Nooit is de Club
ontmoedigd!
fttcPUZ&n:
BACON
De twee centen
DAGBRIEVEN EENER MOEDER
M Meuwe fiets??
'Burgers
De luchtroovers van Hoitika
(sQéiü*
I
IIO
ïotmd'
Dat valt niet mee
Een kind in een spiegel
p
VRIJDAG 23 JUNI 1939
met
GEBAKKEN
Het kwam er niet op aan
Groot verschil
Een Zakenman in den dop
DE V.P.D.
Speculeer niet!
Beleg Uw geld veilig.
Koop 'n Burgers!
DEVENTER
ROERMOND
Put kracht uit
APPELSTROOP
DE
ZILVEREN
door
VOOR ONZE JEUGD
Ja, daar zaten of beter daar stonden ze nu'
Run eerste fietstochtje in het nieuwe Jaar! Er
was een scherpe bocht in den weg en daar was
Jetje uitgeschoten en in een grinthoop terecht
gekomen. En dat was nog niet alles, ofschoon
zij zich leelijk geschramd had, haar voorband
was lek. Blijkbaar lag er op den grinthoop be-
Tossial «r*Gri'wtl
>0s/n d k anttr
halve grint ook glas. Gelukkig waren ze niet ver
van een dorp en besloten werd, dat Jetje en
Hein naar den fietsenmaker zouden gaan en
de anderen zoo lang bij den grinthoop wach
ten. Dat voorstel ging van Kees uit, want die
had \\*at bedacht. Terwijl de slachtoffers zich
verwijderden, begon hij: „Kijk, we konden onzen
tijd nuttig gebruiken door het zoeken van bij
zondere steentjes. Dat vonden de anderen ook
een goed idee. Alles, wat maar even bijzonder
leek, werd afzonderlijk gelegd en door Kees
uitgezocht. Daarna deden ze vlug een spelletje
krijgertje om weer warm te worden en toen de
twee uit het dorp terugkwamen, vormden zij
met de overigen een gewillig gehoor voor het
geen Kees te vertellen had.
„Jullie weten natuurlijk'' begon hij, „dat het
grootste gedeelte van ons grint uit kiezel of
OP HET BLIKJE VELERLEI KNAX-RECEPTEN
VERKRIJGBAAR IN BLIKJES van 5 EN 10 STUKS
CK.27-0409A
kwarts bestaat. Alle mooie melkwitte en veel
rose steentjes bestaan alleen uit kwarts. Die
witte kiezel vind je overal en niemand kan pre
cies zeggen van welk gebergte ze afkomstig is
Ik heb een stukje gevonden, waarin allemaal
glinsterende korreltjes te vinden zijn. Die kor
reltjes zijn de resten van zeszijdige puntkris-
talletjes, waarvan de meeste gebroken zijn. Zij
heeten bergkristal.
Een heel merkwaardig steentje heb ik hier
(Pig. 1). Het is een stuk vuursteen met een
vrij duidelijk fossiel, namelijk een zeeëgeltje.
Kijk, er zit nog een halve naast. En hier heb
ik een rood steentje. Dat is een stukje jaspis.
Je kunt het van een gewoon kiezeltje onder
scheiden, daar het ondoorzichtig is.
We hebben het blijkbaar erg getroffen, want
ik heb hier een steentje, dat vast niet meer in
het water is geweest, nadat het zijn vorm heeft
gekregen (Pig. 2). Dat is namelijk een zooge
naamde driekanter." „Ik geloof," kwam Mientje
naar voren, „dat de steenen, die hier liggen, uit
een grintgraverij komen." „Ja, dat zal het zijn.
Dit steentje vertoont, zooals je ziet, scherpe
kanten, alsof ze met een mes afgesneden zijn.
Sommige onderzoekers meenen, dat die kanten
door den wind ontstaan zijn. De wind zou, met
zand beladen, rang tegen denzelfden kant van
den steen aan geblazen hebben en er op die
wijze een kant aan hebben gemaakt. Maar an
dere onderzoekers houden het voor onmogelijk
dat de wind zoo lang uit een hoek zou gewaaid
hebben. Zij meenen, dat de steentjes deel heb
ben uitgemaakt van grootere, die met scherpe
kanten gebarsten zijn en dat het zand ze alleen
een beetje heeft bijgeslepen. Het blijven in eik
geval interessante dingen.
Die zwarte steentjes met witte dwarsbanden
(Fig. 3) zijn ook heel leerzaam. Zij bestaan uit
zwarte kiezellei of lydiet. Dit gesteente moet
ontstaan zijn uit fijne, zandige klei, waarin plan-
tendeeltjes zijn omgezet tot kooldeeltjes, waar
door het heele gesteente zwart is geworden. De
goudsmeden gebruiken lydiet als toetssteen om
het gehalte aan goud van bepaalde voorwerpen
te bepalen. Met een stukje goud van bekend
gehalte wordt een streepje gemaakt en daar
naast een met het te onderzoeken voorwerp. Ik
heb gelezen, dat de grootste hoeveelheid lydiet
gevonden wordt in de Ardennen als vaste rot
sen."
Daar de fietsen nu weer geheel in orde waren,
de reparatie was erg meegevallen, besloot het
clubje de stalen rossen weer te bestijgen en
weldra waren ze alle bandenpech vergeten. Door
het oponthoud moest het tochtje een beetje
bekort worden, maar toch waren allen zeer vol
daan over den eersten tocht in het nieuwe jaar.
A. L.
Vele jaren geleden waren er eens twee cen
ten, die zoo juist op de Munt waren gemaakt
en die er prachtig blinkend uitzagen. Ze voel
den zich zeer trotsch en waren er zeker van,
dat een heel prettig en gezellig leven voor hen
zou beginnen.
„Wat zullen we een avonturen beleven!"
sprak de eene.
„Ja, wees daar maar zeker van!" antwoord
de de andere.
Ze leken op elkaar als twee druppels water.
Ze lagen in een grooten geldzak met veel an
dere munten en werden naar de schatkamer
van den koning gebracht. Hier werd de buidel
op een tafel uitgestort en eenige mannen be
gonnen den inhoud te tellen.-
„Je zou zeggen, dat dat tweelingen waren!"
glimlachte een van de tellers. „Die zien er nog
zoo prachtig uit. We zullen ze bij elkaar hou
den. Misschien dat de prins ze wil hebben voor
zijn spaarpot."
En zoodoende werden de twee centen apart
gehouden en naar de speelkamer van den prins
gebracht.
„Hier twee splinternieuwe centen voor uwe
Hoogheid", sprak de gouvernante, „die zijn voor
uw spaarpot!"
„O, wat een mooie centen!" prees de prins
verheugd, en deed ze in zijn spaarpot, dat wil
zeggen, hij wilde ze er in doen, maar een van
de centen was zoo opgewonden, om in den spaar
pot van den prins terecht te komen, dat hij
beefde, uit de hand van den prins viel en in
den hoek van het vertrek rolde.
„Dat is zeker geen goede cent!" sprak de
prins, „dat hij weg rolt".
Er werd naar den cent gezocht, maar omdat
de prins het geen goeden cent had genoemd,
verborg de cent zich van schaamte achter een
stoelpoot totdat de prins en de gouvernante t
opgaven en de cent den volgenden dag werd ge
vonden door een van de werksters, die het ver
trek schoon maakte.
„Hé, daar ligt een cent!" sprak deze. „Waar
zou die vandaan komen? Ik zal 'm maar op
pakken en aan de gouvernante van den prins
geven als ik haar zie!"
Maar de cent was er nog zoo kwaad om,
dat de prins hem geen goede munt had ge
noemd, dat hij op een gegeven oogenblik uit de
zak van de werkster sprong, terwijl ze de vuil
nisemmer leeg gooide, en zoo snel als hij maar
kon in de richting van de kasteelhekken rolde.
En terwijl de schildwachten even niet keken
wipte hij naar buiten. Hij wist niet, waar hij
heen zou gaan, en leunde tegen een steen.
Terwijl hij daar zat na te denken, kwam er
een klein meisje langs en raapte hem op.
„Hé, dat is een splinternieuwe cent!" sprak
ze. De cent deed zijn best om te vertellen, dat
de prins hem geen goeden cent had genoemd,
maar ze hoorde dat natuurlijk niet en deed
de munt in haar zak bij eenige andere centen,
die zoo sprongen en tegen hem aandrukten, dat
hij vol deukjes kwam te zitten.
„Ik moet daar in elk geval uit zien te ko
men!" dacht onze cent en toen het meisje haar
hand in haar zak deed om er wat geld uit te
halen, zag hij kans naar buiten te wippen en
rolde den weg op. Langs de straat liep een
sloot en precies op den rand daarvan kwam
hij terecht. Vlak bij een kikvorsch. De cent was
zelf zoo klein, dat hij tegen c!en kikvosch op
keek als tegen een grooten olifant.
De kikvorsch keek hem met groote oogen
aan.
„Wat ben jij voor een ding?" kwaakte ze. „Je
bent zeker een van die dingen, waar de men-
schen elkander mee betalen. Me dunk, m'n kin
deren zullen je een mooi speelgoed vinden!
Ze hebben er al zoo lang naar verlangd. Ze
zullen fijn met je kunnen hoepelen!"
En of de cent nu al beweerde, dat hij geen
hoepel was, de kikvorsch trok zich er niets van
aan en gaf hem aan haar kinderen, die hem
steeds maar heen en weer rolden en dolveel
plezier met hem hadden. Maar van dat heen
en weer rollen werd hij al kleiner en kleiner....
„O, had ik maar nooit gewenscht, de wereld
te zien te krijgen!" zuchtte onze ongelukkige
cent. „Was ik maar net als m'n kameraadje
veilig in den spaarpot van den prins gekomen
Die leelijke kikvorschen maken me nog afschu
welijk om aan te zien. Hoe kom ik hier van
daan!"
Daar kreeg hij eerder kans toe, dan hij ge
dacht had. Op zekeren dag schreeuwden de
kikvorschen, dat er reuzen aankwamen en alle
plonsden in het water, den cent eenzaam in 't
gras achterlatend. Deze zag, dat de reuzen niet
anders waren dan menschen, en tot zijn groo
te vreugde werd hij door iemand opgeraapt.
„Hé, wat een bijzondere munt is dat?" sprak
deze persoon. „Hij ziet er uit als een cent, maar
is veel kleiner!"
„Maar ik ben een cent!" wilde de cent uit
roepen, maar dat werd natuurlijk niet gehoord.
De man nam den cent op en liet hem aan
de anderen zien.
„Weet je wat, ik neem die munt mee. Dat
is een curiositeit, die ik aan den prins zal ge
ven!"
Zoo gezegd, zoo gedaan. De cent werd naar
den prins gebracht en ofschoon hij nu erg vuil
en afgesleten was, was hij er wat trotsch op,
door wel twaalf man bekeken te worden.
„Het is inderdaad een cent!" sprak de schat
meester, „maar hij is maar half zoo groot!"
En daarna nog eens onzen cent bekijkend
ging hij voort:
„Weet je wat, we zullen nieuwe muntstukjes
laten maken van diezelfde grootte en dat zul
len in het vervolg halve centen zijn!"
„Een goed idee!" sprak de prins.
De afgesleten cent diende nu tot model voor
de halve centen, werd daarna opgepoetst en
verdween als het eerste exemplaar van de nieu
we munt in den spaarpot van den prins.
„Wat ben jij klein geworden!" sprak z'n ka
meraadje, die hem direct gevonden had.
„Nee, ik ben nu een nieuwe munt geworden!"
sprak de cent trotsch, „de halve cent. Doormijn
avonturen zijn de menschen aan de halve cen
ten gekomen!"
Oom Jan
Tante waarschuwt„Zeg kijk eens, Jantje
eet van 't hondenbrood."
Moeder: O, dat geeft niet want de hond houdt
er toch niet van.
Onderwijzer: Weet je wel. Frits, dat het mij
zelf ook pijn doet, als ik je moet straffen?
Frits: Jawel, meneer, maar niet op dezelfde
plaats.
Op een grooten boulevard in de Amerikaan-
sche stad Boston stond een jongen kranten te
verkoopen, maar de verkoop ging hem niet naar
den zin.
Toen bedacht hij een slimmen streek. Terwijl
hij de voorbijgangers een krant voorhield riep
hij: „Leest het avondblad; arme krantenjon
gen streft hongerdood fn het centrum van de
stad."
En in een minimum van tijd was zijn heele
pak kranten leeggekocht
Bobbie kom eens bij het baasje,
'k wou je eens een kunstje leeren,
Hier, laat nou dit klontje suiker
op je neuspunt balanceeren.
pie-ra«aos
Mis....! Dat doen we nog eens over,
een, twee, drie, nou niet bewegen.
Hèhoe heeft dan in het circus
die dresseur dat klaar gekregen?
'k Ging met vader naar het circus
en daar zagen we een hondje,
dat liep heel parmant te stappen,
op zijn neus een suikerklontje.
Bobbie wil maar niet begrijpen
dat ik hem iets leuks wil leeren.
Geen seconde blijft hij zitten
al probeer 'k 't honderd keeren.
Ja, je moet het zelf maar weten, f
maar dan gaat het suikerklontje
hokus, pokus, pas, verdwijnen,
Bobbie, in mijn eigen mondje.
PIET BROOS
XXVI
„Alleen een baby in den arm maakt een moe
der volkomen gelukkig," beweerde laatst een
vrouwtje, dat het nestje voor haar vierde in
orde maakte, „zoodra zij loopen is alle plezier
er af en blijft er niets dan zorg en ergernis
over."
Wanneer dit moedertje zichzelf een getuig
schrift van paedagogische onkunde had willen
uitschrijven, zou zij moeilijk duidelijker woor
den hebben kunnen vinden. Wat toch valt uit
haar woorden te concludeeren? Dat zij zelf de
oorzaak is van de zorgen en de ergernis. Hard
klinkt dit, doch daarom is het niet minder waar.
Laat ons de zaak eens rustig bekijken.
Doordat zij met een baby gelukkig is, zelfs
spreekt zij van „volkomen gelukkig", bewijst zij,
als moeder met een kind inderdaad gelukkig en
tevreden kunnen zijn. De schuld nu der daarna
komende „zorg en ergernis" een klein loopertje
in de schoenen te schuiven (haar oudste heeft
den schoolgaanden leeftijd nog niet bereikt), is
oneerlijk en foutief. De zorg kunnen wij even
buiten beschouwing laten, deze wordt meesten
tijds door van buiten komende omstandigheden
veroorzaakt, de ergernis echter moet, wil haar
woord grond hebben, door het kind in 't leven
worden geroepen.
Dit nu is bijna onmogelijk. Geen kind is ge
neigd tot verdriet, tot zorg; geen kind van dien
leeftijd zal de moeder opzettelijk en bewust ver
driet of ergernis bezorgen; geen kind zal uit
eigen beweging de prettige verhouding tusschen
hem en de moeder verstoren. Wanneer dit alles
toch geschiedt, bewijst zulks alleen, dat de moe
der niet in staat is „met het kind mee te
groeien". Zoolang de kleine hulpeloos en mach
teloos in de wieg ligt, geniet de moeder volop.
Het eerste lachje, een tandje, de eerste „pap"
vullen uren, die zij voor geen geld zou willen
missen, maar nauw is de hulpbehoevendheid van
den kleine ten einde, of de moeder begint zich
te ergeren en ondergaat een gevoel van „zorg".
Waarom? Omdat zij niet elke beweging met
haar eigen handen besturen kan, omdat zij niet
elk hapje eten bekeken, geproefd, gecontroleerd
aan den kleine uitreiken kan; omdat de hummel
kruipt en soms valt; omdat hij wil opstaan en
de moeder hem geen sterkere beentjes kan be
zorgen; omdat hij meer kleertjes begint vuil te
maken en de moeder, ondanks de beste bedoe
ling, hem niet dadelijk zindelijk maken kan.
Deze en honderden andere kleinigheden zijn de
oorzaak der zelfopgeroepen zorg, der ergernis
over zich zelf. Is het noodig, zich aan al deze
dingen te ergeren? Natuurlijk niet. Dat duizen
den moeders zulks toch doen, vindt zijn oorzaak
in hun eigen geestesgesteldheid, niet in het ge
drag van 't kind. Een kind is een kind en geen
houten pop. Ons ergeren aan 't gedrag van het
kind is dom; ons ergeren om het werk, dat een
kleine meebrengt, is oneerlijk. Om dezelfde re
den zouden wij óhs eraan kunnen ergeren, dat
de aardappelen niet geschild en zelfs gekookt
gerooid en thuisgebracht worden; dat de borden
niet schoongeblazen worden en de melk niet
gekookt wordt afgeleverd. Het is geen verdienste
gelukkig te zijn door een blik in de hemels-
onschuldige kijkertjes van een baby, want wan
neer een levenslustige kleuter op straat aan
onze hand loopt te dansen, in alle etalages wil
kijken, duizend en een onmogelijkheden vraagt
cn daardoor ons gesprek met anderen onmoge-
gelijk en ons zelf doodmoe maakt, moeten wij
minstens even gelukkig zijn, ja gelukkiger nog-
Omdat dit laatste gedrag een resultaat is van
ons werk. Het eerste geluk werd ons gescnon-
ken, het tweede maakten wij zélf. Wij mogen
nooit van het idee uitgaan dat een kind ons
gelukkig moet of kan maken. Het bezit -rvan
schenkt ons een heerlijke voldoening en een ver
rukkelijke verantwoordelijkheid, maar wat ge
lukkig maken betreft is een kind niet anders
dan een spiegel: het geeft terug hetgeen het
ontvangt. Wanneer wij ons best doen het kind
„Zeg dat nog eens?!!" „De gekookte meteoorsteen of het
zenuwachtige vliegtuig in den apenboom. De flambardhoed
schudde langzaam het hoofd. „Ach, wat word ik doof, ik
meende, dat je daarnet iets anders zei." „Gaat U dan maar
mee, dan zullen we U het geval wel even laten zien," zei de
vliegenier en ze gingen met hun vieren op weg naar den boom,
waar hun toestel in moest hangen.
Onderweg kwamen zij een paar mannen tegen, die met een
groot toestel voor filmopnamen sjouwden. „Die moeten mee",
riep de schrijver, „als het iets goeds Is, kunnen we meteen
opnamen maken. Zoo kwam het troepje tenslotte op de plek,
waar het toestel in den boom hing.
gelukkig te maken en daarin slagen, worden vil
gelukkigdoor het geluk van 't kind, "e"
weert men. Neen, door ons eigen geluk, dat Wil
ook voor ons zelf maakten, doch waarvan wU
eerst het bezit constateeren, wanneer ons dit
via het kind teruggeworpen wordt. Wanneer wü
niet anders doen dan afwachten, zijn v/ij geii.iK
aan den man, die zich in den warmen gloed
van zijn lamp wilde koesteren, deze daartoe
voor een prachtig geslepen spiegel plaatste,
maarvergat de lamp aan te steken.
Ziekte, zorg, strijd, zijn groote woorden, ver
tegenwoordigende zeer invloedrijke levensom
standigheden, maarmet kinder- of ouder-
geluk hebben zij niets uit te staan. Niets! Wan
neer wij ons aan kleine kinderen ergeren, korst
dit meestal doordat wij niet in staat zijn aan
dat wat ons dreigt te zuilen ergeren, weg te
lachen of op te ruimen. Onszelf moeten wij ver
geten; steeds 't eers, aan het kind denken. Al
les wat wij met een kind beleven, eerst bekijken
van het kinderstandpunt, 't Is waar, de erger
nis kan reeds heel vroeg beginnen. Wanneer wü
juist de kleine gebaad, gekleed en gevoed in zijn
bedje willen leggen, tevreden maar vermoeid.
wijzelf en onderweg naar de wieg geeft hi!
ons een cadeautje, waardoor wij grootendeels
van voren af aan beginnen moeten, kan dit zelfs
de geduldigste zijn geduld doen verliezen.
Maar.... is kind daaraan schuld? Doet het
kind zulks met opzet?
Een kind komt noch opgevoed, noch met ma
nieren ter wereld. Een baby kan en weet niets.
Wij moeten het alles bijbrengen. Daarom mogen
wij ons niet ergeren wanneer het 't een of ander
nog niet kent, nog niet leerde; dit immers is
minder de schuld van den leerling dan van de
leerares. Ergert ons iets, dan moeten wij ons
over onszelf ergeren, omdat wij het kind de ken
nis nog niet voldoende bijbrachten. Zoodra het
kind opgroeit, komen er andere bronnen van
ergernis. Menige moeder ergert zich wanneer
haar kleine luidruchtig is, wil hollen en draven,
joelt en juicht. Waarom? Ik vraag zulke moe
ders meestal slechts dit: zou u willen, dat het
als een ziek vogeltje in een hoekje zat, met 't
kopje* tusschen de vleugels, de pootjes roerloos
doffe oogen en een gesloten mondje. Zou u dat
prettiger vinden? Neen immers. Welnu, ergert
u zich dan niet aan iets waarvoor u in uw hart
dankbaar iszoodra u slechts de moeite
neemt uw gevoelen te onderzoeken; ergert U
zich niet over 't gedrag van uw kind, dat u met
alles wat u bezit zou willen koopen, wanneer het
zich op tegengestelde manier gedragen zou.
Niemand zal willen dat zijn kind apathisch
roerloos in een hoekje zit, zonder iets te zeggen,
't Is waar, een moeder loopt het hoofd om, IK
ondervind dit zelf met vijf kleine kinderen in
een klein bovenhuis. Hoofdpijn heb ik eerst in
mijn huwelijk leeren kennen of liever sinds
kinderen begonnen te loopen, maaris dit
een reden om me te ergeren? Om boos te wor
den? Neen! Toch doen wij 't dikwijls. Waarom?
Omdat wij een uitweg zoeken voor iets dat ons
dwarszit.... in en om onszelf. Niemand maakt
bezwaar tegen kinderspeltenzij dit toevallig
niet in onze kraam te pas komt. Een kind m»S
honderd maal een gang op en neer rennen:
doch de honderd en eersten keer, als wij toeval
lig met een blad vol kopjes passeerenwordt
het rennen tot een cause célèbre; dan wordt
de kleine beknordterwijl wij onszelf be
knorren moesten omdat wij den kleine niet waar
schuwden, dat wü op komst waren. Een kind
mag ballen naar hartelust, vooral wanneer dit
in de gang gebeurt die wij ervoor aangewezen
hebben, maarals wij dan plots de lamp
rinkinken hoorenis Holland in last, om
dat wij niet aan de lamp dachten, toen wij den
kleine toestemming gaven.
Op dezelfde wijze kunnen wij duizend en een
kleinigheid bekijken. Komt een kind op ons
toegeloopen om even geknuffeld te worden, dan
vindt elke moeder dit verrukkelijk, doet de
kleine 't een tweeden keer, terwijl wij juist een
steek probeeren op te nemen, dan is datzelfde
kind lastig en ongezeglijk; het kind ergert ons.
Of liever ergert de moeder die van alles 't kind
de schuld wil geven. Volkomen ten onrechte na
tuurlijk. Eigenlijk moeten wij het kind onze ex
cuses maken, omdat wij op hetzelfde spelletje,
twee maal op geheel verschillende wijze reageer
den. Wij brengen het kind in de war; de kleine
begrijpt niet, waarom het welkom is, wanneer
moeder stof afneemt en niet welkom, wanneer
moeder in een stoel zitnu ja, met breiwerk
in de handen; een kind beseft niet waarom het
om acht uur niet springen mag omdat het
nog zoo vroeg is om tien uur wél, om twee
uur een standje krijgt omdat het niet voldoende
springt voor de kennissen en om vier uur
niet springen mag, omdat mams hoofdpijn heeft-
Om vijf uur niet, omdat mams druk met het
eten bezig Is, om zes uur wel, voor vader, otn
zeven uur niet omdat het uitgekleed moet wor
den. Waarom deze verschillen, waarom deze
vier, vijf redenen tot ergernisomdat het
geen 't kind doet, ons het eene oogenblik wel.
op 't andere niet convenieert. Het kind krijgt
de schuld, maar ons eigen humeur of tempera
ment zijn de oorzaak. Het kind is niet anders
dan een spiegel.
EEN MOEDER
R.V.
Tamintou
Etst
Ov«r-B*tuw*
A. Hruschka
Op een wenk van mevrouw Von Turnwaid
verlaten Vera en Roland al spoedig de kamer.
Zij zien maar al te goed, dat hun moeder drin
gend behoefte heeft aan rust. Dr. Thomayer zal
tegen middernacht nog even komen zien. Roland
en Vera zullen den uitslag van dat nieuwe
onderzoek afwachten in Vera's zitkamer, welke
naast die van haar moeder gelegen is.
Zij laten Fossel en Paul komen, teneinde
ran hen alle bijzonderheden der misdaad te
weten te komen. Maar alles, wat zij hooren
schijnt htm zoo geheimzinnig en onbegrijpelijk
toe.
Nu zij weer alleen zijn, spreken zij samen,
«liep bedroefd, vol kommer en angst.
Wie kon hun moeder naar het leven hebben
■gestaan, en om welke reden?.... Waarom is
Hempel, dien men zoolang vergeefs had ver
wacht, plotseling teruggekomen en weer onmid
dellijk vertrokken? En dat op zoon oogen-
En wat konden de woorden van hun moeder:
„Waar is mijn zoon Ulrich?" beteekenen?
En hoe wist de vreemde dame, dat men op
Sperber-Eck een verpleegster noodig had?
Zij zag er niet uit een verpleegster, maar wel
als een dame van zeer voornamen huize
Roland en Vera kwelden zich nog met al
deze raadselen de hersens toen er aan de
deur werd geklopt en de vreemde verpleegster
binnentrad.
Mama slaapt, sprak zij, en zoo heb ik
even tijd om u mijn aanwezigheid hier in huis
te verklaren, in zooverre dat mij-zelf mogelijk
is. Op de eerste plaats moet ik u zeggen dat
ik het recht heb hier te zijn en onze arme
moeder te verplegen, want ik ben de vrouw
van uw broer Ulrich.
Roland en Vera sprongen op.
Ulrich?Leeft Ulrich nog?
Men heeft ons toch gezegd.... stamelde Ro
land.
Dat hij overleden was, ik weet het. In
zekeren zin was hij het ook. En men heeft 't
u gezegd omdat u, toen hij uit uw levens
kring verdween, kinderen waart en men ook
later uw gedachten niet wilde bezighouden
met zijn treurig lot
En nu vertelde mevrouw Andagola den
jongen graaf en zijn zuster, wat hun broer
gedwongen had zich in de Nieuwe Wereld te
vestigen.
Daar ging zij voort, was zijn lot beter
dan in de oude Heimat. Ik behoef u wel niet
te zeggen, dat hij weliswaar in onstuimige
drift een mensch doodde, maar nooit den
hem ten laste gelegden diefstal begaan heeft.
Daarvoor werd hij onrechtvaardig veroor
deeld.
In Argentinië, waar hij zich als farmer wilde
vestigen natuurlijk op den bescheiden voet,
welken zijn middelen hem veroorloofden
kwam hij in aanraking met een man, die alles
deed wat in zijn vermogen stond, om hem te
vergoeden, wat hij in zijn geboorteland had
moeten achterlaten.
Die man was Pedro Andagola, of zooals hij
eigenlijk heete, Peter Andermatt; want ook
hij was van Duitsche afkomst; evenals Ulrich
had hij zijn geboorteplaats moeten verlaten,
omdat hij als jongeling had deelgenomen aan
een politieke samenzwering.
Zij leerden elkander toevallig kennen in den
trein tusschen Buenos Aires en Corrientes en
voelden zich als landgenooten onmiddellijk tot
elkander aangetrokken, ondanks het verschil van
leeftijd. (Pedro Andagola was toen reeds over
de vijftig).
Zij deelden echter op die reis elkander hun
lotgevallen niet mede. Ulrich zei enkel, dat hü
zich in Argentinië wilde vestigen en naar
Corrientes ging, om landerijen te bezichtigen
die hem te koop waren aangeboden. Hij vroeg
ook of Andagola de streek kende, en of hij hem
kon aanraden, zich daar te vestigen. Andagola
dacht even na en zei toen, dat hij Ulrich moest
afraden zich onmiddellijk en blijvend te vesti
gen, voordat hij 't land en de toestanden beter
kende. Een beginneling kon treurige ondervin
ding opdoen. Hij-zelf had indertijd leergeld be
taald en zou misschien tot den bedelstaf zijn
geraakt had hij niet om zoo te zeggen op het
laatste oogenblik, zich op veeteelt toegelegd wat
in Argentinië nog altijd de beste bron van in
komsten was. 't Sprak vanzelf, dat men ver
stand moest hebben van de zaak en ondervin
dingen opdoen.
Andagola stelde Ulrich voor, om te beginnen
naar zijn farm „Villa S'olis" in Entre Hios te
komen en daar te arbeiden. „Villa Soils" was
weliswaar geen bijzonder groot bedrijf, maar
toch een flinke farm, die goed rendeerde. En hij
zelf was een bejaard, alleenstaand man, die best
een jonge kracht kon gebruiken.
Om kort te gaan: Ulrich nam het voorstel
aan en begaf zich met Andagola naar „Villa'
Solis." 't Heeft hem nooit gespeten....
Andagola, die kort tevoren zijn vrouw en zijn
eenigen zoon Juan, een jongeman van Ulrich's
leeftijd had verloren, hechtte zich innig aan
hem. En Ulrich beantwoordde van ganscher
harte die genegenheid. En zijn jonge, stoere
arbeidskracht vond op de farm een uitstekend
terrein.
Onder zijn hand kwam „Villa Solis" tot bloei.
Na verloop van vijf jaar werd Ulrich door
Andagola tot zijn wettigen zoon aangenomen
en tot algemeen erfgenaam aangesteld. Ulrich
verbond zich, voortaan den naam van Juan
Andagola te zullen voeren, als herinnering
aan den overleden zoon van zijn vriend en
weldoener.
Drie jaar na deze adoptie stierf Pedro Anda
gola. Ulrich voelde zich in den beginne zeer
eenzaam en zocht opbeuring cn moed in den
arbeid. Hij kocht aanhoudend land bij, legde
zich op nieuwe bedrijven toe, vergrootte zijn
veestapel, exploiteerde op groote schaal vee en
wol. Deze uitvoer ging over Buenos Aires, zoo
dat Ulrich zich dikwijls naar die stad moest be
geven. Op een van die reizen werd hij te
Buenos Aires door moeraskoorts aangetast en
daar opgenomen in een ziekenhuis, waar ik op
dat tijdstip als verpleegster werkzaam was. Wij
leerden elkander kennen en spoedig daarna
werd ik zijn vrouw.
Dat is nu twee jaar geleden. Ik mag zeggen,
dat wij gelukkig zijn met elkaar. Er zou ons
niets te wenschen overgebleven zijn, ware Ulrich
niet gekweld geweest door onstuimig verlangen
naar de Heimat en z'n familieleden. Hij wist
niets meer van hen, zelfs niet of zij nog leefden,
want 't was hem verboden, zich met zijn
familie in verbinding te stellen....
Op de eerste plaats kwelde hem de gedachte
aan zijn moeder, van wie hij zeer veel hield.
Zijn verlangen naar haar was zoo hevig, dat hij
er eindelijk niet meer van kon slapen en aan
vallen van zwaarmoedigheid kreeg.
Ik ried hem aan, zich eerst tot een Weensch
Informatie-bureau te wenden, om te weten te
komen, of zij nog leefde, en dan eventueel naar
Oostenrijk te gaan, om haar althans van verre
te kunnen zien. Ik hoopte, hem daardoor tot
rust te kunnen brengen.
In den beginne wilde hij niet. 't Was, zei hij,
tegen zijn belofte. Maar Ik hield vol, en toen Ik
verklaarde, dat ook ik gaarne zijn geboorte
streek zou leeren kennen, gaf hij eindelijk toe.
Uit Weenen vernamen wij, dat mevrouw Von
Turnwald nog leefde, en wel op Sperber-Eck.
bij Sichelfeld in Stiermarken. En zoo vertrokk®
wü naar ^Europa.
Vijfmaal was Ulrich heimelijk hier, e
slechts tweemaal heeft hij in de verte Z!J
moeder gezien aan uw arm, Roland!
Roland en Vera hadden met diepe aando
ning geluisterd. Vera snikte, terwijl R°'aIL
tevergeefs poogde, zijn geweldige ontroering
bedwang te houden.
Plotseling hief hij 't hoofd op, en keek zU
schoonzuster angstig aan:
Doch waar is Ulrich nu? Waarom i*
niet met u meegekomen?
Mevrouw Andagola vertelde wat zij van
pel vernomen had. Zij zei ook, dat Hempel
als detective had voorgesteld, en verklaard,
hij den moordenaar moest achtervolgen. ZooG
hij Ulrich's in-vrijheidstelling had bewerkt, 20
hü met hem naar Sperber-Eck komen. ej
De bibliothecaris Hempel.... een detect!
Vera en Roland keken elkaar verbaasd
Een nieuw raadselImmers, zij wisten,
hun moeder zelf hem naar Sperber-Eck
laten komen. Zij had dus geweten, welk
hü uitoefende, en moest dus redenen tieo0^
gehad om daarover te zwügen....
En hij had hun schoonzuster gezonden.
Vera viel Helena Andagola om den ha*s'n(rt,
Ik begrüp niet hoe dit alles samenhan^
maar ik ben bhj, dat u hier is en.... ons
dertje wilt verplegen! Zeg mij nog maar
ding: zal zü genezen?
(Wordt vervolgd'