Nooit is de Club ontmoedigd! fttcPUZ&n: BACON De twee centen DAGBRIEVEN EENER MOEDER M Meuwe fiets?? 'Burgers De luchtroovers van Hoitika (sQéiü* I IIO ïotmd' Dat valt niet mee Een kind in een spiegel p VRIJDAG 23 JUNI 1939 met GEBAKKEN Het kwam er niet op aan Groot verschil Een Zakenman in den dop DE V.P.D. Speculeer niet! Beleg Uw geld veilig. Koop 'n Burgers! DEVENTER ROERMOND Put kracht uit APPELSTROOP DE ZILVEREN door VOOR ONZE JEUGD Ja, daar zaten of beter daar stonden ze nu' Run eerste fietstochtje in het nieuwe Jaar! Er was een scherpe bocht in den weg en daar was Jetje uitgeschoten en in een grinthoop terecht gekomen. En dat was nog niet alles, ofschoon zij zich leelijk geschramd had, haar voorband was lek. Blijkbaar lag er op den grinthoop be- Tossial «r*Gri'wtl >0s/n d k anttr halve grint ook glas. Gelukkig waren ze niet ver van een dorp en besloten werd, dat Jetje en Hein naar den fietsenmaker zouden gaan en de anderen zoo lang bij den grinthoop wach ten. Dat voorstel ging van Kees uit, want die had \\*at bedacht. Terwijl de slachtoffers zich verwijderden, begon hij: „Kijk, we konden onzen tijd nuttig gebruiken door het zoeken van bij zondere steentjes. Dat vonden de anderen ook een goed idee. Alles, wat maar even bijzonder leek, werd afzonderlijk gelegd en door Kees uitgezocht. Daarna deden ze vlug een spelletje krijgertje om weer warm te worden en toen de twee uit het dorp terugkwamen, vormden zij met de overigen een gewillig gehoor voor het geen Kees te vertellen had. „Jullie weten natuurlijk'' begon hij, „dat het grootste gedeelte van ons grint uit kiezel of OP HET BLIKJE VELERLEI KNAX-RECEPTEN VERKRIJGBAAR IN BLIKJES van 5 EN 10 STUKS CK.27-0409A kwarts bestaat. Alle mooie melkwitte en veel rose steentjes bestaan alleen uit kwarts. Die witte kiezel vind je overal en niemand kan pre cies zeggen van welk gebergte ze afkomstig is Ik heb een stukje gevonden, waarin allemaal glinsterende korreltjes te vinden zijn. Die kor reltjes zijn de resten van zeszijdige puntkris- talletjes, waarvan de meeste gebroken zijn. Zij heeten bergkristal. Een heel merkwaardig steentje heb ik hier (Pig. 1). Het is een stuk vuursteen met een vrij duidelijk fossiel, namelijk een zeeëgeltje. Kijk, er zit nog een halve naast. En hier heb ik een rood steentje. Dat is een stukje jaspis. Je kunt het van een gewoon kiezeltje onder scheiden, daar het ondoorzichtig is. We hebben het blijkbaar erg getroffen, want ik heb hier een steentje, dat vast niet meer in het water is geweest, nadat het zijn vorm heeft gekregen (Pig. 2). Dat is namelijk een zooge naamde driekanter." „Ik geloof," kwam Mientje naar voren, „dat de steenen, die hier liggen, uit een grintgraverij komen." „Ja, dat zal het zijn. Dit steentje vertoont, zooals je ziet, scherpe kanten, alsof ze met een mes afgesneden zijn. Sommige onderzoekers meenen, dat die kanten door den wind ontstaan zijn. De wind zou, met zand beladen, rang tegen denzelfden kant van den steen aan geblazen hebben en er op die wijze een kant aan hebben gemaakt. Maar an dere onderzoekers houden het voor onmogelijk dat de wind zoo lang uit een hoek zou gewaaid hebben. Zij meenen, dat de steentjes deel heb ben uitgemaakt van grootere, die met scherpe kanten gebarsten zijn en dat het zand ze alleen een beetje heeft bijgeslepen. Het blijven in eik geval interessante dingen. Die zwarte steentjes met witte dwarsbanden (Fig. 3) zijn ook heel leerzaam. Zij bestaan uit zwarte kiezellei of lydiet. Dit gesteente moet ontstaan zijn uit fijne, zandige klei, waarin plan- tendeeltjes zijn omgezet tot kooldeeltjes, waar door het heele gesteente zwart is geworden. De goudsmeden gebruiken lydiet als toetssteen om het gehalte aan goud van bepaalde voorwerpen te bepalen. Met een stukje goud van bekend gehalte wordt een streepje gemaakt en daar naast een met het te onderzoeken voorwerp. Ik heb gelezen, dat de grootste hoeveelheid lydiet gevonden wordt in de Ardennen als vaste rot sen." Daar de fietsen nu weer geheel in orde waren, de reparatie was erg meegevallen, besloot het clubje de stalen rossen weer te bestijgen en weldra waren ze alle bandenpech vergeten. Door het oponthoud moest het tochtje een beetje bekort worden, maar toch waren allen zeer vol daan over den eersten tocht in het nieuwe jaar. A. L. Vele jaren geleden waren er eens twee cen ten, die zoo juist op de Munt waren gemaakt en die er prachtig blinkend uitzagen. Ze voel den zich zeer trotsch en waren er zeker van, dat een heel prettig en gezellig leven voor hen zou beginnen. „Wat zullen we een avonturen beleven!" sprak de eene. „Ja, wees daar maar zeker van!" antwoord de de andere. Ze leken op elkaar als twee druppels water. Ze lagen in een grooten geldzak met veel an dere munten en werden naar de schatkamer van den koning gebracht. Hier werd de buidel op een tafel uitgestort en eenige mannen be gonnen den inhoud te tellen.- „Je zou zeggen, dat dat tweelingen waren!" glimlachte een van de tellers. „Die zien er nog zoo prachtig uit. We zullen ze bij elkaar hou den. Misschien dat de prins ze wil hebben voor zijn spaarpot." En zoodoende werden de twee centen apart gehouden en naar de speelkamer van den prins gebracht. „Hier twee splinternieuwe centen voor uwe Hoogheid", sprak de gouvernante, „die zijn voor uw spaarpot!" „O, wat een mooie centen!" prees de prins verheugd, en deed ze in zijn spaarpot, dat wil zeggen, hij wilde ze er in doen, maar een van de centen was zoo opgewonden, om in den spaar pot van den prins terecht te komen, dat hij beefde, uit de hand van den prins viel en in den hoek van het vertrek rolde. „Dat is zeker geen goede cent!" sprak de prins, „dat hij weg rolt". Er werd naar den cent gezocht, maar omdat de prins het geen goeden cent had genoemd, verborg de cent zich van schaamte achter een stoelpoot totdat de prins en de gouvernante t opgaven en de cent den volgenden dag werd ge vonden door een van de werksters, die het ver trek schoon maakte. „Hé, daar ligt een cent!" sprak deze. „Waar zou die vandaan komen? Ik zal 'm maar op pakken en aan de gouvernante van den prins geven als ik haar zie!" Maar de cent was er nog zoo kwaad om, dat de prins hem geen goede munt had ge noemd, dat hij op een gegeven oogenblik uit de zak van de werkster sprong, terwijl ze de vuil nisemmer leeg gooide, en zoo snel als hij maar kon in de richting van de kasteelhekken rolde. En terwijl de schildwachten even niet keken wipte hij naar buiten. Hij wist niet, waar hij heen zou gaan, en leunde tegen een steen. Terwijl hij daar zat na te denken, kwam er een klein meisje langs en raapte hem op. „Hé, dat is een splinternieuwe cent!" sprak ze. De cent deed zijn best om te vertellen, dat de prins hem geen goeden cent had genoemd, maar ze hoorde dat natuurlijk niet en deed de munt in haar zak bij eenige andere centen, die zoo sprongen en tegen hem aandrukten, dat hij vol deukjes kwam te zitten. „Ik moet daar in elk geval uit zien te ko men!" dacht onze cent en toen het meisje haar hand in haar zak deed om er wat geld uit te halen, zag hij kans naar buiten te wippen en rolde den weg op. Langs de straat liep een sloot en precies op den rand daarvan kwam hij terecht. Vlak bij een kikvorsch. De cent was zelf zoo klein, dat hij tegen c!en kikvosch op keek als tegen een grooten olifant. De kikvorsch keek hem met groote oogen aan. „Wat ben jij voor een ding?" kwaakte ze. „Je bent zeker een van die dingen, waar de men- schen elkander mee betalen. Me dunk, m'n kin deren zullen je een mooi speelgoed vinden! Ze hebben er al zoo lang naar verlangd. Ze zullen fijn met je kunnen hoepelen!" En of de cent nu al beweerde, dat hij geen hoepel was, de kikvorsch trok zich er niets van aan en gaf hem aan haar kinderen, die hem steeds maar heen en weer rolden en dolveel plezier met hem hadden. Maar van dat heen en weer rollen werd hij al kleiner en kleiner.... „O, had ik maar nooit gewenscht, de wereld te zien te krijgen!" zuchtte onze ongelukkige cent. „Was ik maar net als m'n kameraadje veilig in den spaarpot van den prins gekomen Die leelijke kikvorschen maken me nog afschu welijk om aan te zien. Hoe kom ik hier van daan!" Daar kreeg hij eerder kans toe, dan hij ge dacht had. Op zekeren dag schreeuwden de kikvorschen, dat er reuzen aankwamen en alle plonsden in het water, den cent eenzaam in 't gras achterlatend. Deze zag, dat de reuzen niet anders waren dan menschen, en tot zijn groo te vreugde werd hij door iemand opgeraapt. „Hé, wat een bijzondere munt is dat?" sprak deze persoon. „Hij ziet er uit als een cent, maar is veel kleiner!" „Maar ik ben een cent!" wilde de cent uit roepen, maar dat werd natuurlijk niet gehoord. De man nam den cent op en liet hem aan de anderen zien. „Weet je wat, ik neem die munt mee. Dat is een curiositeit, die ik aan den prins zal ge ven!" Zoo gezegd, zoo gedaan. De cent werd naar den prins gebracht en ofschoon hij nu erg vuil en afgesleten was, was hij er wat trotsch op, door wel twaalf man bekeken te worden. „Het is inderdaad een cent!" sprak de schat meester, „maar hij is maar half zoo groot!" En daarna nog eens onzen cent bekijkend ging hij voort: „Weet je wat, we zullen nieuwe muntstukjes laten maken van diezelfde grootte en dat zul len in het vervolg halve centen zijn!" „Een goed idee!" sprak de prins. De afgesleten cent diende nu tot model voor de halve centen, werd daarna opgepoetst en verdween als het eerste exemplaar van de nieu we munt in den spaarpot van den prins. „Wat ben jij klein geworden!" sprak z'n ka meraadje, die hem direct gevonden had. „Nee, ik ben nu een nieuwe munt geworden!" sprak de cent trotsch, „de halve cent. Doormijn avonturen zijn de menschen aan de halve cen ten gekomen!" Oom Jan Tante waarschuwt„Zeg kijk eens, Jantje eet van 't hondenbrood." Moeder: O, dat geeft niet want de hond houdt er toch niet van. Onderwijzer: Weet je wel. Frits, dat het mij zelf ook pijn doet, als ik je moet straffen? Frits: Jawel, meneer, maar niet op dezelfde plaats. Op een grooten boulevard in de Amerikaan- sche stad Boston stond een jongen kranten te verkoopen, maar de verkoop ging hem niet naar den zin. Toen bedacht hij een slimmen streek. Terwijl hij de voorbijgangers een krant voorhield riep hij: „Leest het avondblad; arme krantenjon gen streft hongerdood fn het centrum van de stad." En in een minimum van tijd was zijn heele pak kranten leeggekocht Bobbie kom eens bij het baasje, 'k wou je eens een kunstje leeren, Hier, laat nou dit klontje suiker op je neuspunt balanceeren. pie-ra«aos Mis....! Dat doen we nog eens over, een, twee, drie, nou niet bewegen. Hèhoe heeft dan in het circus die dresseur dat klaar gekregen? 'k Ging met vader naar het circus en daar zagen we een hondje, dat liep heel parmant te stappen, op zijn neus een suikerklontje. Bobbie wil maar niet begrijpen dat ik hem iets leuks wil leeren. Geen seconde blijft hij zitten al probeer 'k 't honderd keeren. Ja, je moet het zelf maar weten, f maar dan gaat het suikerklontje hokus, pokus, pas, verdwijnen, Bobbie, in mijn eigen mondje. PIET BROOS XXVI „Alleen een baby in den arm maakt een moe der volkomen gelukkig," beweerde laatst een vrouwtje, dat het nestje voor haar vierde in orde maakte, „zoodra zij loopen is alle plezier er af en blijft er niets dan zorg en ergernis over." Wanneer dit moedertje zichzelf een getuig schrift van paedagogische onkunde had willen uitschrijven, zou zij moeilijk duidelijker woor den hebben kunnen vinden. Wat toch valt uit haar woorden te concludeeren? Dat zij zelf de oorzaak is van de zorgen en de ergernis. Hard klinkt dit, doch daarom is het niet minder waar. Laat ons de zaak eens rustig bekijken. Doordat zij met een baby gelukkig is, zelfs spreekt zij van „volkomen gelukkig", bewijst zij, als moeder met een kind inderdaad gelukkig en tevreden kunnen zijn. De schuld nu der daarna komende „zorg en ergernis" een klein loopertje in de schoenen te schuiven (haar oudste heeft den schoolgaanden leeftijd nog niet bereikt), is oneerlijk en foutief. De zorg kunnen wij even buiten beschouwing laten, deze wordt meesten tijds door van buiten komende omstandigheden veroorzaakt, de ergernis echter moet, wil haar woord grond hebben, door het kind in 't leven worden geroepen. Dit nu is bijna onmogelijk. Geen kind is ge neigd tot verdriet, tot zorg; geen kind van dien leeftijd zal de moeder opzettelijk en bewust ver driet of ergernis bezorgen; geen kind zal uit eigen beweging de prettige verhouding tusschen hem en de moeder verstoren. Wanneer dit alles toch geschiedt, bewijst zulks alleen, dat de moe der niet in staat is „met het kind mee te groeien". Zoolang de kleine hulpeloos en mach teloos in de wieg ligt, geniet de moeder volop. Het eerste lachje, een tandje, de eerste „pap" vullen uren, die zij voor geen geld zou willen missen, maar nauw is de hulpbehoevendheid van den kleine ten einde, of de moeder begint zich te ergeren en ondergaat een gevoel van „zorg". Waarom? Omdat zij niet elke beweging met haar eigen handen besturen kan, omdat zij niet elk hapje eten bekeken, geproefd, gecontroleerd aan den kleine uitreiken kan; omdat de hummel kruipt en soms valt; omdat hij wil opstaan en de moeder hem geen sterkere beentjes kan be zorgen; omdat hij meer kleertjes begint vuil te maken en de moeder, ondanks de beste bedoe ling, hem niet dadelijk zindelijk maken kan. Deze en honderden andere kleinigheden zijn de oorzaak der zelfopgeroepen zorg, der ergernis over zich zelf. Is het noodig, zich aan al deze dingen te ergeren? Natuurlijk niet. Dat duizen den moeders zulks toch doen, vindt zijn oorzaak in hun eigen geestesgesteldheid, niet in het ge drag van 't kind. Een kind is een kind en geen houten pop. Ons ergeren aan 't gedrag van het kind is dom; ons ergeren om het werk, dat een kleine meebrengt, is oneerlijk. Om dezelfde re den zouden wij óhs eraan kunnen ergeren, dat de aardappelen niet geschild en zelfs gekookt gerooid en thuisgebracht worden; dat de borden niet schoongeblazen worden en de melk niet gekookt wordt afgeleverd. Het is geen verdienste gelukkig te zijn door een blik in de hemels- onschuldige kijkertjes van een baby, want wan neer een levenslustige kleuter op straat aan onze hand loopt te dansen, in alle etalages wil kijken, duizend en een onmogelijkheden vraagt cn daardoor ons gesprek met anderen onmoge- gelijk en ons zelf doodmoe maakt, moeten wij minstens even gelukkig zijn, ja gelukkiger nog- Omdat dit laatste gedrag een resultaat is van ons werk. Het eerste geluk werd ons gescnon- ken, het tweede maakten wij zélf. Wij mogen nooit van het idee uitgaan dat een kind ons gelukkig moet of kan maken. Het bezit -rvan schenkt ons een heerlijke voldoening en een ver rukkelijke verantwoordelijkheid, maar wat ge lukkig maken betreft is een kind niet anders dan een spiegel: het geeft terug hetgeen het ontvangt. Wanneer wij ons best doen het kind „Zeg dat nog eens?!!" „De gekookte meteoorsteen of het zenuwachtige vliegtuig in den apenboom. De flambardhoed schudde langzaam het hoofd. „Ach, wat word ik doof, ik meende, dat je daarnet iets anders zei." „Gaat U dan maar mee, dan zullen we U het geval wel even laten zien," zei de vliegenier en ze gingen met hun vieren op weg naar den boom, waar hun toestel in moest hangen. Onderweg kwamen zij een paar mannen tegen, die met een groot toestel voor filmopnamen sjouwden. „Die moeten mee", riep de schrijver, „als het iets goeds Is, kunnen we meteen opnamen maken. Zoo kwam het troepje tenslotte op de plek, waar het toestel in den boom hing. gelukkig te maken en daarin slagen, worden vil gelukkigdoor het geluk van 't kind, "e" weert men. Neen, door ons eigen geluk, dat Wil ook voor ons zelf maakten, doch waarvan wU eerst het bezit constateeren, wanneer ons dit via het kind teruggeworpen wordt. Wanneer wü niet anders doen dan afwachten, zijn v/ij geii.iK aan den man, die zich in den warmen gloed van zijn lamp wilde koesteren, deze daartoe voor een prachtig geslepen spiegel plaatste, maarvergat de lamp aan te steken. Ziekte, zorg, strijd, zijn groote woorden, ver tegenwoordigende zeer invloedrijke levensom standigheden, maarmet kinder- of ouder- geluk hebben zij niets uit te staan. Niets! Wan neer wij ons aan kleine kinderen ergeren, korst dit meestal doordat wij niet in staat zijn aan dat wat ons dreigt te zuilen ergeren, weg te lachen of op te ruimen. Onszelf moeten wij ver geten; steeds 't eers, aan het kind denken. Al les wat wij met een kind beleven, eerst bekijken van het kinderstandpunt, 't Is waar, de erger nis kan reeds heel vroeg beginnen. Wanneer wü juist de kleine gebaad, gekleed en gevoed in zijn bedje willen leggen, tevreden maar vermoeid. wijzelf en onderweg naar de wieg geeft hi! ons een cadeautje, waardoor wij grootendeels van voren af aan beginnen moeten, kan dit zelfs de geduldigste zijn geduld doen verliezen. Maar.... is kind daaraan schuld? Doet het kind zulks met opzet? Een kind komt noch opgevoed, noch met ma nieren ter wereld. Een baby kan en weet niets. Wij moeten het alles bijbrengen. Daarom mogen wij ons niet ergeren wanneer het 't een of ander nog niet kent, nog niet leerde; dit immers is minder de schuld van den leerling dan van de leerares. Ergert ons iets, dan moeten wij ons over onszelf ergeren, omdat wij het kind de ken nis nog niet voldoende bijbrachten. Zoodra het kind opgroeit, komen er andere bronnen van ergernis. Menige moeder ergert zich wanneer haar kleine luidruchtig is, wil hollen en draven, joelt en juicht. Waarom? Ik vraag zulke moe ders meestal slechts dit: zou u willen, dat het als een ziek vogeltje in een hoekje zat, met 't kopje* tusschen de vleugels, de pootjes roerloos doffe oogen en een gesloten mondje. Zou u dat prettiger vinden? Neen immers. Welnu, ergert u zich dan niet aan iets waarvoor u in uw hart dankbaar iszoodra u slechts de moeite neemt uw gevoelen te onderzoeken; ergert U zich niet over 't gedrag van uw kind, dat u met alles wat u bezit zou willen koopen, wanneer het zich op tegengestelde manier gedragen zou. Niemand zal willen dat zijn kind apathisch roerloos in een hoekje zit, zonder iets te zeggen, 't Is waar, een moeder loopt het hoofd om, IK ondervind dit zelf met vijf kleine kinderen in een klein bovenhuis. Hoofdpijn heb ik eerst in mijn huwelijk leeren kennen of liever sinds kinderen begonnen te loopen, maaris dit een reden om me te ergeren? Om boos te wor den? Neen! Toch doen wij 't dikwijls. Waarom? Omdat wij een uitweg zoeken voor iets dat ons dwarszit.... in en om onszelf. Niemand maakt bezwaar tegen kinderspeltenzij dit toevallig niet in onze kraam te pas komt. Een kind m»S honderd maal een gang op en neer rennen: doch de honderd en eersten keer, als wij toeval lig met een blad vol kopjes passeerenwordt het rennen tot een cause célèbre; dan wordt de kleine beknordterwijl wij onszelf be knorren moesten omdat wij den kleine niet waar schuwden, dat wü op komst waren. Een kind mag ballen naar hartelust, vooral wanneer dit in de gang gebeurt die wij ervoor aangewezen hebben, maarals wij dan plots de lamp rinkinken hoorenis Holland in last, om dat wij niet aan de lamp dachten, toen wij den kleine toestemming gaven. Op dezelfde wijze kunnen wij duizend en een kleinigheid bekijken. Komt een kind op ons toegeloopen om even geknuffeld te worden, dan vindt elke moeder dit verrukkelijk, doet de kleine 't een tweeden keer, terwijl wij juist een steek probeeren op te nemen, dan is datzelfde kind lastig en ongezeglijk; het kind ergert ons. Of liever ergert de moeder die van alles 't kind de schuld wil geven. Volkomen ten onrechte na tuurlijk. Eigenlijk moeten wij het kind onze ex cuses maken, omdat wij op hetzelfde spelletje, twee maal op geheel verschillende wijze reageer den. Wij brengen het kind in de war; de kleine begrijpt niet, waarom het welkom is, wanneer moeder stof afneemt en niet welkom, wanneer moeder in een stoel zitnu ja, met breiwerk in de handen; een kind beseft niet waarom het om acht uur niet springen mag omdat het nog zoo vroeg is om tien uur wél, om twee uur een standje krijgt omdat het niet voldoende springt voor de kennissen en om vier uur niet springen mag, omdat mams hoofdpijn heeft- Om vijf uur niet, omdat mams druk met het eten bezig Is, om zes uur wel, voor vader, otn zeven uur niet omdat het uitgekleed moet wor den. Waarom deze verschillen, waarom deze vier, vijf redenen tot ergernisomdat het geen 't kind doet, ons het eene oogenblik wel. op 't andere niet convenieert. Het kind krijgt de schuld, maar ons eigen humeur of tempera ment zijn de oorzaak. Het kind is niet anders dan een spiegel. EEN MOEDER R.V. Tamintou Etst Ov«r-B*tuw* A. Hruschka Op een wenk van mevrouw Von Turnwaid verlaten Vera en Roland al spoedig de kamer. Zij zien maar al te goed, dat hun moeder drin gend behoefte heeft aan rust. Dr. Thomayer zal tegen middernacht nog even komen zien. Roland en Vera zullen den uitslag van dat nieuwe onderzoek afwachten in Vera's zitkamer, welke naast die van haar moeder gelegen is. Zij laten Fossel en Paul komen, teneinde ran hen alle bijzonderheden der misdaad te weten te komen. Maar alles, wat zij hooren schijnt htm zoo geheimzinnig en onbegrijpelijk toe. Nu zij weer alleen zijn, spreken zij samen, «liep bedroefd, vol kommer en angst. Wie kon hun moeder naar het leven hebben ■gestaan, en om welke reden?.... Waarom is Hempel, dien men zoolang vergeefs had ver wacht, plotseling teruggekomen en weer onmid dellijk vertrokken? En dat op zoon oogen- En wat konden de woorden van hun moeder: „Waar is mijn zoon Ulrich?" beteekenen? En hoe wist de vreemde dame, dat men op Sperber-Eck een verpleegster noodig had? Zij zag er niet uit een verpleegster, maar wel als een dame van zeer voornamen huize Roland en Vera kwelden zich nog met al deze raadselen de hersens toen er aan de deur werd geklopt en de vreemde verpleegster binnentrad. Mama slaapt, sprak zij, en zoo heb ik even tijd om u mijn aanwezigheid hier in huis te verklaren, in zooverre dat mij-zelf mogelijk is. Op de eerste plaats moet ik u zeggen dat ik het recht heb hier te zijn en onze arme moeder te verplegen, want ik ben de vrouw van uw broer Ulrich. Roland en Vera sprongen op. Ulrich?Leeft Ulrich nog? Men heeft ons toch gezegd.... stamelde Ro land. Dat hij overleden was, ik weet het. In zekeren zin was hij het ook. En men heeft 't u gezegd omdat u, toen hij uit uw levens kring verdween, kinderen waart en men ook later uw gedachten niet wilde bezighouden met zijn treurig lot En nu vertelde mevrouw Andagola den jongen graaf en zijn zuster, wat hun broer gedwongen had zich in de Nieuwe Wereld te vestigen. Daar ging zij voort, was zijn lot beter dan in de oude Heimat. Ik behoef u wel niet te zeggen, dat hij weliswaar in onstuimige drift een mensch doodde, maar nooit den hem ten laste gelegden diefstal begaan heeft. Daarvoor werd hij onrechtvaardig veroor deeld. In Argentinië, waar hij zich als farmer wilde vestigen natuurlijk op den bescheiden voet, welken zijn middelen hem veroorloofden kwam hij in aanraking met een man, die alles deed wat in zijn vermogen stond, om hem te vergoeden, wat hij in zijn geboorteland had moeten achterlaten. Die man was Pedro Andagola, of zooals hij eigenlijk heete, Peter Andermatt; want ook hij was van Duitsche afkomst; evenals Ulrich had hij zijn geboorteplaats moeten verlaten, omdat hij als jongeling had deelgenomen aan een politieke samenzwering. Zij leerden elkander toevallig kennen in den trein tusschen Buenos Aires en Corrientes en voelden zich als landgenooten onmiddellijk tot elkander aangetrokken, ondanks het verschil van leeftijd. (Pedro Andagola was toen reeds over de vijftig). Zij deelden echter op die reis elkander hun lotgevallen niet mede. Ulrich zei enkel, dat hü zich in Argentinië wilde vestigen en naar Corrientes ging, om landerijen te bezichtigen die hem te koop waren aangeboden. Hij vroeg ook of Andagola de streek kende, en of hij hem kon aanraden, zich daar te vestigen. Andagola dacht even na en zei toen, dat hij Ulrich moest afraden zich onmiddellijk en blijvend te vesti gen, voordat hij 't land en de toestanden beter kende. Een beginneling kon treurige ondervin ding opdoen. Hij-zelf had indertijd leergeld be taald en zou misschien tot den bedelstaf zijn geraakt had hij niet om zoo te zeggen op het laatste oogenblik, zich op veeteelt toegelegd wat in Argentinië nog altijd de beste bron van in komsten was. 't Sprak vanzelf, dat men ver stand moest hebben van de zaak en ondervin dingen opdoen. Andagola stelde Ulrich voor, om te beginnen naar zijn farm „Villa S'olis" in Entre Hios te komen en daar te arbeiden. „Villa Soils" was weliswaar geen bijzonder groot bedrijf, maar toch een flinke farm, die goed rendeerde. En hij zelf was een bejaard, alleenstaand man, die best een jonge kracht kon gebruiken. Om kort te gaan: Ulrich nam het voorstel aan en begaf zich met Andagola naar „Villa' Solis." 't Heeft hem nooit gespeten.... Andagola, die kort tevoren zijn vrouw en zijn eenigen zoon Juan, een jongeman van Ulrich's leeftijd had verloren, hechtte zich innig aan hem. En Ulrich beantwoordde van ganscher harte die genegenheid. En zijn jonge, stoere arbeidskracht vond op de farm een uitstekend terrein. Onder zijn hand kwam „Villa Solis" tot bloei. Na verloop van vijf jaar werd Ulrich door Andagola tot zijn wettigen zoon aangenomen en tot algemeen erfgenaam aangesteld. Ulrich verbond zich, voortaan den naam van Juan Andagola te zullen voeren, als herinnering aan den overleden zoon van zijn vriend en weldoener. Drie jaar na deze adoptie stierf Pedro Anda gola. Ulrich voelde zich in den beginne zeer eenzaam en zocht opbeuring cn moed in den arbeid. Hij kocht aanhoudend land bij, legde zich op nieuwe bedrijven toe, vergrootte zijn veestapel, exploiteerde op groote schaal vee en wol. Deze uitvoer ging over Buenos Aires, zoo dat Ulrich zich dikwijls naar die stad moest be geven. Op een van die reizen werd hij te Buenos Aires door moeraskoorts aangetast en daar opgenomen in een ziekenhuis, waar ik op dat tijdstip als verpleegster werkzaam was. Wij leerden elkander kennen en spoedig daarna werd ik zijn vrouw. Dat is nu twee jaar geleden. Ik mag zeggen, dat wij gelukkig zijn met elkaar. Er zou ons niets te wenschen overgebleven zijn, ware Ulrich niet gekweld geweest door onstuimig verlangen naar de Heimat en z'n familieleden. Hij wist niets meer van hen, zelfs niet of zij nog leefden, want 't was hem verboden, zich met zijn familie in verbinding te stellen.... Op de eerste plaats kwelde hem de gedachte aan zijn moeder, van wie hij zeer veel hield. Zijn verlangen naar haar was zoo hevig, dat hij er eindelijk niet meer van kon slapen en aan vallen van zwaarmoedigheid kreeg. Ik ried hem aan, zich eerst tot een Weensch Informatie-bureau te wenden, om te weten te komen, of zij nog leefde, en dan eventueel naar Oostenrijk te gaan, om haar althans van verre te kunnen zien. Ik hoopte, hem daardoor tot rust te kunnen brengen. In den beginne wilde hij niet. 't Was, zei hij, tegen zijn belofte. Maar Ik hield vol, en toen Ik verklaarde, dat ook ik gaarne zijn geboorte streek zou leeren kennen, gaf hij eindelijk toe. Uit Weenen vernamen wij, dat mevrouw Von Turnwald nog leefde, en wel op Sperber-Eck. bij Sichelfeld in Stiermarken. En zoo vertrokk® wü naar ^Europa. Vijfmaal was Ulrich heimelijk hier, e slechts tweemaal heeft hij in de verte Z!J moeder gezien aan uw arm, Roland! Roland en Vera hadden met diepe aando ning geluisterd. Vera snikte, terwijl R°'aIL tevergeefs poogde, zijn geweldige ontroering bedwang te houden. Plotseling hief hij 't hoofd op, en keek zU schoonzuster angstig aan: Doch waar is Ulrich nu? Waarom i* niet met u meegekomen? Mevrouw Andagola vertelde wat zij van pel vernomen had. Zij zei ook, dat Hempel als detective had voorgesteld, en verklaard, hij den moordenaar moest achtervolgen. ZooG hij Ulrich's in-vrijheidstelling had bewerkt, 20 hü met hem naar Sperber-Eck komen. ej De bibliothecaris Hempel.... een detect! Vera en Roland keken elkaar verbaasd Een nieuw raadselImmers, zij wisten, hun moeder zelf hem naar Sperber-Eck laten komen. Zij had dus geweten, welk hü uitoefende, en moest dus redenen tieo0^ gehad om daarover te zwügen.... En hij had hun schoonzuster gezonden. Vera viel Helena Andagola om den ha*s'n(rt, Ik begrüp niet hoe dit alles samenhan^ maar ik ben bhj, dat u hier is en.... ons dertje wilt verplegen! Zeg mij nog maar ding: zal zü genezen? (Wordt vervolgd'

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1939 | | pagina 10