog van een prétext zou willen
spreken, dan kan het alleen nog zijn de ge
dachte van de oude Fransche muz'ekmeesters,
met wie Debussy zich in den geest werkelijk
vereenigd heeft. Het was het laatste, dat hij
bereiken kon: allen schijn op te heffen en in
te keeren tot de soberheid van een zuiver in
strumentaal, geheel absoluut gedacht stuk. een
harp, een alt, een fluit. Het is niet te verwon
deren, dat Debussy na deze sonates niets meer
geschreven heeft. Voor zoover menschen het
vermogen te beoordeelen, schynt hy wel pre
cies op het goede moment gestorven te zijn'
toen hij de taak waarvoor hij geboren was
verricht had.
Zy, die begaafd zyn met het vermogen om
een muziek, zonder iets a-muz'kaals daarby, te
verstaan, mogen met deze sonate de zeldzame
ervaring beleven van een volmaakte genieting.
Maar men moet haar ook hooren in zijn huis
kamer op de gramofoon door mie del van deze
superieure reproductie van een onnavolgbare
vertolking door Marcel Moyse, Alice Merckel en
Lily Laskine.
L. H.
De vereeniging „Oranje Nassau Museum"
heeft Zaterdag in haar museum te Den Haag
een algemeene ledenvergadering gehouden, on
der voorzitterschap van den gep. luit.-generaal
Jhr. W. Röell.
De vergadering herkoos tot bestuursleden de
heeren Jhr. mr. dr. A. B. G. M. van Rückevor-
sel en Jhr. mr. mr. E. A. van Beresteyn die
aan de beurt van aftreden waren. De voorzitter
deelde mede dat H. M. de Koningin aan het
museum een jachtmand, die aan Koning Wil
lem III heeft toebehoord, heeft geschonken.
Na afloop van de vergadering heeft generaal
Röell een rede over „Oranje en de defensie"
gehouden.
In Oranje als legeraanvoerder, als veldheer-
strateeg en als politiek-strateeg concretiseeren
zich voor ons aldus zeide spr. o.m. de groote fi
guren van Prins Willem, van Maurits, Willem
Lodewijk, Frederki Hendrik, Prins Willem den
Sen Johan Willem Friso en Koning Willem den
2en, die hu allen meer uitvoerig beschreef.
De staatsrechteiyke verhouding van Oranje
tot Nederland is filosofisch en ethisch samen
te vatten tusschen twee polen n.l. woorden van
Prins Willem I en van Koning Willem III,
zoo zinrijk by hare kroning geïnterpreteerd
door Koningin Wilhelmina.
Zeide niet Willem vader: „De koning is er
voor het volk en niet het volk voor den koning"?
Beriep onze Koningin zich niet op het woord
haars vaders:
„Oranje kan nooit, ja nooit, genoeg voor Ne
derland doen?*
Spr. kwam tot de conclusie, dat het optre
den van de Oranje's in zaken, de landsveilig-
heid betreffende, niet anders bezien kan wor
den dan in het credit van hunne inwendige
worsteling om de hun dierbare taak ten aan
zien van de verdediging van het vaderland
veilig te stellen.
Het genie van Oranje dient voor de defensie
wederom vruchtdragend te worden gemaakt.
Minister Goseling heeft onlangs bü de be
handeling der begrootfng van Justitie in de
Eerste Kamer mededeeling gedaan van het
voornemen te komen tot een reorganisatie van
zijn departement. Naar de Volkskrant ver
neemt, zal deze reorganisatie, waarvan de
voorbereiding reeds in een vergevorderd sta
dium verkeert, voornameiyk bestaan in een
centralisatie van de wetgevende afdeeling van
het departement, waardoor de wetgevende ar
beid kan worden bespoedigd.
Er komt een wijziging in de uitgifte van de
maandabonnementen, verneemt de Telegraaf.
Tot heden diende een algemeen abonnement
houder iedere maand een nieuw abonnement
aan te vragen en daar eiken keer een nieuwe
foto aan toe te voegen
MetjJuli (waarschyniyk) is het uit. De alge
meene abonnementhouder krijgt dan een dub
belgevouwen kartonnetje van handig formaat,
dat in 'n celluloid huls zit. De grootte is geiyk
aan die van de helft van de tegenwoordige
abonnementen.
Aan het loket kan nu de abonnement
houder een z.g. maandzegel koopen. De be
ambte schrijft er het nummer van het abon
nement op en de reiziger schuift het zegel tus
schen zijn kaart. Aan de voorzijde is een ruim
te uitgespaard, zoodat het zegel zichtbaar
wordt.
De Nederlandsche Centrale voor de vakoplei
ding heeft dezer dagen te Den Haag een alge
meene vergadering gehouden.
Als belangrükste punt stond op de agenda de
behandeling van de aanvullende vakopleiding
van volwassen arbeiders. Dit onderwerp werd
in het algemeen ingeleid door ir. W. Maas Gees-
teranus, adjunct-directeur van Werkspoor. Hu
stelde o.m. in het licht, dat op dit gebied in
ons land reeds vry veel gebeurt, hoewel verbete
ring en uitbreiding mogeiyk en wenschelijk zyn.
Daarna gaf de heer A. H. G. Blankenstein, se
cretaris van de vereeniging tot bevordering van
de vakopleiding in het typografisch bedryf, een
pakkend overzicht van wat de vakorganisaties
in de typografie op dit gebied voor hun leden
doen, waardoor heel wat ten. voordeele van hun
vakbekwaamheid bereikt wordt.
De vergadering gaf het bestuur opdracht, in
overleg met de beroepsorganisaties van werkge
vers en werknemers, het vraagstuk van de aan
vullende opleiding van volwassen vakarbeiders
in studie te nemen en daarbu het bereiken van
praktische resultaten voor te bereiden.
De rechtbank te Leeuwarden heeft uitspraak
gedaan in de zaak tegen den 36-jarigen oud
adjunct-commies en commies by de posterijen
te Dokkum. Verdachte had terecht gestaan
wegens diefstallen van postzegels en rente
zegels, verduistering van geldbedragen en
valschheid in geschrifte.
Overeenkomstig den eisch van den officier
van justitie werd verd. veroordeeld tot een jaar
en zes maanden gevangenisstraf met aftrek
van voorarrest.
De laboratorium-onderzoekers hebben dan ge
vonden, dat verschillende besmetteiyke ziekten
van mensch, plant en dier veroorzaakt worden
door wezens, die nog honderdduizend maal zoo
klein zün als bacillen en die alzoo twintig mil-
iioen maal in één millimeter gaan. Om de aarde
heen is een wereld, die millioenen malen grooter
is, maar op de aarde zelf vindt men structuren
en vormen, die millioenen malen kleiner zijn, dan
wat wij met het bloote oog kunnen waarnemen.
Reeds Salomon zeide dat God die „akelige" we
tenschap aan de menschen gegeven had, om zich
zelve daarmee te plagen, en inderdaad hebben
wij nu, in dezen tyd, een enkelen blik kunnen
slaan in de klein-wereld, die zoo overweldigend
is, dat wij reeds thans kunnen zeggen, dat de
geleerden daarmee weer lange en lange jaren
zoet zullen zijn en zich daarmee zullen plagen,
hetgeen voor geleerden hetzelfde is. Maar die
kleine dingen, die deze besmetteiüke ziekten
veroorzaken, zun dat nu levende wezens of niet?
Dit is voor de algemeene wetenschap van het
leven, de biologie, een geweldig vraagstuk. Want
ziehier, deze dingen, deze vira, vermenigvuldigen
zich. En is nu wel vermenigvuldiging een eigen
schap van het levende wezen alleen? Nu, wat
zou dat? Laten ze zich vermenigvuldigen; is dat
dan zulk een belangryk vraagstuk? Zeker, want
de grootte van deze vira nadert heel dicht tot
de grootte van de moleculen, en de moleculen
zün de bouwstoffen van alle chemische lichamen.
Nu weten wy van alle bekende levende we
zens, dat zy bezitten een heterogene structuur,
d- w. z. dat zij uit verschillende soorten chemi
sche stoffen zün opgebouwd en bovendien een
bepaalde structuur vertoonen. Men kan het ver
schil het beste duidelijk maken met een verge
lijking. Een huis heeft een heterogene struc
tuur, want ten eerste bestaat het uit verschil
lende samenstellende stoffen, als steenen, ce
ment en hout enz., en bovendien heeft het een
structuur, er zijn kamers en gangen in. Zoo is
ook een levend wezen, alleen is het duizendmaal
ingewikkelder.
Maar een chemische stof is öf gelijk aan een
zak met steenen, öf, wanneer het een kristal
is, gelijk aan een regelmatigen hoop baksteenen,
allemaal hetzelfde en netjes naast elkaar gelegd,
maar zonder een zoodanige struotuur als een
huis.
Nu is de kwestie deze: die vira komen in groot
te overeen met groote eiwit-moleculen en wan
neer ze nu ieder uit één molecule bestaan en
toch levend genoemd moeten worden, dan zou
er een nieuw soort levend wezen ontdekt zijn,
dat geen heterogene structuur heeft; maar dan
zouden wij meteen tot deze conclusie moeten ko
men, dat er levende moleculen bestaan, evenals
er doode moleculen bestaan. En is dan de grens
tusschen het levende en het niet-levende niet
verdwenen? Want dan zou er toch van alles
mogeiyk kunnen zijn? Niemand onzer verwacht,
dat uit een zak aardappelmeel weer aardappels
kunnen komen; immers dat meel is dood; maar
dan zou er, om zoo te zeggen, ook levend meel
kunnen zijn en niet alleen levende aardappelen.
En ziet, nu heeft de Amerikaansche onder
zoeker Stanley met het virus van de mozaïek
ziekte, die de tabak verwoest, zeer merkwaar
dige resultaten bereikt. Hu was in staat, dit
virus hoe langer zoo meer te concentreeren en
het ten slotte in kristallijnen vorm te verkrij
gen. Dat is geheel en al een eigenschap van de
doode stof. Dus dan zouden wij een z.g. doode
stof hier voor oogen hebben, die in staat is zich
zelf te vermeerderen. Zoo komt men er van
zelf toe, dat feit van de vermenigvuldiging
iets nader te beschouwen. En dan zien wy op
de eerste plaats, dat vermenigvuldiging niet het
zelfde is als voortplanting. Van alle levende we
zens weten wij, dat zy zich voortplanten, d. w. z.
elk levend wezen komt uit een geiyksoortig an
der levend wezen voort. Dit weten wü ook heel
nauwkeurig van de kleinste levende wezens, bac
teriën enz. Dit is vermenigvuldiging, maar ook
voortplanting. De vraag is nu: bestaat er ook
vermenigvuldiging, die geen voortplanting is. In
derdaad, die is bekend. Zoo heeft iemand op
gemerkt, dat een vermenigvuldiging, die met
de vira misschien vergeleken kan worden, plaats
heeft bij sommige enzymen, zoóals het trypsine.
Dit is een stof, die in den dunnen darm voor
komt en voor de spusvertering dient. Deze stof
is, wanneer 't ingewand leeg is, niet in dien vorm
aanwezig, maar wel in een voorstadium, waaruit
het gevormd wordt, zooals brood uit deeg. Dit
voorstadium heet in het wetenschappelijk jar
gon trypsinogeen. Wanneer er dan een hoeveel
heid trypsinogeen in het ingewand aanwezig is
en er komt een spoortje trypsine bü, dan ver
andert zeer snel al het trypsinogeen in trypsine.
Kan men nu niet zeggen dat het trypsine ver
menigvuldigd wordt?
Nu kunnen wij een stap verder gaan en ver
moeden, dat het virus ontstaat uit den voedings
bodem, wanneer er al tenminste daarin eenig
virus aanwezig is.
Want het virus kan alleen maar groeien op
levende wezens, dus b.v. bu aanwezigheid van
bacillen. Bacteriën zelf kunnen groeien op een
voedingsbodem van suiker, bouillon enz. al naar
den aard der bacteriën, dus op doode stoffen,
waarmee zu zich voeden. Maar het eigenaardige
van het virus is, dat het alleen bestaan en
groeien kan bij aanwezigheid van levende
wezens.
De conclusie ligt dan voor de hand, dat het
virus ontstaat uit de afbraak der bacteriën en
dat, wanneer er eenmaal een hoeveelheid virus
aanwezig is, dit zich dan vermeerdert ten koste
van de levende wezens- Als de bacteriën ver
dwenen zün, houdt de groei van het virus op.
We kunnen dus met goede gronden vermoe
den, dat het virus niet levend is, maar ontstaat
als een afbraakproduct van levende wezens. Hoe
dit in zün werk gaat, waarom deze afbraak ge
schiedt: daarvan weten wü nog heel weinig. En
het weinige dat wy daarvan weten, is nog zoo
onzeker, dat ik daarover hier liever niet spreek.
Wij kunnen ons zelf natuurlijk niet weerhou
den, te gaan speculeeren, hoe nu de groote epi
demieën, zooals van griep, die door een virus
wordt veroorzaakt, ontstaan. Maar daarvan we
ten wij ook niet veel. Evenwel toch zooveel, dat,
wanneer wy nu met goede gronden ver
onderstellen, dat het virus niet een levend wezen
is, de daardoor veroorzaakte ziekten ook niet be
slist van den een op den ander overgebracht be
hoeven te worden. Wanneer het virus ontstaat
als een afbraakproduct van levende wezens, dan
zal het toch heel goed mogelijk zijn, dat de
ziekte, die door het virus veroorzaakt wordt, hier
en daar uitbreekt, zonder dat daarvoor een be
smetting van den eenen persoon door een ander
noodzakelijk is. Zoo was er in 1926 een epidemie
van kinderverlamming in Pruisen; maar alle
gevallen waren zeer verspreid; telkens weer en
kele gevallen op afgelegen dorpen, zoodat het
vrijwel onmogeiyk leek, dat de eene den andere
aangestoken had. Dan zou men weer tot de
conclusie komen, dat er bepaalde factoren kun
nen zün, dat zulk een ziekte op verschillende
plaatsen tegeiyk uitbreekt zonder dat de ziekte,
zooals men zegt, geïmporteerd wordt. Maar dit
alles ik geef het gaarne toe is nog slechts
fantasie. Evenwel zullen in de komende jaren
deze vraagstukken met groote kracht aan de
orde komen. Dat zou dus heel iets anders zyn
dan b v. het uitbreken van cholera, zooals in
Hamburg, waar één cholera-iyder de waterlei
ding besmet had, het filter op één plaats niet
deugde en de stad Hamburg met duizenden
cholera-gevallen overstroomd werd. Dit is een
Infectie met bacillen. Met een virus gaat het
misschien heel anders. Op den duur zal men
er misschien wel achter komen.
DR. TH. H. SCHLICHTING
Het Tweede Kamerlid, de heer K. v. d. Putt,
pas benoemd tot burgemeester van Geldrop,
zal zich by de volgende Kamerverkiezingen
niet meer laten candideeren.
Van 1877 tot 1921 werden in ons land tele
gramzegels gebruikt om de verzendingskosten
der te'egrammen te voldoen.
De geschiedenis van deze zegels is interes
sant genoeg, om haar in deze rubriek na te
gaan.
Bü Kon. Besluit van 1876 werd tot de in
voering van telegramzegels door de philate-
listen telegraafzegels genoemd besloten.
Van 1877 af waren zij te koop.
Volgens het Kon. Besluit moesten ze zes
hoekig zun, de opschriften „Rijkstelegraafen
„Nederland" dragen, a'le dezelfde kleur heb
ben, terwijl het waardecüfer in 't zwart moest
worden gedrukt.
zy werden in acht waarden uitgegeven nJ.
12'/,, 15, 20, 30, 50, 60 cent, 1 gld. en 2 gld.
Aan de firma Enschede en Zonen te Haar
lem viel de opdracht ten deel, de zegels te
drukken.
De vorm en afmetingen zün nagemaakt van
den telegraafzegel van België, waar deze al
in 1866 was ingevoerd.
Het ontwerp van den Nederlandschen tele-
gramzegel is van den inspecteur der telegra-
fie A. H. van Thiel, bekend onder den naam
„Vader van Thiel".
Er werden nog dertien andere proeven ver
vaardigd, die in het Postmuseum aanwezig zyn.
Toch werd besloten de teekening van den
heer Van Thiel in de lilakleur te laten aan
maken.
Op eiken zegel komt 24 maal het woord „te-
legramzegel" voor, in gebogen vorm, om zoo
veel mogelijk namaak te voorkomen.
In September 1879 werden er bij Kon. Be
sluit nog drie zegels bijgemaakt, nm. 1, 3 en
5 cent, en in Mei 1903 nog de 25 cent. Tegelijk
worden toen de 1, 3 en 12 cent buiten ge
bruik gesteld.
Na 1911 werden nog eens proeven vervaar
digd, waarin het woord „cent" werd wegge
laten.
Reeds was besloten het gewijzigde type te
laten aanmaken in de groene kleur, maar tot
uitvoering van dit besluit is het nooit gekomen.
Een bepaling werd in het leven geroepen, vol
gens welke de bestaande voorraad eerst moest
worden opgebruikt en inmiddels hadden we
1921 het jaar waarin de teiegramzegels wer
den ingetrokken.
De minister van financiën, onder wiens de
partement de telegraafdienst destyds ressor
teerde, had op 22 December 1876 voorschriften
uitgevaardigd, die omschreven, hoe de zegels,
na gebruik, onmiddellijk, onbruikbaar moes
ten gemaakt worden;
„Om de telegramzegels onbruikbaar te maken
wordt er een gat doorgeslagen, zoodanig dat
het waardegetal kenbaar blijft."
Ook werd den amb
tenaar voorgeschreven,
dat hij zijn paraaf op
het telegram zette
„met de uiterste nauw
keurigheid", de zegels
moest onderzoeken,
„zoo met het oog op
vervalsching als met
opzicht tot de on-
bruikbaarmaking. Bu
goedbevinding stelt de
beambte", aldus Z.E.
„met dat onderzoek
belast, in inkt of in
blauw potlood over de teiegramzegels een diago
naal kruis, welke strepen op de minuut van het
telegramblad vallen."
Gewooniyk is het kruis aangebracht met
blauw potlood of inkt, veel minder met rood
potlood, sporadisch treft men rooden inkt aan.
Vierkante doorslag-gaten zijn zeer zeldzaam.
Er schijnen maar enkele exemplaren van te
bestaan. Een andere vorm van perforatie is
niet bekend.
In 1911 werd bepaald, dat de telegramzegels
niet langer met het doorslagwerktuig onbruik
baar moesten gemaakt worden, maar met den
gewonen dagstempel.
Wat een vraagstuk!
Hoeveel departementale nota's zouden zyn
gewisseld, vóórdat tot dezen „salto mortale"
werd besloten.
Men denke er aan, dat in 1903 de teiegram
zegels van 1, 3 en 12 y2 cent reeds afgeschaft
werden, en deze derhalve niet met een datum
stempel voorkomen.
Vele verzamelaars beschouwen den geperfo-
reerden zegel als minderwaardig. Dit is on
juist.
Zegels met den dagstempel zijn vrij scha.ar.sch
daar na 1902 geen teiegramzegels op de veilin
gen meer voorkomen.
UL VENHOUT, 11 Mei 1939
Amico,
Emergen!
tV ik mée de kleine mannen den akker In
fo veur dag en veur daauw, den nuchteren
><5 hog koel over oew vel huivert, den nacht
JShevelt in de klèèring van 'n waterkleurige
v Shdigheid, dan ligt over den buiten 'n stilte,
^arin ge den eerde koeken hoort onder oew
vAhpen. Ja, ge voelt, in de puurte van den
(jSehen dag, den klonterenden eerde leven in
óeenen.
(V ehi wordt er dan nie gesproken onderweuge.
jjj 2eniievenheer is aan 't woord. Hij schept 'nen
AUwen dag en dan zwygt den kleinen mensch,
c daar stille naar den arbeid gaat, vaneigens.
W in hem, in z'n zielement, klèèrt 'nen nieu-
Hfrt dag. bü stap na stap in den daauwenden
W trekken öe nevels van den slaap uit zü-
°ntwakenden geest, lijk de blomblaaikes
iw kleine schokskes openvouwen om 't blom-
üdart, zoo rap den eersten zonnepiek 't
Sin d dingske aanraakt.
W e gaan wy gedrieën wüer deur 't paaike
bjt de poppels, waarlangs 't groenend rus al
tüjjde wortels omhoog gaat. Subiet is den bui-
Vo1 van veugelenzang. Achter onzen rug, in
'w van de goudbetrosselde poppels schalmeit
lijster zünen zilveren zang deur den mer-
gen zoo schoon, zoo zuiver, zóó jubelend, dat
mee deuzen éénen veugel zyn liedeke alleen al,
den dageraad gesierd is.
Als we uit 't wegeltje aankomen in de velden
ligt daar den dag open luk 'nen glanzenden,
peerlmoeren schottel. Hooger is de zon geklom
men boven de bosschen uit. En ïyk 'nen witten
wemel van gloeiend zonnepoeier waaiert den dag
uit, over de bloeiende weareld van Mei, de witte
Pmkstermaand.
Blaauwdonker nog klokt deur de Ulvenhout-
sche velden de Mark, waarop hier en daar 'nen
waterlelie te wiegen staat op haren groenen
schottel. De roomkleuren van de botergele dot
ters langs den waterkant vloeien in t donkere
rimpelwater.
Wüerop slobbert 't melkvee zynen eersten
dronk en staat, tot over de heete uiers, in 't
koele mergenwater, dat om de zware lijven giydt.
„Saluut," zee den Dré na al ons zwygen: „tot
subiet." En meteen, mee 'nen fikschen sprong in
de blommekes, is ie over den breejen sloot langs
onze wei. Rent ie, onderwyie z'n kieltje over
den kop trekkend, in z'nen blooten bast naar
't hooge boogbragske; daar aangekomen schupt
en trapt ie de rest van z'n weinig kleeren uit,
armen in de hoogte en plomp! daar duikt
ie in de Mark veur z'n mergenbad.
Den Eeker, naast me, gichelt. „Motte gü
nieEeker?"
„Als 't nog wat wyer in den zomer is," zee 't
kalme keareltje: „den Dréja...., die kan
er wel teugen".
En in de verte hooren we Dré m bezig, mee
veul proestend en schuimend lawyt deur 'n
stilte waar ge 't windeke gaan hoort in 't groene
koren.
„Hu is zoo sterk," zee den Eeker nog, zonder
eenige jalouzie, ïyk ie ook zou kunnen zeggen:
„die blom is zoo schoon." En dan: „ik ben er,
'k gaai hier de erwten leien, baas."
Ik gaai wüerop, deur de wei; 'k mot bü den
boschkant zyn. Den daauw glinstert op m'n sok
ken. Lekker ruukt 't hier naar 't natte gras, dat
langs m'n klompen sliert.
't Volk heeft z'n eigen taak gevonden en hier
en daar zie 'k 'nen gebogen mensch aan den ar
beid in de versche akkers. 'Nen bronzen slag
van 't kerketorentje valt trillend omlaag. Half-
zes. En 'k meet m'n passen wat langer deur den
daauw van de, wei. Gunder drijft de verre stad
op blaauwe nevels. Daken en torens blinken
gouwig in de zon. De stad hangt ïyk 'nen don-
ker-wordenden franje van den hemel af, tot bij
de eerde. En dichterbije, daar zie ik de huizekes
van Ulvenhout, halvelings verdoken in den
groenen Mei.
Dan kan den arbeid beginnen. Den arbeid in
den zachten, warmen eerde, die koekt aan m'n
knuisten. Zwaar, hartig riekt den zwarten,
vruchtkrachtigen grond, die veert onder m'n
knieën. Den daauw schuimt wit in de okseltjes
van 't jonk gewas, 'n Verloren „geloopen" blom-
ke Is te schoon om uit te rukken- Zwaar van den
waterpeerl, die als 'n traan in z'n hartje weegt,
richt 't z'n kopke toch naar de zon, al is den
steel gebogenAllee, ik laat 't dapper dings
ke staan. Wie wit wat O.L.H. er mee bedoeld
heeft! Alty hooger klimt de zon aan den blaau-
wen gewulft. Ik voel de warmte kroelen in
m'nen nek. Den eerdedaauw verdroogt en los
ser valt den grond uit malkaar als ik er mee
m'n knuisten in woel. Op 'nen meter van me
vandaan zit 'nen fluweelig-zwarten mearel mee
schuinschen kop op m'nen handen te kijken.
Daar is gin astranter, geestiger veugeltje dan
den mearel! Z'n gitten oogkralen blinken als
zonbeschenen daauwpeerls. Hij komt 'n paske
dichter bij. Vragend, maar brutaal, glimmen de
ooggitjes in den snukkenden kop. Weer komt ie n
paske dichter bij. Houdt m'n bewegende handen
steeds sjecuur in de gaten. Ik hou m'nen asem
bekanst in. Doei ginnen trek aan m'n pijp en
speur onder de klep van m'n pet heimelijk naar
deuzen brutalen duuvel, die iets in 't schild
voert, dat ik nog nie begrijp. Dan, mee slaande
vlerken komt ie nog iets nader endaar heb
ben die twee gitbollekes iets gezien, dat mij,
grooten mensch, ontgaan is: 'n groen rupske in
den krop van 'n slaaiplant! Luk 'nen dolk stikt
den gele bekpin in 't hart van den krop en weer
'n paar wiekslagen, achteruit nou, gaat den
astranterik verom me weer zitten fixeeren!
Maarwat kan hum dieën boer vertetten als
ie daarz'n a.s. wefke ieverans ziet óf hoort.
Ineens is ie weg; zie 'k 'm achter 'nen anderen
mearel 't bosch invliegen. Nog stiller is 't nou,
hier in den akker. Zes klokkeslagen trillen neer
in den eerde. Ze gonzen om m'nen kop. Heet
wordt m'nen rug. De zon staat nou 'n end boven
de bosschen uit gn spiyt den boschdonkerte
mee blaauwe gleuven.
Zweet peerlt in m'nen nek. Ziggelt mee 'nen
dikken drup langs m'n kin op m'n handen.
M'nen kiel begint te plakken aan m'n vel. En
ik zie als 't ware de donkere vochtplekken op
m'n schoeften. Nog 'n uurke. En dan
Daar komt „iets" bezüen me aan en ik voel:
da 's er ginnen van m'n volk. Als ik opkyk
hah, goeie kennis.
„Goeienmergen, meneer pastoor! Uit oew bed
gerold?"
„Mergen, Dré!" Z'n zijen krullen teugen de
zon, pruken rond z'n hoofd ïyk 'nen lichtkrans
om 't keerseke. Hü heeft z'nen winterjas nog
aan, maar 't ronde, vilten hoeike staat schuins
veurover, teugen de zon.
,,'k Was zoo vroeg wakker, Dré, da 'k 't in
bed nie mee houwen kost. Hebt ge dieën luster
daarstraks gehoord?"
„En of! Hü heeft Onzenlievenheer bedankt
veur den schoonen zonsopgank! 'k Was sjuust
ln 't poppellaantje."
„Wat 'nen kusteiyken Meimergen, ee?"
„Van goud, meneer pastoor, maar dan goud,
dat nie devalueeren kan!"
„Nie over praten, Dré! Politiek, economie, be-
lastings 't is allegaar zoo'nen profanen rom
mel hier in deuzen stond van ongerepten vreê."
En dan bespeur ik twee diepe hoekskes langs
den ouwen, gerimpelden mond en 'nen doffen
floers over de lichtblaauwe oogen. Hü peinst
naar den eerde. En dan valt me op: wat is ie
wéér verouwerd. Dan licht-ie z'n kopke op.
„Ehneeë! Laten we nieverans over pra
ten," denkt ie hardop: ,,'t ishierzoo
schoonDan: „hebt ge m'n perelèèrs gezien,
Dré?" Hij stikt z'n kopke vooruit, waarover nou
'nen gelukkigen glans ligt.
„Jaja! Die kuipen beer hebben ze goed ge
daan, die we ze omtrent allerzielen hebben ge
geven."
„Kolossaal, jonk! Als ik 'smergens wakker
word, gaai ik op m'n bloote voeten al 'ns efkens
kijken deur 'n splitje van 't gordün. Hihihi, ik
klee me haastiger aan, om ze heelegaar te kun
nen bewonderen! Dré, jonk, teugen jou kan ik
't wel zeggen, we kennen malkaar al zoo lank:
't is plazierig bidden 'smergens in dieën blan
ken weerschyn die afketst van deuzen witten
bloesem. Ge voelt dan tóch ondanks alles,
Dré Onzenlievenheer is nie wijd weg!"
Efkes beeft 't ouwe mondje, 'n Traan welt
in 't oog en 'k mot efkes denken aan dat blom-
meke van daar sjuust. Dan vat ie zünen rooien
zakdoek uit zijnen jaszak, snut den neus en
veegt impersant de traan weg.
,,'k Geloof, da 'k nog 'n bietje verkouwen ben,
Dré," zee-t-ie heesch.
Ik lach 'ns efkes. „Best meugelük, man. Gü
züt.... den tweede al.... dien "k vandenmergen
zoo zie."
„Toch?"
„Ja, ja. Ja, kom 'ns mee, zal 'k 'm oe veur-
stellen?"
„Is 't nie wüd, *k mot daiyk de heilige mis
Joen?"
„Vlakkeby. Kek, daar staat ie."
„Wie?"
„Deus madelieveke."
„Och gij!"
„Deuzen kameraad stond 'n uur gelejen deur
te buigen op z'nen steel, zóó.... „verkouwen"
was ie. 'n Daauwtraan lag op z'n gouwen
hartje. Maar dapper hield ie stand. Keerde z'n
witte stralenkopke naar de zon, naar zyn groote
Licht. En kek, den drup is verdroogd. Fier en
recht, blü bloeit ie nou in deuzen Meidag!"
Nou stond 't wit-omstraalde pastoorskopke
gebogen. Vrij drupten twee tranen in den goeien
eerde en als daar gin vergeetmenietekes gaan
groeien, dan weet ik t 'e meer!
Dan richt ie z'n eigen op. Is nou nie verlegen
veur z'n natte oogen. Heesch zee-t-ie: „Dré, ge
hebt me in de kaart gegluurd, mee m'n verkoud
heid. Maar ge mot weten, jonk: ik ben stok-,
stokoud. Veul is er over m'n zondige hoofd ge
gaan. Veul deur deus kleine hart. Maar wat er
de leste tüen in beleefd wordt, DréIk heb
de wea-eld zoo ongelukkig nooit gekend. 'kHeb
te doen mee de jeugd, die 'k zestig, zeuventig
jaren vóór ben. EnTc heb den witten bloei
van m'n perelèèrs noodig, om.... Neeëë. Ik zal
denken om jouw madelieveke! Den kop naar
Boven. Den kop naar *t Groote Licht. Onzen
lievenheer kén nie wijd weg zün. 't Is alles te
schoon, hier. Bedankt veur oew leske, m'nen
jongen."
„Houwes, houwes! Dat heb ik nie bedoeld. Ik!
Ik jóu lessen geven? God beware me."
„Dré, ik ben er blij mee. r*- zit meestentijen
veul meer wijsheid in éen blomke van God, dan
in den aiksten boek van de menschen. Dan in
de „geniaalste" redevoering. Dan in alle hoofd
artikelen van de kranten. Bedankt! 'k Zal 'n
vruchtbare mis opdragen. En zeg, kom van den
avond, na 't Meilof nog 'n sigaarke rooken, ja?
In m'nen hof, onder den bloesem?"
„Geren! 'k Mot oe 'ns spreken over onzen
Eeker. L it kan dan meteen, ee?"
„Zekers! Ochirre, daar gaat den kuster al.
Dré, oudoe horre, tot vanavond!"
Toen amico, toen heb ik ouwen boer
nog 'n heuveltje zand om 't madelie"eke ge
drukt, dan heeft ie t mergen wat gemakkelijker
en toen toen heb ik gedaan als Dré m en
ben in den Meimergen gaan bajen dat de klon
ters schuim in de rondte vlogen.
Maar nou schei "k er af. Vol.
Veul gro ten "an Trut Dré III, den Eeker
en als alty, gin haarke mind-- van oewen
DRÉ.