CLAUDE DEBUSSY 'Nen onvergeteiijken Meimergen Onzichtbaar vergif Terug naar de Fransche muziekmeesters DE SONATE VOOR FLUIT, ALT EN HARP ZONDAG 14 MEI 1939 Gramofoonkroniek I BRABANTSCHE BRIEVEN Meer wijsheid in één blomke van God, dan in den diksten boek ORANJE EN DE DEFENSIE Het vaderland veilig stellen REORGANISATIE BIJ JUSTITIE Bespoediging wetgevenden arbeid EÉN FOTO GENOEG Treinabonnementen worden eenvoudiger TER VERKRIJGING VAN VAK BEKWAAMHEID ONTROUWE POSTBEAMBTE VEROORDEELD Geen combinatie van twee functies T elegraaf zegels I utr^, i Y Ter herdenking van de oprichting van het Roode Kruis, 75 jaar ge leden, hebben de Fransche poste rijen een specia- len zegel uitgege ven met toeslag De Fransche posterijen heb ben de geboor te, thans hon derd jaar ge leden, van Paul Cézanne her dacht met de uitgifte van 'n specialen zegel, die het beeld van den be roemden schil der draagt t. v. Ret is over het algemeen niet de kamer- muziek, die de groaie belangstelling der fabri- anten van gramofoonplaten geniet. Dat is ktn: mer, want aangezien men de gramofoon eenmaal in de huiskamer pleegt te hooren de er ook wel geen repertoire zoo geschikt voor gramofoon als het onuitputtelijke repertoire er kamermuziek. Het schijnt, dat de meeste ttarnofeönliefhebbers zich meer aangetrokken °elen tot het orkest, in hat ongerijmde verlan- om van hun huiskamer een soort van dé- ^bciance van de concertzaal te maken. Hoe ™ed overigens de moderne recordings-tech- '®k ook tegen de klankproblemen, die het rkest stelt mag opgewassen zijn, orkestmuziek ar> toch nooit de ideale muziek voor de huis eer zijn, omdat zij gedacht is voor grootere dlmten en de intimiteit en de fijnheid van thakeeringen mist, welke kamermuziek van °atUre wel heeft. &faar al wordt de kamermuziek nogal stief moederlijk behandeld, toch kan men, wanneer f de nieuwe uitgaven der gramofoonmaat- ,c"aPpijen regelmatig volgt, in een betrekkelijk ;°rten tijd nog wel een verzajneling van zulke Wken bijeen lezen, waarvan het een verfijnd foot is ze in een stille kamer, rus1 ig bij de Arnofoon gezeten, te kunnen hooren. v2uik een stuk vindt men op de His Masters' v 0ice-piaten L 10661067: Debussy's sonate .Oor fluit, alt en harp, gespeeld door een voor- ?5£feiyk drietal, den beroemden fluitist Marcel foi'se, Alice Merckel, altviool en Lily Laskine, afp. Van tijd tot tijd kan men deze sonate 3 eens in een concertzaal hooren, maar in geval moet de concertzaal onderdoen voor f gramofoonplaat, omdat zelfs de kleine .aal'' nog te groot is voor dit onzegbaar sub tle welk. Niet alleen te groot: ook alle om- 'abdigheden, die het decorum van de concert- fa' vormen, werken tegen bij het luisteren nrar sonate als deze van Debussy. Zij is precies r 6en na zijn allerlaatste werk en ontstond 1915, in het volgende jaar schreef Debussy .°8 de sonate voor piano en viool, daarna ?aaltte zijn ziekte hem verder werken onmo- f Ük. in 1918 overleed hij tijdens het bombar- ebient van Parijs. Rf is over die laatste werken van Debussy ltild veel geredekavel geweest. Zelfs bij de f°otate Debussy-vereerders ontstaat een zekere ^serve. wanneer ze erover te spreken komen. ae .sonate A trois" is er een van een door bssy opgezette serie van zes sonates voor Debus «ie 'schillende instrumenten, waarvan hij er ech- r slecllts drie voltooid heeft. De bedoeling, hij met deze sonates had, was het oude *ansche muzikale cultuurgoed van vormen en sembles in eere te herstellen door het vol- .e(1s moderne begrippen en met eigen tij dsche 'ddelen verder te ontwikkelen. De oorlog m dientengevolge ontwakend nationaal bs- üstzijn zijn mede oorzaak geweest van deze ifhding in Debussy's ontwikkelingsgang, maar lijkt toch wel alsof zij zich ook nog om fel andere redenen moest voltrekken. De man, le alle vormen en harmonieën, alle exacte ge- st ehs, waarop de muziek eeuwenlang ge vend had, in zijn stijl ontbond en oploste, is Plicht op het laatst van zijn leven tot de Rekking gekomen, dat hü het einde van den AS bereikt had en weer op een punt was aan- !?ahd, waar hij de oude vormvastheid en de f Activiteit van de klassieken en hun voor vers hervond. Deze evolutie heeft zich bij t e van Debussy's tijdgenooten voltrokken, en Ah zij zich bij hen voordeed, was de jongere gratie reeds bezig haar door te voeren. Voor A^Ussy echter was er in werkelijkheid geen AS terug meer. Bewust van de verantwoorde- ^sheid, die hij als voortzetter van de oude ,:aditie der Fransche muzikanten droeg Aeerde hij zijn sonates met zijn naam jj'aUde Debussy", gevolgd door den veeizeg- f11 den titel „musicien frangais." Terecht, Aht hij was in wezen die oude Fransche muzi- i^ht, dje jn waarheid niets anders deed dan fsiceeren en den klank die bezielende ont- 'd 'hg schonk, welke alle spitsvondige stijl- uterminaties als het erop aankomt ijdel maakt. jv?ar hij was geen „musigien francais" zooals A het zichzelf wellicht voorstelde, naar de "ter en naar den vorm. Hij was nu eenmaal Claude Achille Debussy, die bijna alles gezegd had, wat hij moest zeggen, een gerijpt kunste naar, vermoeid en reeds naar den dood ge neigd. Dat was sterker dan alle voorbeelden van Couperin en Rameau, waarop hü zich in spireerde. Hij schreef zijn sonate voor fluit, alt en harp en zij bestond uit een pastorale, een interlude en een finale, en het werd ook geen sonate, het werd een lange, lyrische mü mering. zeer gedurfd en van een geniale oorspronkelijkheid in den samenklank der timbres, in de ragfüno gecompliceerde rhythmiek. Hel werd het laat ste woord, waartoe Claude Debussy in staat was en men mag bijna veronderstellen, dat het eruit is gekomen, omdat het sterker was dan hy. Daarop wijst zijn uitlating, toen hy over deze sonate sprak: „Ik weet niet, of men erby lachen of huilen moet, misschien allebei...." Daar lag het werk nu en Debussy wist zelf niet, wat hy eraan had, een van die laatste mysterieuze uitingen, waartoe de geest kan ko men, wanneer hy zich volkomen vry gemaakt heeft van de belemmeringen der tegenstreven de materie. Men heeft over deze laafste so nates opgemerkt, dat zij ongeiyk van waarde zijn, niot op die hoogte van 's meesters kun nen, waarop vroeger werk zich bevindt, en dat zy by tyd en wyie de bewyzen van de hem ontvliedende kracht vertoonen. Misschien is daar iets van aan voor de beide andere sona tes, resp. voor violoncel en voor viool en piano, zeker gaat het niet op voor de sonate voor fluit, alt en harp En al was het zoo, dan was het nog van volstrekt ondergeschikt belang Debussy heeft hier gebieden van c'en geest ver kend, die in de klinkende materie nauwelijks meer te realiseeren waren, en waarbij ónze code van vakmanschap dus ook niet meer opgaat. Daarvan wordt men zich toch wel bewust, wan neer men deze „sonate a trois" hoort, een mu ziek, waarop al onze gewone kenschetsende adjectieven afstooten. zy is niet vrcoiyk en niet droevig en het woord elegisch is hier ook maar van zeer betrekkelijke waarde. Het is een muziek en niets anders. Een muziek, die nu ook Debussy's gebruikelijke prétext in een zin- tuigelijk waarneembaar gebeuren of een litte- rairen stimulans verloren heeft en nog slechts is opgeweld uit een interieure bron van inspi ratie. Zoo men nog van een prétext zou willen spreken, dan kan het alleen nog zijn de ge dachte van de oude Fransche muz'ekmeesters, met wie Debussy zich in den geest werkelijk vereenigd heeft. Het was het laatste, dat hij bereiken kon: allen schijn op te heffen en in te keeren tot de soberheid van een zuiver in strumentaal, geheel absoluut gedacht stuk. een harp, een alt, een fluit. Het is niet te verwon deren, dat Debussy na deze sonates niets meer geschreven heeft. Voor zoover menschen het vermogen te beoordeelen, schynt hy wel pre cies op het goede moment gestorven te zijn' toen hij de taak waarvoor hij geboren was verricht had. Zy, die begaafd zyn met het vermogen om een muziek, zonder iets a-muz'kaals daarby, te verstaan, mogen met deze sonate de zeldzame ervaring beleven van een volmaakte genieting. Maar men moet haar ook hooren in zijn huis kamer op de gramofoon door mie del van deze superieure reproductie van een onnavolgbare vertolking door Marcel Moyse, Alice Merckel en Lily Laskine. L. H. De vereeniging „Oranje Nassau Museum" heeft Zaterdag in haar museum te Den Haag een algemeene ledenvergadering gehouden, on der voorzitterschap van den gep. luit.-generaal Jhr. W. Röell. De vergadering herkoos tot bestuursleden de heeren Jhr. mr. dr. A. B. G. M. van Rückevor- sel en Jhr. mr. mr. E. A. van Beresteyn die aan de beurt van aftreden waren. De voorzitter deelde mede dat H. M. de Koningin aan het museum een jachtmand, die aan Koning Wil lem III heeft toebehoord, heeft geschonken. Na afloop van de vergadering heeft generaal Röell een rede over „Oranje en de defensie" gehouden. In Oranje als legeraanvoerder, als veldheer- strateeg en als politiek-strateeg concretiseeren zich voor ons aldus zeide spr. o.m. de groote fi guren van Prins Willem, van Maurits, Willem Lodewijk, Frederki Hendrik, Prins Willem den Sen Johan Willem Friso en Koning Willem den 2en, die hu allen meer uitvoerig beschreef. De staatsrechteiyke verhouding van Oranje tot Nederland is filosofisch en ethisch samen te vatten tusschen twee polen n.l. woorden van Prins Willem I en van Koning Willem III, zoo zinrijk by hare kroning geïnterpreteerd door Koningin Wilhelmina. Zeide niet Willem vader: „De koning is er voor het volk en niet het volk voor den koning"? Beriep onze Koningin zich niet op het woord haars vaders: „Oranje kan nooit, ja nooit, genoeg voor Ne derland doen?* Spr. kwam tot de conclusie, dat het optre den van de Oranje's in zaken, de landsveilig- heid betreffende, niet anders bezien kan wor den dan in het credit van hunne inwendige worsteling om de hun dierbare taak ten aan zien van de verdediging van het vaderland veilig te stellen. Het genie van Oranje dient voor de defensie wederom vruchtdragend te worden gemaakt. Minister Goseling heeft onlangs bü de be handeling der begrootfng van Justitie in de Eerste Kamer mededeeling gedaan van het voornemen te komen tot een reorganisatie van zijn departement. Naar de Volkskrant ver neemt, zal deze reorganisatie, waarvan de voorbereiding reeds in een vergevorderd sta dium verkeert, voornameiyk bestaan in een centralisatie van de wetgevende afdeeling van het departement, waardoor de wetgevende ar beid kan worden bespoedigd. Er komt een wijziging in de uitgifte van de maandabonnementen, verneemt de Telegraaf. Tot heden diende een algemeen abonnement houder iedere maand een nieuw abonnement aan te vragen en daar eiken keer een nieuwe foto aan toe te voegen MetjJuli (waarschyniyk) is het uit. De alge meene abonnementhouder krijgt dan een dub belgevouwen kartonnetje van handig formaat, dat in 'n celluloid huls zit. De grootte is geiyk aan die van de helft van de tegenwoordige abonnementen. Aan het loket kan nu de abonnement houder een z.g. maandzegel koopen. De be ambte schrijft er het nummer van het abon nement op en de reiziger schuift het zegel tus schen zijn kaart. Aan de voorzijde is een ruim te uitgespaard, zoodat het zegel zichtbaar wordt. De Nederlandsche Centrale voor de vakoplei ding heeft dezer dagen te Den Haag een alge meene vergadering gehouden. Als belangrükste punt stond op de agenda de behandeling van de aanvullende vakopleiding van volwassen arbeiders. Dit onderwerp werd in het algemeen ingeleid door ir. W. Maas Gees- teranus, adjunct-directeur van Werkspoor. Hu stelde o.m. in het licht, dat op dit gebied in ons land reeds vry veel gebeurt, hoewel verbete ring en uitbreiding mogeiyk en wenschelijk zyn. Daarna gaf de heer A. H. G. Blankenstein, se cretaris van de vereeniging tot bevordering van de vakopleiding in het typografisch bedryf, een pakkend overzicht van wat de vakorganisaties in de typografie op dit gebied voor hun leden doen, waardoor heel wat ten. voordeele van hun vakbekwaamheid bereikt wordt. De vergadering gaf het bestuur opdracht, in overleg met de beroepsorganisaties van werkge vers en werknemers, het vraagstuk van de aan vullende opleiding van volwassen vakarbeiders in studie te nemen en daarbu het bereiken van praktische resultaten voor te bereiden. De rechtbank te Leeuwarden heeft uitspraak gedaan in de zaak tegen den 36-jarigen oud adjunct-commies en commies by de posterijen te Dokkum. Verdachte had terecht gestaan wegens diefstallen van postzegels en rente zegels, verduistering van geldbedragen en valschheid in geschrifte. Overeenkomstig den eisch van den officier van justitie werd verd. veroordeeld tot een jaar en zes maanden gevangenisstraf met aftrek van voorarrest. De laboratorium-onderzoekers hebben dan ge vonden, dat verschillende besmetteiyke ziekten van mensch, plant en dier veroorzaakt worden door wezens, die nog honderdduizend maal zoo klein zün als bacillen en die alzoo twintig mil- iioen maal in één millimeter gaan. Om de aarde heen is een wereld, die millioenen malen grooter is, maar op de aarde zelf vindt men structuren en vormen, die millioenen malen kleiner zijn, dan wat wij met het bloote oog kunnen waarnemen. Reeds Salomon zeide dat God die „akelige" we tenschap aan de menschen gegeven had, om zich zelve daarmee te plagen, en inderdaad hebben wij nu, in dezen tyd, een enkelen blik kunnen slaan in de klein-wereld, die zoo overweldigend is, dat wij reeds thans kunnen zeggen, dat de geleerden daarmee weer lange en lange jaren zoet zullen zijn en zich daarmee zullen plagen, hetgeen voor geleerden hetzelfde is. Maar die kleine dingen, die deze besmetteiüke ziekten veroorzaken, zun dat nu levende wezens of niet? Dit is voor de algemeene wetenschap van het leven, de biologie, een geweldig vraagstuk. Want ziehier, deze dingen, deze vira, vermenigvuldigen zich. En is nu wel vermenigvuldiging een eigen schap van het levende wezen alleen? Nu, wat zou dat? Laten ze zich vermenigvuldigen; is dat dan zulk een belangryk vraagstuk? Zeker, want de grootte van deze vira nadert heel dicht tot de grootte van de moleculen, en de moleculen zün de bouwstoffen van alle chemische lichamen. Nu weten wy van alle bekende levende we zens, dat zy bezitten een heterogene structuur, d- w. z. dat zij uit verschillende soorten chemi sche stoffen zün opgebouwd en bovendien een bepaalde structuur vertoonen. Men kan het ver schil het beste duidelijk maken met een verge lijking. Een huis heeft een heterogene struc tuur, want ten eerste bestaat het uit verschil lende samenstellende stoffen, als steenen, ce ment en hout enz., en bovendien heeft het een structuur, er zijn kamers en gangen in. Zoo is ook een levend wezen, alleen is het duizendmaal ingewikkelder. Maar een chemische stof is öf gelijk aan een zak met steenen, öf, wanneer het een kristal is, gelijk aan een regelmatigen hoop baksteenen, allemaal hetzelfde en netjes naast elkaar gelegd, maar zonder een zoodanige struotuur als een huis. Nu is de kwestie deze: die vira komen in groot te overeen met groote eiwit-moleculen en wan neer ze nu ieder uit één molecule bestaan en toch levend genoemd moeten worden, dan zou er een nieuw soort levend wezen ontdekt zijn, dat geen heterogene structuur heeft; maar dan zouden wij meteen tot deze conclusie moeten ko men, dat er levende moleculen bestaan, evenals er doode moleculen bestaan. En is dan de grens tusschen het levende en het niet-levende niet verdwenen? Want dan zou er toch van alles mogeiyk kunnen zijn? Niemand onzer verwacht, dat uit een zak aardappelmeel weer aardappels kunnen komen; immers dat meel is dood; maar dan zou er, om zoo te zeggen, ook levend meel kunnen zijn en niet alleen levende aardappelen. En ziet, nu heeft de Amerikaansche onder zoeker Stanley met het virus van de mozaïek ziekte, die de tabak verwoest, zeer merkwaar dige resultaten bereikt. Hu was in staat, dit virus hoe langer zoo meer te concentreeren en het ten slotte in kristallijnen vorm te verkrij gen. Dat is geheel en al een eigenschap van de doode stof. Dus dan zouden wij een z.g. doode stof hier voor oogen hebben, die in staat is zich zelf te vermeerderen. Zoo komt men er van zelf toe, dat feit van de vermenigvuldiging iets nader te beschouwen. En dan zien wy op de eerste plaats, dat vermenigvuldiging niet het zelfde is als voortplanting. Van alle levende we zens weten wij, dat zy zich voortplanten, d. w. z. elk levend wezen komt uit een geiyksoortig an der levend wezen voort. Dit weten wü ook heel nauwkeurig van de kleinste levende wezens, bac teriën enz. Dit is vermenigvuldiging, maar ook voortplanting. De vraag is nu: bestaat er ook vermenigvuldiging, die geen voortplanting is. In derdaad, die is bekend. Zoo heeft iemand op gemerkt, dat een vermenigvuldiging, die met de vira misschien vergeleken kan worden, plaats heeft bij sommige enzymen, zoóals het trypsine. Dit is een stof, die in den dunnen darm voor komt en voor de spusvertering dient. Deze stof is, wanneer 't ingewand leeg is, niet in dien vorm aanwezig, maar wel in een voorstadium, waaruit het gevormd wordt, zooals brood uit deeg. Dit voorstadium heet in het wetenschappelijk jar gon trypsinogeen. Wanneer er dan een hoeveel heid trypsinogeen in het ingewand aanwezig is en er komt een spoortje trypsine bü, dan ver andert zeer snel al het trypsinogeen in trypsine. Kan men nu niet zeggen dat het trypsine ver menigvuldigd wordt? Nu kunnen wij een stap verder gaan en ver moeden, dat het virus ontstaat uit den voedings bodem, wanneer er al tenminste daarin eenig virus aanwezig is. Want het virus kan alleen maar groeien op levende wezens, dus b.v. bu aanwezigheid van bacillen. Bacteriën zelf kunnen groeien op een voedingsbodem van suiker, bouillon enz. al naar den aard der bacteriën, dus op doode stoffen, waarmee zu zich voeden. Maar het eigenaardige van het virus is, dat het alleen bestaan en groeien kan bij aanwezigheid van levende wezens. De conclusie ligt dan voor de hand, dat het virus ontstaat uit de afbraak der bacteriën en dat, wanneer er eenmaal een hoeveelheid virus aanwezig is, dit zich dan vermeerdert ten koste van de levende wezens- Als de bacteriën ver dwenen zün, houdt de groei van het virus op. We kunnen dus met goede gronden vermoe den, dat het virus niet levend is, maar ontstaat als een afbraakproduct van levende wezens. Hoe dit in zün werk gaat, waarom deze afbraak ge schiedt: daarvan weten wü nog heel weinig. En het weinige dat wy daarvan weten, is nog zoo onzeker, dat ik daarover hier liever niet spreek. Wij kunnen ons zelf natuurlijk niet weerhou den, te gaan speculeeren, hoe nu de groote epi demieën, zooals van griep, die door een virus wordt veroorzaakt, ontstaan. Maar daarvan we ten wij ook niet veel. Evenwel toch zooveel, dat, wanneer wy nu met goede gronden ver onderstellen, dat het virus niet een levend wezen is, de daardoor veroorzaakte ziekten ook niet be slist van den een op den ander overgebracht be hoeven te worden. Wanneer het virus ontstaat als een afbraakproduct van levende wezens, dan zal het toch heel goed mogelijk zijn, dat de ziekte, die door het virus veroorzaakt wordt, hier en daar uitbreekt, zonder dat daarvoor een be smetting van den eenen persoon door een ander noodzakelijk is. Zoo was er in 1926 een epidemie van kinderverlamming in Pruisen; maar alle gevallen waren zeer verspreid; telkens weer en kele gevallen op afgelegen dorpen, zoodat het vrijwel onmogeiyk leek, dat de eene den andere aangestoken had. Dan zou men weer tot de conclusie komen, dat er bepaalde factoren kun nen zün, dat zulk een ziekte op verschillende plaatsen tegeiyk uitbreekt zonder dat de ziekte, zooals men zegt, geïmporteerd wordt. Maar dit alles ik geef het gaarne toe is nog slechts fantasie. Evenwel zullen in de komende jaren deze vraagstukken met groote kracht aan de orde komen. Dat zou dus heel iets anders zyn dan b v. het uitbreken van cholera, zooals in Hamburg, waar één cholera-iyder de waterlei ding besmet had, het filter op één plaats niet deugde en de stad Hamburg met duizenden cholera-gevallen overstroomd werd. Dit is een Infectie met bacillen. Met een virus gaat het misschien heel anders. Op den duur zal men er misschien wel achter komen. DR. TH. H. SCHLICHTING Het Tweede Kamerlid, de heer K. v. d. Putt, pas benoemd tot burgemeester van Geldrop, zal zich by de volgende Kamerverkiezingen niet meer laten candideeren. Van 1877 tot 1921 werden in ons land tele gramzegels gebruikt om de verzendingskosten der te'egrammen te voldoen. De geschiedenis van deze zegels is interes sant genoeg, om haar in deze rubriek na te gaan. Bü Kon. Besluit van 1876 werd tot de in voering van telegramzegels door de philate- listen telegraafzegels genoemd besloten. Van 1877 af waren zij te koop. Volgens het Kon. Besluit moesten ze zes hoekig zun, de opschriften „Rijkstelegraafen „Nederland" dragen, a'le dezelfde kleur heb ben, terwijl het waardecüfer in 't zwart moest worden gedrukt. zy werden in acht waarden uitgegeven nJ. 12'/,, 15, 20, 30, 50, 60 cent, 1 gld. en 2 gld. Aan de firma Enschede en Zonen te Haar lem viel de opdracht ten deel, de zegels te drukken. De vorm en afmetingen zün nagemaakt van den telegraafzegel van België, waar deze al in 1866 was ingevoerd. Het ontwerp van den Nederlandschen tele- gramzegel is van den inspecteur der telegra- fie A. H. van Thiel, bekend onder den naam „Vader van Thiel". Er werden nog dertien andere proeven ver vaardigd, die in het Postmuseum aanwezig zyn. Toch werd besloten de teekening van den heer Van Thiel in de lilakleur te laten aan maken. Op eiken zegel komt 24 maal het woord „te- legramzegel" voor, in gebogen vorm, om zoo veel mogelijk namaak te voorkomen. In September 1879 werden er bij Kon. Be sluit nog drie zegels bijgemaakt, nm. 1, 3 en 5 cent, en in Mei 1903 nog de 25 cent. Tegelijk worden toen de 1, 3 en 12 cent buiten ge bruik gesteld. Na 1911 werden nog eens proeven vervaar digd, waarin het woord „cent" werd wegge laten. Reeds was besloten het gewijzigde type te laten aanmaken in de groene kleur, maar tot uitvoering van dit besluit is het nooit gekomen. Een bepaling werd in het leven geroepen, vol gens welke de bestaande voorraad eerst moest worden opgebruikt en inmiddels hadden we 1921 het jaar waarin de teiegramzegels wer den ingetrokken. De minister van financiën, onder wiens de partement de telegraafdienst destyds ressor teerde, had op 22 December 1876 voorschriften uitgevaardigd, die omschreven, hoe de zegels, na gebruik, onmiddellijk, onbruikbaar moes ten gemaakt worden; „Om de telegramzegels onbruikbaar te maken wordt er een gat doorgeslagen, zoodanig dat het waardegetal kenbaar blijft." Ook werd den amb tenaar voorgeschreven, dat hij zijn paraaf op het telegram zette „met de uiterste nauw keurigheid", de zegels moest onderzoeken, „zoo met het oog op vervalsching als met opzicht tot de on- bruikbaarmaking. Bu goedbevinding stelt de beambte", aldus Z.E. „met dat onderzoek belast, in inkt of in blauw potlood over de teiegramzegels een diago naal kruis, welke strepen op de minuut van het telegramblad vallen." Gewooniyk is het kruis aangebracht met blauw potlood of inkt, veel minder met rood potlood, sporadisch treft men rooden inkt aan. Vierkante doorslag-gaten zijn zeer zeldzaam. Er schijnen maar enkele exemplaren van te bestaan. Een andere vorm van perforatie is niet bekend. In 1911 werd bepaald, dat de telegramzegels niet langer met het doorslagwerktuig onbruik baar moesten gemaakt worden, maar met den gewonen dagstempel. Wat een vraagstuk! Hoeveel departementale nota's zouden zyn gewisseld, vóórdat tot dezen „salto mortale" werd besloten. Men denke er aan, dat in 1903 de teiegram zegels van 1, 3 en 12 y2 cent reeds afgeschaft werden, en deze derhalve niet met een datum stempel voorkomen. Vele verzamelaars beschouwen den geperfo- reerden zegel als minderwaardig. Dit is on juist. Zegels met den dagstempel zijn vrij scha.ar.sch daar na 1902 geen teiegramzegels op de veilin gen meer voorkomen. UL VENHOUT, 11 Mei 1939 Amico, Emergen! tV ik mée de kleine mannen den akker In fo veur dag en veur daauw, den nuchteren ><5 hog koel over oew vel huivert, den nacht JShevelt in de klèèring van 'n waterkleurige v Shdigheid, dan ligt over den buiten 'n stilte, ^arin ge den eerde koeken hoort onder oew vAhpen. Ja, ge voelt, in de puurte van den (jSehen dag, den klonterenden eerde leven in óeenen. (V ehi wordt er dan nie gesproken onderweuge. jjj 2eniievenheer is aan 't woord. Hij schept 'nen AUwen dag en dan zwygt den kleinen mensch, c daar stille naar den arbeid gaat, vaneigens. W in hem, in z'n zielement, klèèrt 'nen nieu- Hfrt dag. bü stap na stap in den daauwenden W trekken öe nevels van den slaap uit zü- °ntwakenden geest, lijk de blomblaaikes iw kleine schokskes openvouwen om 't blom- üdart, zoo rap den eersten zonnepiek 't Sin d dingske aanraakt. W e gaan wy gedrieën wüer deur 't paaike bjt de poppels, waarlangs 't groenend rus al tüjjde wortels omhoog gaat. Subiet is den bui- Vo1 van veugelenzang. Achter onzen rug, in 'w van de goudbetrosselde poppels schalmeit lijster zünen zilveren zang deur den mer- gen zoo schoon, zoo zuiver, zóó jubelend, dat mee deuzen éénen veugel zyn liedeke alleen al, den dageraad gesierd is. Als we uit 't wegeltje aankomen in de velden ligt daar den dag open luk 'nen glanzenden, peerlmoeren schottel. Hooger is de zon geklom men boven de bosschen uit. En ïyk 'nen witten wemel van gloeiend zonnepoeier waaiert den dag uit, over de bloeiende weareld van Mei, de witte Pmkstermaand. Blaauwdonker nog klokt deur de Ulvenhout- sche velden de Mark, waarop hier en daar 'nen waterlelie te wiegen staat op haren groenen schottel. De roomkleuren van de botergele dot ters langs den waterkant vloeien in t donkere rimpelwater. Wüerop slobbert 't melkvee zynen eersten dronk en staat, tot over de heete uiers, in 't koele mergenwater, dat om de zware lijven giydt. „Saluut," zee den Dré na al ons zwygen: „tot subiet." En meteen, mee 'nen fikschen sprong in de blommekes, is ie over den breejen sloot langs onze wei. Rent ie, onderwyie z'n kieltje over den kop trekkend, in z'nen blooten bast naar 't hooge boogbragske; daar aangekomen schupt en trapt ie de rest van z'n weinig kleeren uit, armen in de hoogte en plomp! daar duikt ie in de Mark veur z'n mergenbad. Den Eeker, naast me, gichelt. „Motte gü nieEeker?" „Als 't nog wat wyer in den zomer is," zee 't kalme keareltje: „den Dréja...., die kan er wel teugen". En in de verte hooren we Dré m bezig, mee veul proestend en schuimend lawyt deur 'n stilte waar ge 't windeke gaan hoort in 't groene koren. „Hu is zoo sterk," zee den Eeker nog, zonder eenige jalouzie, ïyk ie ook zou kunnen zeggen: „die blom is zoo schoon." En dan: „ik ben er, 'k gaai hier de erwten leien, baas." Ik gaai wüerop, deur de wei; 'k mot bü den boschkant zyn. Den daauw glinstert op m'n sok ken. Lekker ruukt 't hier naar 't natte gras, dat langs m'n klompen sliert. 't Volk heeft z'n eigen taak gevonden en hier en daar zie 'k 'nen gebogen mensch aan den ar beid in de versche akkers. 'Nen bronzen slag van 't kerketorentje valt trillend omlaag. Half- zes. En 'k meet m'n passen wat langer deur den daauw van de, wei. Gunder drijft de verre stad op blaauwe nevels. Daken en torens blinken gouwig in de zon. De stad hangt ïyk 'nen don- ker-wordenden franje van den hemel af, tot bij de eerde. En dichterbije, daar zie ik de huizekes van Ulvenhout, halvelings verdoken in den groenen Mei. Dan kan den arbeid beginnen. Den arbeid in den zachten, warmen eerde, die koekt aan m'n knuisten. Zwaar, hartig riekt den zwarten, vruchtkrachtigen grond, die veert onder m'n knieën. Den daauw schuimt wit in de okseltjes van 't jonk gewas, 'n Verloren „geloopen" blom- ke Is te schoon om uit te rukken- Zwaar van den waterpeerl, die als 'n traan in z'n hartje weegt, richt 't z'n kopke toch naar de zon, al is den steel gebogenAllee, ik laat 't dapper dings ke staan. Wie wit wat O.L.H. er mee bedoeld heeft! Alty hooger klimt de zon aan den blaau- wen gewulft. Ik voel de warmte kroelen in m'nen nek. Den eerdedaauw verdroogt en los ser valt den grond uit malkaar als ik er mee m'n knuisten in woel. Op 'nen meter van me vandaan zit 'nen fluweelig-zwarten mearel mee schuinschen kop op m'nen handen te kijken. Daar is gin astranter, geestiger veugeltje dan den mearel! Z'n gitten oogkralen blinken als zonbeschenen daauwpeerls. Hij komt 'n paske dichter bij. Vragend, maar brutaal, glimmen de ooggitjes in den snukkenden kop. Weer komt ie n paske dichter bij. Houdt m'n bewegende handen steeds sjecuur in de gaten. Ik hou m'nen asem bekanst in. Doei ginnen trek aan m'n pijp en speur onder de klep van m'n pet heimelijk naar deuzen brutalen duuvel, die iets in 't schild voert, dat ik nog nie begrijp. Dan, mee slaande vlerken komt ie nog iets nader endaar heb ben die twee gitbollekes iets gezien, dat mij, grooten mensch, ontgaan is: 'n groen rupske in den krop van 'n slaaiplant! Luk 'nen dolk stikt den gele bekpin in 't hart van den krop en weer 'n paar wiekslagen, achteruit nou, gaat den astranterik verom me weer zitten fixeeren! Maarwat kan hum dieën boer vertetten als ie daarz'n a.s. wefke ieverans ziet óf hoort. Ineens is ie weg; zie 'k 'm achter 'nen anderen mearel 't bosch invliegen. Nog stiller is 't nou, hier in den akker. Zes klokkeslagen trillen neer in den eerde. Ze gonzen om m'nen kop. Heet wordt m'nen rug. De zon staat nou 'n end boven de bosschen uit gn spiyt den boschdonkerte mee blaauwe gleuven. Zweet peerlt in m'nen nek. Ziggelt mee 'nen dikken drup langs m'n kin op m'n handen. M'nen kiel begint te plakken aan m'n vel. En ik zie als 't ware de donkere vochtplekken op m'n schoeften. Nog 'n uurke. En dan Daar komt „iets" bezüen me aan en ik voel: da 's er ginnen van m'n volk. Als ik opkyk hah, goeie kennis. „Goeienmergen, meneer pastoor! Uit oew bed gerold?" „Mergen, Dré!" Z'n zijen krullen teugen de zon, pruken rond z'n hoofd ïyk 'nen lichtkrans om 't keerseke. Hü heeft z'nen winterjas nog aan, maar 't ronde, vilten hoeike staat schuins veurover, teugen de zon. ,,'k Was zoo vroeg wakker, Dré, da 'k 't in bed nie mee houwen kost. Hebt ge dieën luster daarstraks gehoord?" „En of! Hü heeft Onzenlievenheer bedankt veur den schoonen zonsopgank! 'k Was sjuust ln 't poppellaantje." „Wat 'nen kusteiyken Meimergen, ee?" „Van goud, meneer pastoor, maar dan goud, dat nie devalueeren kan!" „Nie over praten, Dré! Politiek, economie, be- lastings 't is allegaar zoo'nen profanen rom mel hier in deuzen stond van ongerepten vreê." En dan bespeur ik twee diepe hoekskes langs den ouwen, gerimpelden mond en 'nen doffen floers over de lichtblaauwe oogen. Hü peinst naar den eerde. En dan valt me op: wat is ie wéér verouwerd. Dan licht-ie z'n kopke op. „Ehneeë! Laten we nieverans over pra ten," denkt ie hardop: ,,'t ishierzoo schoonDan: „hebt ge m'n perelèèrs gezien, Dré?" Hij stikt z'n kopke vooruit, waarover nou 'nen gelukkigen glans ligt. „Jaja! Die kuipen beer hebben ze goed ge daan, die we ze omtrent allerzielen hebben ge geven." „Kolossaal, jonk! Als ik 'smergens wakker word, gaai ik op m'n bloote voeten al 'ns efkens kijken deur 'n splitje van 't gordün. Hihihi, ik klee me haastiger aan, om ze heelegaar te kun nen bewonderen! Dré, jonk, teugen jou kan ik 't wel zeggen, we kennen malkaar al zoo lank: 't is plazierig bidden 'smergens in dieën blan ken weerschyn die afketst van deuzen witten bloesem. Ge voelt dan tóch ondanks alles, Dré Onzenlievenheer is nie wijd weg!" Efkes beeft 't ouwe mondje, 'n Traan welt in 't oog en 'k mot efkes denken aan dat blom- meke van daar sjuust. Dan vat ie zünen rooien zakdoek uit zijnen jaszak, snut den neus en veegt impersant de traan weg. ,,'k Geloof, da 'k nog 'n bietje verkouwen ben, Dré," zee-t-ie heesch. Ik lach 'ns efkes. „Best meugelük, man. Gü züt.... den tweede al.... dien "k vandenmergen zoo zie." „Toch?" „Ja, ja. Ja, kom 'ns mee, zal 'k 'm oe veur- stellen?" „Is 't nie wüd, *k mot daiyk de heilige mis Joen?" „Vlakkeby. Kek, daar staat ie." „Wie?" „Deus madelieveke." „Och gij!" „Deuzen kameraad stond 'n uur gelejen deur te buigen op z'nen steel, zóó.... „verkouwen" was ie. 'n Daauwtraan lag op z'n gouwen hartje. Maar dapper hield ie stand. Keerde z'n witte stralenkopke naar de zon, naar zyn groote Licht. En kek, den drup is verdroogd. Fier en recht, blü bloeit ie nou in deuzen Meidag!" Nou stond 't wit-omstraalde pastoorskopke gebogen. Vrij drupten twee tranen in den goeien eerde en als daar gin vergeetmenietekes gaan groeien, dan weet ik t 'e meer! Dan richt ie z'n eigen op. Is nou nie verlegen veur z'n natte oogen. Heesch zee-t-ie: „Dré, ge hebt me in de kaart gegluurd, mee m'n verkoud heid. Maar ge mot weten, jonk: ik ben stok-, stokoud. Veul is er over m'n zondige hoofd ge gaan. Veul deur deus kleine hart. Maar wat er de leste tüen in beleefd wordt, DréIk heb de wea-eld zoo ongelukkig nooit gekend. 'kHeb te doen mee de jeugd, die 'k zestig, zeuventig jaren vóór ben. EnTc heb den witten bloei van m'n perelèèrs noodig, om.... Neeëë. Ik zal denken om jouw madelieveke! Den kop naar Boven. Den kop naar *t Groote Licht. Onzen lievenheer kén nie wijd weg zün. 't Is alles te schoon, hier. Bedankt veur oew leske, m'nen jongen." „Houwes, houwes! Dat heb ik nie bedoeld. Ik! Ik jóu lessen geven? God beware me." „Dré, ik ben er blij mee. r*- zit meestentijen veul meer wijsheid in éen blomke van God, dan in den aiksten boek van de menschen. Dan in de „geniaalste" redevoering. Dan in alle hoofd artikelen van de kranten. Bedankt! 'k Zal 'n vruchtbare mis opdragen. En zeg, kom van den avond, na 't Meilof nog 'n sigaarke rooken, ja? In m'nen hof, onder den bloesem?" „Geren! 'k Mot oe 'ns spreken over onzen Eeker. L it kan dan meteen, ee?" „Zekers! Ochirre, daar gaat den kuster al. Dré, oudoe horre, tot vanavond!" Toen amico, toen heb ik ouwen boer nog 'n heuveltje zand om 't madelie"eke ge drukt, dan heeft ie t mergen wat gemakkelijker en toen toen heb ik gedaan als Dré m en ben in den Meimergen gaan bajen dat de klon ters schuim in de rondte vlogen. Maar nou schei "k er af. Vol. Veul gro ten "an Trut Dré III, den Eeker en als alty, gin haarke mind-- van oewen DRÉ.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1939 | | pagina 7