Hoornik als Katholiek Dichter ueïfiaal van den dag VOLKSLIED De luchtroovers van Hoitika Wf I ut© ML ZATERDAG 24 JUNI 1939 Drievoudig kerkelijk jubileum AANGIFTE MOET, OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN, GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL de VEREN/" <e Ed. Hoornik. Het Keerpunt (1936). Dichterlijke Diagnose (1937). Mattheus (1938) Ge boorte (1938) „Special Marko" in: Drie op een Perron (1938) „Steenen" (1939) Geboorte, Mattheus en andere gedichten (1939). J. Greshoff, dichter en moralist (1939). Het is minder typeerend voor Eduard Hoornik's persoonlijke ontwikkeling dan voor de ontwikkeling der letterkundige ver houdingen in Nederland, dat menigeen, bij de bekroning van den jongen dichter door de Maatschappij der Nederlandsche Letter kunde, de vraag heeft gesteld, met verba zing zelfs: „Is Hoornikkatholiek?'' Dat hij in zijn gedichten verscheidene motieven aan de katholieke overlevering ontleende; dat zelfs het hoofdmotief van zijn verha lend gedicht „Mattheus": „een hart, een anker, en een kruis" het Roomsche sym bool van geloof, hoop en liefde als algemeen bekend veronderstelt; dat zijn veelverspreid gedicht „De Trap" over de Scala Sancta te Rome spreekt; dat in den cyclus „Ge boorte" de bestendige aanwezigheid van God strofe na strofe wordt ervaren, behoeft klaarblijkelijk niet op een formatieke ge loofsbelijdenis te wijzen in onzen tijd, waar in velerhande dichters van allerlei richting zich een christelijk symbolisme aanschaften in het arsenaal hunner lyrische requisieten. Dat Eduard Hoornik voorheen redacteur van het dagblad „De Tijd" was, dat zijn allereerste versjes werden afgedrukt door Jan Engelman in „De Nieuwe Eeuw" en dat er bij zijn ongebundelde lyriek enkele getuigenissen van katholieke levensopvat ting zijn, bleef aan een groot deel van het letterlievend publiek onbekend. Dat Hoor nik medewerkt aan het maandblad „De Gemeenschap", waarin veel dichters schre ven, die niet Roomsch zijn, zegt in dit op zicht weinig. Men wist dus niet met zeker heid, tot welken godsdienst hij zich bekent, en afgaande op het gerucht, dat hij in „Forum" schreef, dat hij tot de volgelingen van E. du Perron werd gerekend, en dat zijn faam werd gepousseerd door S. Vest dijk, zou men hem eerder voor een buiten kerkelijk, ja voor een anti-katholiek dich ter kunnen houden, met eenigszins linksche tendenties, doch zonder vaststaande over tuiging. Hij is bovendien tegenwoordig ver bonden aan de redactie van het liberale „Handelsblad". In een land, waar men van een katholiek dichter niet anders dan Roomsche strijdbaar heid verwacht, en waar de Muze, zoodra de godsdienst haar bezielt, partij kiest in theo logische controversen, is het zeker merkwaar- oig, dat Eduard Hoornik zich in drie jaren tijds een algemeene bekendheid onder de letterkun digen en hun publiek verwerven kon, zonder dat men heir, bij eenige confessioneele groe- Peering indeelde. Hij zelf toonde allerminst de behoefte, aldus te worden ingeaeeld. Het •haandblad „Werk", dat hij stichtte, maakt in de keuze zijner medewerkers evenmin onder scheid tusschen Roomsch en onroomsch als het Noord-Nederlanders van Vlamingen afscheidt: de gedachte der Dietsche cultuureenheid heeft det even practisch aanvaard als de vrucht van de katholieke emancipatie. Een katholieke stem, die opgaat in het nationale concert zonder door godsdienstige solo's zich te onderscheiden, was tot heden niet opgeklonken in Nederland. Menigeen zal ook weigeren, in katholieken kring althans, het geluid van zulk een stem zoo blaar dadelijk toe te juichen. De eisch, dat een Noomsch dichter ook Roomsche gedichten zal diaken, is historisch. In feite heeft men over de inspiratie van dichters weinig te bevelen. Zij zelf gehoorzamen siechts aan een macht, die zij niet volledig be- tiecrschen. Het eenige, dat men van hen kan Verlangen, wanneer men geen programmatisch "laakwerk boven spontane kunstwerken ver kiest, is, dat zij de bron van de bezieling niet Sdllen vertroebelen. Een stuk godsdienstig temperament heeft Noornik niet. Zuiver godvruchtige lyriek zal dien dan ook van hem niet geregeld mogen ver dachten. De geestelijke verschijnselen, die hem krachtigst boeien, behooren niet tot de we- fcld van het metaphysleke, maar tot oe wereld van het psychologische. Hierbij is aan het psy- chopathologische een groote ruimte gelaten. Niet alleen is de held van Hoornik's grootste Sedicht een zielszieke, die uit het asyl ontsnapt, ö°or Amsterdam zwerft, en in het Rijksmuseum tot zichzelf komt, voor de afbeelding van het Schilderij, genaamd De Joodsche Bruid, maar ?°k de afdeeling „Steenen" in den gelijknamigen bundel heeft ziels-aandoeningen tot onderwerp, die aan het abnormale nabij komen: schrikwek kende droomgezichten, jagende angsten, intense Vóórbelevingen van eventueel oorlogsgevaar, pijnlijke verscherpingen van de doodsgedachte °t een bewustzijn, dat de realiteit doordringt en overmeestert. Deze trek naar het zielkundfg- at>normale is bij Eduard Hoornik geen mode- verschijnsel, al kan men den oorsprong ervan ^cllicht tot eenige invloeden uit de heden- aagsche letteren herleiden, maar houdt ver band met 's dichters „sociaal gevoel", in wezen een lichtbewogen gevoel van deernis, dat let terlijk tot mede-lijden aandrijft, d.w.z. tot ver eenzelvigend deelgenootschap In het leed der genen, die de fatale hardheid van het leven ondergaan. Nergens komt dit gevoel tot duidelijker uit drukking dan in de gedichtenreeks „In Memo- riam", waarmede het eerste nummer van het maandblad „Werk" en vervolgens de bundel „Steenen" werden geopend. Met eenige theo retische maatschappijleer heeft dit medegevoel niets te maken. Het kan niet worden aangezien voor socialistische dichtkunst, in welken ruimen zin des woords dan ook. Het is de weergave van een strikt-persoonlijke ervaring: Te Middelharnis is een kind verdronken; sober bericht in het avondblad Zes dagen heeft het in mij nageklonken. De gedachte aan dit verdronken kind laat den dichter niet meer los. Ze begeleidt hem, ze beheerscht hem, ze doortrekt zijn daaglijk- sche bezigheden, ze wil tenslotte bezworen worden in een gedicht, en dan wijkt ze ook: Ik staar uit het raam van 't kantoor en beneden gaan menschen uiteen.... Zal ik het nimmer meer hooren het ruischen van riet om mij heen Hier, waar dit lied werd geboren, keer ik weer, en ben als voorheen. Deze bevrijding van dwanggedachten door middel der dichtkunst kenmerkt een jeugd, die „het lijden aan den tijd" bitter onderging. Hoornik's poëzie is door haar onderwerpen zéér nauw aan haar ontstaanstijd gebonden. Een deel ervan zal onverstaanbaar worden, wanneer die tijd geheel voorbij is. Dit geldt vooral voor enkele jeugdgedichten uit de bundels „Her Keerpunt" en „Dichterlijke Diagnose", opmer kelijke boekjes voorzeker, maar niet geschikt om iemand onsterfelijk te maken. Hoornik zelf heeft trouwens deze verzen voor een goed deel over-lééfd. Ze zijn nog alleen van belang voor de studie zijner ontwikkeling. Frans Bastiaanse noemde onlangs in een toespraak over poëzie de namen van Tollens en Eduard Hoornik in één adem, beiden immers „dichters van het medelijden", beiden vertol kers van het leed der ellendigen, beiden ge bruikers van een eenvoudige, voor heel het volk verstaanbare taal, beiden verdedigers van al gemeen menschelijke rechten. Het klinkt niet prettig dunkt ons met Tollens te worden vergeleken, want deze populaire vertegenwoor diger van de vaderlandsche gematigdheid in alles geniet vandaag weinig achting, al moet men erkennen, dat hij, in tegenstelling tot Zijn meeste tijdgenooten, vandaag nog geregeld genoemd wordt. Doch hetgeen Tollens innerlijk bewoog, was zeker niet van nature ignobei; slechts de tamme, lamlendige wijze, waarop hij aan deze bewogenheid vorm gaf, is hem te ver wijten. Het komt ons nochtans voor, dat Eduard Hoornik zich als „dichter van het medelijden" niet zoo makkelijk met Tollens vergelijken laat, omdat bij Hoornik al is %ie vorm niet altijd duurzaam het gevoel veel dieper doordringt. Hij kruipt in de huid van de voorwerpen zijner deernis, hij leeft niet alleen mee, maar hij is zich bewust, dat alle menschenleven een nood gedwongen samenleven is en ontleent hieraan een eigenaardig verantwoordelijkheidsbesef, aat men het best aanduidt door het wezenlijk ka tholiek te noemen. Het is een verantwoordelijk heidsbesef, ten nauwste verbant aan het leer stuk omtrent de gemeenschap der heiligen het dogma van een „christelijk communisme", aanzienlijk verder strekkend dan de verganke lijke goederen dezer aarde. Men durft om begrijpelijke redenen het woord „christelijk communist" niet goed aan, omdat het onaan gename politieke bijgedachten wekt, doch zou men zich bij het woord „communist" tot een afleiding van de „communio sanctorum" kunnen bepalen, dan ware het alleszins gepast, Eduard Hoornik een christen-communist te noemen, en dit Is Tollens in geenen deele geweest. Hiermede komt men dan meteen tot een zuiver begrip van Hoornik als katholiek dichter. Hij is niet een liberaliseerende jongen, die zich aan het katholieke isolement heelemaal niet stoort, omdat het geloof toch niets voor hem beteekent, hij is integendeel even vroom of onvroom als het gros dei' katholieke dichters in Nederland, maar hij beleeft dit christendom in een levenshouding, die aan de charitas het volstrekte overwicht over al het andere toekent. Hij vereenzelvigt zich in zijn poëzie met de lijdenden op eene wijze, die alleen door de kennis van het Evangelie kan worden begrepen- Rechtstreeks getuigt hij hier b.v. van in het bittere „Gebed van een werklooze op Drie koningen" uit zijn eersten bundel, nog onder invloed van de sociale lyriek van A. J. D. van Oosten. Maar indirect is het overal hoorbaar, waar men goed naar zijn gedichten luistert. Zielkundig vereenzelvigings-vermogen is de sterkste beweegkracht van Hoornik's poëzie, deze kracht is bij hem altijd als christelijk her kenbaar. De dichter, door den C. W. van der Hoogt- prijs aangemoedigd, heeft zeker nog niet het hoogtepunt zijner ontwikkeling bereikt. De groei is d-uldelijk voor wie zijn bundels naast elkander legt. Maar er is, als altijd, een drei gende kans om te verstarren. Ze wordt het best geweerd door consequente beleving van hetgeen hierboven als „christen communisme" werd aangeduid. Dit is ook wat de hedendaag- sche wereld van den christen het meest vraagt en behoeft: een evangelisch „medelijden met de schare". Doch het valt zwaarder dan ge theoretiseer over het christendom. Van dit laatste heeft Hoornik zich zelfs in zijn lezing over Jan Greshoff onthouden. Hij kent daar groote waarde toe aan het „hallucinalr-psycho- logische" karakter van de jongste poëzie. Dit is zijn goed recht, zoolang hij zich niet aan de hallucinatie gewonnen geeft en de psychologie blijft zien als de leer van de ziel. Want het gaat in de kunst om de harmonie van twee zakenden vorm en de ziel. De laatste vereeuwigt de eerste, wanneer die haar waardig en waar lijk besluit. ANTON VAN DUINKERKEN. 16 EEN VONKUE N06 ZOO KLEIN-; IN T &06CH KAN 'T ZEER GEVAAfil'J NEdEBL" HCIPFWT Zondag 25 Juni zal te Zeilberg, gem. Deurne, een drievoudig kerkelijk jubileum worden ge vierd, n.l. het 25-jarig bestaan der parochie, het 25-jarig pastoraat van den herder, pastoor Piggen, en het 25-jarig verblijf der Zusters in de parochie. Een feestcomité is gevormd en treft veelzijdige voorbereiding voor een luister rijke viering. „Het is opvallend, dat je vriendschap met Kareisen afgeloopen is, juist nu hij een nieuwen wagen gekocht heeft". „Ja, dat komt, omdat hij expres een kleine auto genomen heeft". Er zijn maar weinige volken, die het voor recht hebben, een werkelijk volkslied, een na tionale hymne te bezitten. Eigenlijk hebben maar twee volken echte nationale hymnen in den waren zin des woords. De Franschen hebben hun „Marseillaise", wij, Nederlanders, dat heer lijk „Wilhelmus". De meeste volken zijn nog op zoek naar een lied, dat de ziel der natie uit drukt, zoo ook en dat zou men niet denken het oude Zwitsersche volk. In den laatsten tijd wordt in Zwitserland het lied „Rufst du, mein Vaterland" meer en meer tot het nationale lied bij uitstek, het wordt meestal staande ge zongen en staande aangehoord, maar het is nog geen gemeengoed, wat blijkt uit verschillende leerzame ingezonden stukken in de Zwitsersche bladen. In een der stukken wordt verhaald, dat een onderwijEer van een meisjesschool niet in ging op het verlangen zijner leerlingen „Rufst du, mein Vaterland" te laten zingen en deze houding motiveerde door te verklaren, dat de melodie van dit lied niet van Zwitserschen oor sprong en de tekst niets anders dan een phrase is en dat men daarom het lied niet kan be schouwen als het Zwitsersche volkslied. Waar toe leidt dat, schrijven de inzenders, wanneer iedere schoolmeester kan bepalen of een lied als volkslied kan gelden of niet? Zelfs de Bonds raad acht zich op dit punt incompetent, wat blijkt uit een antwoord aan den „Eidgenössische Sangerverein", die verzocht had „Rufst du, mein Vaterland" te vervangen door den „Schweizer- psalm" als eenig officieel volkslied. In dit ant woord verklaarde de Bondsraad, dat hij zelf niet kon voorschrijven, welk lied als nationale hymne heeft te gelden, aangezien zulk een ont wikkeling uit het volk zelf fnoet voortkomen en tenslotte moet berusten op een ondubbel zinnige wilsuiting van het geheele volk. Deze „ondubbelzinnige wilsuiting" is tot dusverre nog niet gebleken, zoodat het voor de hand ligt, dat „Rufst du, mein Vaterland", welk lied min of meer als volkslied wordt beschouwd, voorloopig als zoodanig te handhaven is en dat geen school meester daaraan iets kan veranderen. Heeft die schoolmeester gelijk met zijn op positie? De melodie is inderdaad niet van Zwit serschen oorsprong, zij is afkomstig van een oud Fransch volkswijsje, dat Handel gebruikte voor het Engelsche volkslied: „God save the King". Men zou dus zeggen, meenen de inzen ders, dat, wanneer het Britsche wereldrijk geen aanstoot neemt aan een melodie van vreemden oorsprong, het kleine Zwitserland dit ook niet heeft te doen. Maar nog meer dan dit argument klemt het feit, dat de bekende melodie in Zwit serland zulk een burgerrecht heeft verkregen in den loop der tijden, dat zij als het ware be schouwd wordt als product van eigen bodem. De tekst van „Rufst du, mein Vaterland" is van Zwitserschen oorsprong, want deze is afkom stig van Johann Rudolf Wyss, professor te Bern, geboren in het jaar 1781 en gestorven in het jaar 1830. Wyss dichtte dit lied in 1811 als „Vaterlandslied f-ür Schweizerische Kanoniere". Dit lied bevat werkelijk wel eenige phrasen, maar dat is bij volksliederen altijd min of meer het geval. Daar kunnen wij, Nederlanders, ook van meepraten, denken we alleen maar aan den tekst van „Wien Neêrlandsch bloed" van onzen pathetischen Tollens. Het Zwitsersche lied heeft oa. deze strofe: „Steh'n wir den Felsen gleich, nie vor Gefahren bleich, froh noch im Todes- streich, Schmerz uns ein Spott" (Laten we vaststaan als de rotsen, nooit verbleekend voor Ze werden er een beetje treurig van, hun mooie toestel daar zoo weer te zien, maar de schrijver jubelde: „Prachtig, schit terend, net wat ik hebben moet. Draaien!" Hij danste als een struisvogel op een gloeiende plaat en schreef telkens enkele zinnen op zijn blocnote. „Nu moeten jullie er uit vallen." „Alsjeblieft! Ook een pretje," zei Piet, „maar vooruit!" Piet en de beide vliegeniers klommen een eind in den boom en gingen toen aan armen en beenen omlaag hangen, net of ze zoo uit het toestel naar beneden stortten. „Schiet een beetje op," riep Piet, „want ik kan me niet langer houden." Bud Chane grijnslachte. Hij zou nu gauw het uur van z'n wraak beleven. Op al de Zuidzee- eilanden was er geen man dien hij zoo haatte als Jim Hom. Beiden waren parelvisschers. Jim had steeds geluk en Bud viel alles tegen. Jim vond altijd de mooiste parels, maar nu had Bud het zakje van z'n hals genomen. Jim was verloofd met Alda Miller, het meisje dat op Ridari woonde. Maar nu ging Bud Chane het meisje halen en naar z'n eigen eiland brengen. Hij wilde dan wel eens zien, wie hem te na zou komen, hem en z'n kornuiten. En Alda? Die zou op den duur wel eieren voor haar geld kiezen. Bud, de parelvisscher, durfde nu wel naar Ridari te gaan, want de oude Miller was dood. Hij was altijd bang geweest voor Alda's vader, maar haar zwakken broer José vreesde hij niet. Alles was tot nu toe goed gegaan. Hij had oogenschijnlijk vriendschappelijk met Jim een flesch geleegd, maar een flesch, die hij zorg vuldig geprepareerd had. Toen werd Jim Horn zóó slaperig, dat de andere hem zonder moeite aan z'n stoel vast kon binden, en hem zonder verzet het zakje parels van den hals kon lich ten. En nu zou hij op 'weg gaan, naar 't eiland Ridari. „Je bent een stommeling, Jim," hoonde hij. „Om weer zoo'n stelletje parels bij elkaar te krijgen, heb je jaren werk en in dien tijd ben je Alda wel vergeten en zij jou. We zullen ten minste ons best doen. Pieker maar nergens over en zie maar dat je van dien stoel afkomt." „Ellendige dief!" riep Jim Horn. Door 't wrin gen der touwen waarmee hij gebonden was en door z'n woede, was hij weer klaar wakker. „Ik zal je nog wel krijgen." „Je doet maar", spotte Bud, en stapte naar buiten, waar 't donker was. Aan 't strand vond hij de motorboot van zijn vijand. Hij brak een blik benzine open, goot het leeg over de motorkap en wierp er een brandenden lucifer heen. De vlammen schoten op. Toen nam hij de kano's op de zelfde manier onderhanden, om niet gevolgd te worden en ging naar z'n eigen boot, waarin twee inboor lingen zaten te wachten. Hij gaf een kort bevel en de inboorlingen roeidei) hem naar z'n schoe ner. Om half twaalf waren ze buiten de lagune, in volle zee. Toen ging de wind liggen. Ze had den veel moeite om yooruit te komen, maar eindelijk kwam er weer een briesje en nog een uur vóór 't licht werd, wierp de schoener het anker in de lagune van Ridari. Bud Chane stapte aan land. Toen hij over het strand liep, zag hij een witte gestalte die hem opwachtte in de schaduw der palmen. Hij zag dat het José Miller was. „Wat moet jij hier doen, Bud Chane?" riep José. „Heeft vader je niet verboden, bij ons te komen?" Grijnzend liep Bud door. „Je vader is dood en begraven," zei hij. De jonge Miller deed een stap achteruit en greep naar z'n revolver. Maar Bud Chane voor kwam hem. Als een bliksemflits vloog z'n mes door de lucht en oleef steken in de borst van z'n tegenstander. Deze wankelde en viel voor over. Bud bukte zich, nam hem de revolver af, trok het mes terug en stak het in de scheede. Hij zag iets glinsteren aan den pols van den verslagene: een zilveren armbandhorloge. Een oogenblik daarna had hij het om z'n eigen pols geknipt. Voor de deur der Millers gekomen, bevond hij, dat deze op slot was. Hij wrong gevaren, blijmoedig nog in het aangezicht van den dood, spottend met smart). Deze woorden hebben betrekking op de Zwitsersche nationale helden van St. Jakob, die, volgens het verhaal, de pijlen uit hun eigen lichaam trokken en deze weer naar de vijandelijke overmacht terug schoten. Wat dus beteekent: wanneer het er op aankomt, wanneer het moet zijn, dan staan ook de Zwitsers van heden, zonder te verbleeken en te aarzelen evenals vroeger de helden van St. Jakob rotsvast voor de verdediging van hun vrijheid. Deze tekst, die trouwens in de vier landstalen is vertaald en gezongen wordt, kan inuercaad als passend voor oen volkslied v. or den beschouwd. Er gaan nu vele stemmen in Zwitserland op, om eenige strofen van „Rufst du, mein Vaterland" tot één geheei te vereeni gen en officieel tot volkslied te laten verklaren. De onderwijzers zouden dan verplicht zijn, deze strofen aan hun leerlingen te leeren en ze op school te laten zingen. Hiermede is de kwestie echter nog niet afge daan. De oppositioneele schoolmeester wil „Rufst du, mein Vaterland" vervangen door het lied „Vaterland, hoch und schön", welke hymne zeer mooi moet zijn en zeer goed als volkslied kan dienen. Maar er zijn nog meer van zulke liederen. Zooals boven reeds werd vermeld, stelt de Zwitsersche Zangersbond den „Schweizer- psalm" als volkslied voor. Andere zangvereeni- gingen en liedertafels, vooral die van Westelijk- Zwitserland en Graubünden, komen op voor het lied van Otto Bahrlon: „Heil dir, mein Schwei- zerland, heil dir, frei Alpenland im Völker- sturm." Bovendien worden nog als toekomstige nationale hymnen genoemd: „O, mein Heimat- land" van Baumgartner, „Das weisse Kreuz im roten Feld" van Attenhofer en het Rütlilied „Roulez, Tambours" en nog meerdere andere. De discussie gaat verder. Maar allen zijn het er over eens, dat, zoolang „Rufst du, mein Vaterland" nog geldt als volkslied, het nood zakelijk is dat de kinderen op de scholen den tekst van het lied 'leeren, want het is eeniger- mate beschamend te moeten constateeren, dat bij plechtige gelegenheden blijkt, dat de meeste menschen nauwelijks den tekst van de eerste strofe kennen. Tout comme chez nous Tot nog kort geleden. Thans kent ons volk over het algemeen het eerste en derde couplet van het „Wilhelmus" uit het hoofd. Wij zijn dus vooruitgegaan maar wij hebben dan ook een eenig, waarachtig volkslied. en wrikte, maar de deur week niet. Toen sloeg hij een venster in en klom naar binnen. Toen Bud weg was, trachtte Jim Hom zich los te wringen. Het lukte echter niet, en dood moe ging hij zitten rusten. Hij keek naar de olielamp voor hem en kreeg eensklaps een in geving. Voorzichtig en langzaam, schoof hij z'n stoel vooruit, tot z'n gebonden handen bij de tafel waren gekomen. Daarna duwde hij tegen den rand, zoodat de tafel een eindje wipte en de lamp wat verschoof. Zoo kreeg hij langza merhand den voet tusschen z'n handen. Hü rekte z'n lichaam op, zooveel de touwen toe lieten en kreeg met veel moeite het glas uit den houder. Toen dit op den vloer aan scherven lag, hield hij met inspanning z'n geboeide pol sen boven de bloote vlam. Door z'n armen flitste een doordringende pijn en hij rook het schroeiende vleesch. Maar toch hield hij vol, tot de verkoolde strengen meegaven en hij z'n pijnlijke polsen van een kon rukken. Een paar minuten later was hij vrij maar met een verterende pijn in z'n handen. Hij wachtte, totdat z'n bloed weer normaal stroomde en begaf zich naar buiten. Daar zag hij z'n motorboot in brand staan en er naast de verbrande res ten van de ka- no's der inboor- HET GROENE lingen. Hij dacht aan Alda. Wat I t jfyTTrT* - zou haar broer I l^lGtll José kunnen uit- richten tegen Chane en z'n helpers? Een blinde woede greep hem aan. Hij trok z'n vest uit en sprong in 't water. Nadat hij den ingang der lagune uitgezwom- men was, hief hij het hoofd op en speurde rond. Nog geen mijl verder zag hij den zwarten vorm van Bud's schoener bewegingloos liggen in windstilte. Dat was een meevaller voor hem. Nieuwe kracht kwam in z'n spieren en met lange slagen zwom hij het stille water door. Naar den schoener keek hij niet meer. Hij zwom de kust langs, waar het voor 't vaartuig te on diep was en de weg naar z'n doel, korter. Wan neer nu z'n krachten hem maar niet begaven en er geen haai in de buurt kwam, vóór hij Ridari bereikte! Hij zette echter door, al deed het zoute water z'n verschroeid vleesch gevoelig veel pijn. Hij was nog een halve mijl verwijderd van zijn doel, toen hij Chane naar wal zag roeien. Een kwartier later hing Jim, bijna uitgeput, aan de roestige schakels van den ankerketting van den schoener. Op het dek zat een jonge inboorling zacht te zingen. Hij hoorde de zachte stappen achter zich niet, maar opeens voelde hij de kwelling van sterke handen om z'n keel. Jim drong hem het ruim in, waar hij bewusteloos bleef liggen en ging toen naar het dek, waarhij scherp uit keek. Hij zag Bud aankomen, met een witte gestalte in z'n armen, die hij naar de roeiboot droeg. Jim begreep, dat het Alda was. Hij dook de kajuit in en zocht naar een revolver. Toen hij geen schietwapen vond. greep hij een der werpmessen van zijn vijand. Toen de roeiboot den schoener bereikte, wilde Bud het meisje een hand geven om op het dek te kunnen komen. Zij wees hem echter af en strompelde alleen de kajuit binnen. „We gaan dadelijk weg." zei de parelvisscher. Alda ging achter het tafeltje staan en Bud wilde haar grijpen. Op dit oogenblik kwam Jim Horn binnen. Bud stiet een verwensching uit en het meisje slaakte een kreet. „Jim," riep ze, ik had nog altijd hoop dat je zoudt komen!" Haar ontvoerder loerde valsch naar z'n te genstander; z'n neusvleugels trilden. Hij trok zijn mes. „Zoo," siste hij, „je hebt je toch los kunnen maken zie ik, je had zeker ergens een boot ver stopt." Jim antwoordde niet. Met z'n eene hand hield hij Alda achter zich; z'n andere omklemde het mes. Bud lachte. Z'n vijand had geen revolver, en op het mes was hij een erkend meester. Als een panter sloop hij langs de tafel heen. Eens klaps deed hij een sprong naar Jim. Deze stiet het meisje op zij en kruiste zijn staal met dat van Bud, hetgeen hem een ge schramde huid bezorgde. Bud zag dat z'n mede dinger moe van 't lange zwemmen was. 't Zou niet lang duren, of hij zou met hem afgerekend hebben. Op dit oogenblik draaide Alda snel de lamp laag en blies haar uit. 't Was nu pikdonker in de kajuit. De duisternis maakte de kansen nu gelijk. Bud's handigheiden vlugheid baatten hem niet meer. Hij ging op z'n hurken zitten, en luisterde naar het hijgend ademhalen van den vermoeiden Jim. Zacht kroop hij naar voren, met gestrekten arm, om te stooten in de richting van het geluid. Maar eensklaps voelde hij zich bij den pols gegrepen en draaien; hij brulde van pijn, het mes viel hem uit de hand en met een doffen slag sloeg hij tegen het beschot der kajuit. Een oogenblik later voelde hij 't gewicht van 'n man nenlichaam op zijn borst. In z'n ontstelde ver beelding zag hij voor zich het bleeke gelaat van den jongen man, dien hij vermoord en beroofd had. Hij was nu in de macht van z'n doods vijand. Jim Hom bond Bud's polsen bij elkaar en toen zag de bandiet, wat de oorzaak van z'n nederlaag was geweest, 't Was het polshorloge van den vermoorden José Miller, dat Bud droeg, dat Jim den weg gewezen had, hem de kans had gegeven, in 't donker dien arm met dat mes te grijpen en z'n vijand te overmeesteren. Want de wijzerplaat van het armbandhorloge straalde een groen licht af. (Nadruk verboden) A T *-i A r»/MLTMf)C cp dit blad zijn ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen p 7£f| b« levenslange geheele ongeschiktheid tqj werken door P7SO- F 250." ALLE ABONNE S ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen T OU.- verlies van beide armen, beide beenen of beide oogen F I OU. doodelijken afloop 1 UU verfles van een hand. een voet of een oog. door Hruschka Ik hoop het. De wonden zijn tamelijk diep, het bloedverlies maakt ons eenigermate on- ?ei"Ust. Maar ook aan dit gevaar zullen wij het Q°°Id bieden. Ik heb er reeds met dr. Thomayer oVer gesproken, en hij zal nog vandaag naar „faz om een tweeden medicus telegrafeeren. De okters zullen waarschijnlijk morgen tot een ahsfusie tusschen moeder en mij over- saan._ Wat is dat? Ik heb daar nog nooit iets van sehoord Och een zekere hoeveelheid bloed van mij op Mama overgebracht, om het door haar a'eden verlies te herstellen, 't- Zal u verwon- ^h, hoe gauw Mama er dan weer boven op la het ziekenhuis te Buenos Aires heb ik menigmaal zulk een operatie bijgewoond. De uitwerking ervan liet zich altijd onmiddellijk ge voelen. Maar u O, ik ben sterk en door-en-door gezond. Dat beetje bloed heb ik spoedig terug. Sterke gestellen kunnen er goed tegen. Toch kan ik het u niet veroorloven, ver klaarde Roland. Ik kom het eerst aan de beurtOok ik ben gezond en sterk. Roland, ik vorder hier eenvoudig een recht op. Ik ben, om zoo te zeggen, nog een vreemde voor u, maar niettemin door Ulrich sinds lang met u in den geest vereenigd. Gun mij het geluk, voortaan ook door mijn bloed met onze Mama vereenigd te zij! Roland keek haar lang en zwijgend aan. Als u de zaak zóó opneemt, zei hij. moet ik wel bij u achterstaan. Maar u is geen vreemde voor ons. Van het eerste oogenblik af had ik de gewaarwording, dat u tot ons behoort. Wij zullen u voortaan beschouwen als een echte zuster. Nu werden ook Helena's oogen vochtig. Dank voor dat hartelijke woord, Roland. Ik heb van mijn kant geen nabestaanden meer. Tot nu toe had ik alleen Ulrich. Vera omhelsde haar opnieuw en zei: Ook ik houd van je en wij zullen zusters zijn. Maar je hebt ons niet eens gezegd, hoe je heet! Helene, maar noem mij Hela, zooals Ulrich. En nu moet ik gaan, want ik mag onze zieke niet zoo lang alléén laten.... Tot ziens zusje! Zij kuste Vera, stak Roland de hand toe en verliet de kamer. Het ging zooals Helene Andagola voorspeld had. De bloedtransfusie had een schier miracu leuze uitwerking. Met nieuw leven bezield, met een van geluk stralend gezicht, ligt de meesteresse van Sper- ber-Eck in de blanke, donzige kussens; zij wil de hand harer schoondochter bijna niet meer loslaten. O,mijn kind, wat ben ik je verschuldigd! Ik dank je zelfs mijn behoudEn dat jij hem gelukkig maakt! O, spreek mij over hem! En hoewel de dokters ook voor mevrouw Andagola rust hebben voorgeschreven, vergeet zij toch telkens weer dat bevel, en vertelt, en vertelt! Ook mevrouw Von Turnwald spreekt over haar kinderen, vertelt, wat zij in den laatsten tijd geleden heeft, welke verschrikkelijke din gen er gebeurden, zonder dat zij iets van hun samenhang vermoedde Hoe goed begrijpt nu Roland, dat zijn moe der weigerde, het verlovingsfeest bij te wonen! Zij werd aldoor gefolterd door die verschrikke lijke verdenking tegen den armen Ulrich Zeg. moedertje, is 't niet alsof Hela altijd bij ons is geweest? roept Roland plotseling en met geestdrift uit. Wat ben ik blij, dat nu ook Lilly kennis met haar zal maken! Dan zijn we met ons vijvenja, moedertje, vijf kinderen om van te houden! Vera glimlachte, half ondeugend, half ver legen. Neen, Rolyzes! Want Mr. Sorel be hoort ook tot ons. Ik heb mij gisteren met hem verloofd Tegen elf uur in den morgen komt er een telegram aan het adres van Hela Andagola. 't Is van Silas Hempel en luidt, zeer laconisch, als volgt: „Moordenaar gevat! Hempel." Helene slaakte een kreet van verlichting. Goddank, roept zij uit. Nu mogen wij hopen, dat hij ons spoedig Ulrich brengt XXVIII 't Had tegen Hempel's verwachting vrij lang geduurd vóórdat ten aanzien van Ulrich's invrijheidstelling alles in orde was. Eerst na wisseling van een aantal telegrammen kwam Mr. Ulleman tot de overtuiging, dat met Juan Andagola de verkeerde man was aangehouden. En zeker zou hij er nog niet van overtuigd zijn geweest, had men hem niet uit Bruck rechtstreeks en officieel geseind, dat in de stad met medewerking van Silas Hempel de echte moordenaar was aangehouden en dat deze reeds een volledige bekentenis had afgelegd. In den morgen van den derden dag na den gepleegden aanslag kon Silas Hempel eindelijk met Andagola naar Sperber-Eck vertrekken. Eerst onderweg vernam hij, noe Ulrich Von Turnwald aan den naam „Juan Andagola" was gekomen; en de detective vertelde Ulrich, welke zware verdenking op hem had gerust en tot zijn aanhouding geleid had. Mevrouw Von Turnwald. die zich opgewekt en sterk gevoelde, zat omringd door haar kin deren en haar schoondochter, toen de twee mannen binnentraden. Het weerzien van Ulrich met haar, met zijn broer, zijn zusje en zijn vrouw was zoo tref fend, dat Silas Hempel, die zich in een venster nis had teruggetrokken en met vochtige oogen op het kiezelplein staarde, misschien voor de eerste maal van zijn leven tot het volle be wustzijn kwam van hetgeen hij als vrijgezel moest missen.... Mevrouw Von Turnwald was de eerste, die aan den detective dacht. Zij riep hem tot zich en zei: Waarom, beste vriend, houdt u zich afzijdig? Behoort u vooral vandaag niet bij ons? Hebben wij niet aan u 't grootste ge deelte van ons geluk te danken? Wie weet, wat er gebeurd zou zijn, als u ons niet ter hulp ge komen was! Ik heb eenvoudig mijn plicht gedaan, mevrouw, en zeker zou ten slotte ook zonder mij de waarheid aan het licht zijn gekomen. De waarheid! Maar die kennen wi; zelfs thans nog niet. Want naar ik zooeven van Ulrich verneem, hebt u ook hem nog niet ge zegd, wie eigenlijk de misdaad heeft bedreven, waarvan hij werd verdacht. Daarom (Slot volgt) Het zal wel niemand ontgaan, dat zoo ooit dan in onzen tijd, het algemeen welzijn het bestaan en den krachtigen bloei vordert van katho lieke Hoogescholen. Benedictus XV aan het Hoogw. Episcopaat van Nederland. t

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1939 | | pagina 9