De kraanvogel en de kreeft
X
Kabouter Flip en zijn vriendje Wip
ffldmfiaal vonden daQ
TlZobpetu
3
Wat er met den vlieger
gebeurde
TOMATENSAUS
ffeLü/l 'i&tf/uf*
Als het om de waarheid gaat
Zelf speelgoed maken
Het Geheim van de
zeven Schoorsteenen
SA I De leggende j
hen
j
nonn
VRIJDAG 21 JULI 1939
Put kracht uit
APPELSTROOP
Tafel en kast
DOOR AC AT H A CHRISTIE
met
VOOR ONZE JEUGD
Er leefde eens een kraanvogel, die al langen
tijd trek had in een overvloedigen maaltijd,
liefst visschen. En het geluk diende hem. Want
op een snikheeten dag droogde een kleine vijver
bijna tot op den bodem toe uit en de visschen
die er in leefden, waren in een benauwde po
sitie gekomen. Voedsel was er niet meer te vin
den en het water werd steeds minder, zoodat
hun ruggen reeds boven het water uitstaken.
De kraanvogel kwam er juist voorbij. Een
breede grijns gleed ov*r zijn gezicht, welke ech
ter spoedig weer verdween en waardig stapte
hij tot aan den rand van den vijver. Ernstig
keek hij naar beneden en bleef zoo eenigen tijd
staan.
De visschen zagen hem wel, maar hadden
liever maar niet met hem te doen. Eentje kon
zijn nieuwsgierigheid niet bedwingen en riep
naar boven:
„Mijnheer Kraan, waarom sta je daar zoo
diepzinnig naar beneden te staren?"
„Ik denk na over jullie treurig lot," antwoord
de de kraanvogel langzaam.
„Hé," riepen verschillende visschen, die hei
melijk het gesprek beluisterd hadden, „wat be
doel je eigenlijk?"
„Wel," zei de kraanvogel bedaard, „het zal
zoo lang niet meer duren met jullie. Het water
is bijna verdampt en dan moeten jullie op den
bodem van den vijver een ellendigen dood
Sterven."
De visschen schrokken geducht toen zjj die
onheilspellende woorden hoorden.
„Edele heer," riepen zij, „jij bent zoo machtig
en wijs, jij zult toch wel een middel weten om
ons van den hongerdood te redden!"
„Natuurlijk weet ik wel een middel," ant
woordde de kraanvogel, „er ligt aan den over
kant van de rots een heel groote vijver; door
dat de zon er niet zoo gemakkelijk bij kan
komen, is er nog genoeg water en voedsel in
voor jullie allemaal. Als jullie nu wilt, zal ik
jullie een voor een in mijn snavel naar den over
kant dragen. Wat denken jullie daarvan?"
De visschen keken elkaar eens aan. Veel trek
hadden ze er niet in.
„Je plan is heel aardig," riepen ze naar
boven, „maar we begrijpen alleen niet waar die
plotselinge vriedschap voor ons vandaan
komt. Sinds overoude tijden hebben kraanvogels
en visschen met elkaar in vijandschap geleefd
Zijn vorstelijke neus, het was geen gril,
Zat konina Kwak van Kwakkenstijn
Op een lelieblad in den maneschijn
Gesierd al met een grooten bril.
Het koninkrijk lijkt nu zoo groot,
Heel anders dan bij vaders dood,
Sprak Koning Kwak van Kwakkenstijn
Rn.... hij dronk wat kikkerwijn.
Majesteit, V heeft het mis,
Want indien 'k me niet vergis
Komt dit door Uw Hoogheids brü
Die alles tweemaal grooter wil.
Adjudant van Spring tot Sproeg
Kreeg nu waar hij niet om vroeg
Zeven dagen in 't cachot
Ach, dat was een droevig lot.
Waarheid waar men niet om vraagt
Zelden iemand toch behaagt.
Je ziet het aan den adjudant
Van het vroolijk kikkerland.
RENé RENATO.
EM
Batuwa
en we zouden wel graag een garantiebewijs
hebben, dat je ons niet op zult eten!"
„Eigenlijk moest ik niets meer met jullie te
maken willen hebben," antwoordde de kraan
vogel gekrenkt, „per slot van rekening gaat
het me ook niet aan of jullie den hongerdood
sterven of niet. Maar als je me niet gelooft,
geef me dan een van jullie mee, dan kan hij
zelf den vijver aan den overkant gaan bekijken!"
Dat was nog niet zoo'n slecht voorstel, von
den de visschen en ze kozen een ouden snoek
uit, die bovendien toch half blind was. Wan
neer de kraanvogel kwaad wilde, was aan hem
niet veel verloren. De kraanvogel nam den
snoek echter heel voorzichtig in zijn snavel,
droeg hem over de rotsen naar den grooten
vijver, liet hem zien hoe uitgestrekt en vol
water deze was en bracht hem toen weer terug
bij zijn kameraden.
De oude snoek deed wonderverhalen over
den vijver, dien hij gezien had, en de visschen
verdrongen zich toen om maar de eerste te
zijn, die overgebracht werd. Ze hadden aller,
honger en in dat groote water was natuurlijk
voedsel in overvloed te vinden.
Daar had de kraanvogel op gewacht. Voorzich
tig nam hij hen een voor een uit den ondiepen
vijver, droeg hen achter de rots uit het gezicht
en at hen daar alle op zijn gemak op.
Na enkele dagen was van al de vijverbewoners
niet een meer in leven. Slechts een jonge kreeft,
die de andere reeds herhaaldelijk gewaar
schuwd had om de goedheid van den kraan
vogel niet te vertrouwen, zwom nog in den
kleinen vijver rond.
„Beste kerel," zei de kraanvogel, „hoe denk
je er over? Jij wilt toch zeker niet alleen hier
in dezen vijver blijven, waar je een wissen dood
zult vinden? Het is toch ook veel gezelliger bij
je vrienden te zijn! Wil ik je maar overdragen?
Zwem dan wat naar den kant, anders kan ik
je niet vastpakken!"
De kreeft overlegde bij zich zelf: „Als ik hier
blijf, en het blijft zoo warm, dan leef ik geen
week meer. Ga ik met den kraanvogel mee,
dan is er één kans op de honderd dat ik bij
mijn kameraden terecht kom, negen en negen
tig kansen dat de huichelaar me opeet. Ik moet
er iets op verzinnen!"
Hij antwoordde dus:
„Ik wil wel met je meegaan, maar ik ben
zoo bang dat ik uit je bek zal vallen. Ik heb
zoo'n hard pantser, dat het niet gemakkelijk is
mij te dragen. Als je 't goedvindt, dat ik je met
een van mijn scharen om je hals beetpak, heb
ik er geen bezwaar tegen!"
„O, dat is best," riep de kraanvogel, „je houdt,
je maar vast zooals je zelf graag wilt."
Hij was zoo verlangend naar het malsche
vleesch van den kreeft, dat het niet in zijn
kop opkwam dat deze er hem tusschen wilde
nemen. De kraan greep den kreeft dus beet
en deze omspande met zijn schaar de keel van
den vogel. Langzaam en in zich zelf grinnekend
stapte de kraanvogel over de rots tot aan de
plek waar hij de visschen en andere bewoners
van den kleinen vijver verorberd had. De kreeft
bemerkte aan den stapel vischgraten en andere
resten dat zijn vermoeden waarheid was ge
weest.
„Zijn wij niet op de verkeerde plaats aan
geland?" vroeg hij zoetsappig, „het lijkt wel
of hier ook een uitgedroogde vijver heeft ge
legen!"
„O, nee, beste vriend kreeft," antwoordde de
kraanvogel vroolijk, „we zijn juist op de goede
plaats gearriveerd. Je ziet hier toch al je vrin
den liggen. Ik zal je eens heel gauw bij hen
brengen!"
Tegelijk drukte hij zijn snavel dicht om de
harde schaal van den kreeft te breken. Maar
de kreeft kneep zijn schaar samen zoodat zij
als een bankschroef om de keel van den vogel
klemde. De kraan hapte naar lucht en zijn
oogen puilden uit hun kassen.
„Lieve kreeft," hijgde hij, „waarom kun je
geen grapje verdragen? Je meent toch zeker
niet dat ik mijn beste vrienden zal opeten? Die
graten die je hier ziet zijn alle van een vijver
die uitgedroogd is voordat ik de bewoners er
van kon redden. Maak die schaar nu toch los!"
„Dat zou je wel willen, mijn waarde," ant
woordde de kreeft bedaard, „maar dat gebeurt
niet eerder dan nadat je me naar den grooten
vijver gebracht hebt, waarvan je ons vertelc
hebt."
De kraanvogel wist zelf niet hoe vlug hij wel
aan dat verzoek zou voldoen. Met een sierlijken
zwaai plonste de kreeft in het water. En de
kraanvogel keek sip, dat hij door zoo'n dommen
kreeft in slimheid was overtroffen.
PIET BROOS
Jullie hebt natuurlijk al twee of meer stoe
len gemaakt. Nu volgt de tafel. Hiervoor ne
men we een garenklos en het deksel van een
poederdoos. Deze wordt met 'n paar kleine
spijkertjes op den klos bevestigd. Daar het be
plakken van deze ronde voorwerpen niet zoo
gemakkelijk is, doen we 't beste met dit ta
feltje te schilderen met Ripolin of waterverf.
Nu volgt de ladenkast.
We plakken 6 doosjes op elkaar en dan
nog 2 staande er bovenop. Dit meubeltje is
heel gemakkelijk te beplakken, maar denk er
aan, dat je de laden open moet kunnen trek
ken. Dus op elke la plakt men een reepje pa
pier en we steken er daarna een splitpennetje
doorheen. Het bovendeel kan natuurlijk niet
open. Hier dienen de pennetjes enkel als ver
siering. Ook dit meubeltje kunnen we beschil
deren. C. P. D.
„Moeder, moeder, pa heeft Uw broche
teruggevonden 1"
Nu ga ik jullie vertellen wat er met den vlieger
gebeurd is van Bob en Kees, twee broertjes, die
in Den Haag wonen in de Rhenenstraat. De
kinderen die zelf in Den Haag wonen weten wel,
dat de Rhenenstraat vlak bij het Zuiderpark
ligt en dat je in het Zuiderpark zoo heerlijk
kunt spelen, want daar is een groot stuk gras
land, een speelweide, speciaal voor de kinderen.
Ik vertel jullie dat, omdat Bob en Kees er ook
zoo vaak spelen, dat zullen jullie straks nog wel
hooren, maar eerst moet ik jullie nog even iets
vertellen van de straat waar Bob en Kees wo
nen. De Rhenenstraat, weet je wel? Daar zijn
tuintjes voor de benedenhuizen, maar Bob en
Kees wonen in een bovenhuis. In het beneden
huis, vlak naast het huis van Bob en Kees
woont Mevrouw Mol. Daar zijn Bob en Kees
heel bevriend mee. Mevrouw Mol loopt namelijk
wat moeilijk en nu doen Bob en Kees dikwijls
een boodschap voor haar. Mevrouw Mol heeft
een papegaai, die Lora heet. Het is een lief dier.
Als het mooi weer is zit Lora vaak, in de
kooi natuurlijk vóór in het tuintje. Als Bob
en Kees dan bij de kooi komen en Lora om een
pootje vragen, gééft ze dat. Aardig hè. Maar
jullie begrijpen natuurlijk niet wat die Lora nu
eigenlijk met den vlieger van Bob en Kees te
maken heeft, en tóch heeft ze dat.
Nu zal ik jullie eerst eens vertellen hoe Bob
en Kees aan hun vlieger zijn gekomen en waar
om ze er zoo trotsch op zijn.
Zaterdagsmiddags spelen Bob en Kees meestal
in het Zuiderpark, óf ze gaan een wandeling
maken met vader. Moeder kan dan heerlijk op
schieten, begrijp je. Maar lederen Zaterdag
middag is het geen mooi weer, dat weten jullie
ook wel, hè. Zoo komt er een Zaterdagmiddag,
dat het regent,' niet zoo zachtjes. Och,
daar geven Bob en Kees niet om. Nu, het giet
en Bob en Kees vervelen zich en op hun beurt
vervelen ze moeder, want ze zeuren maar tel
kens: „Hè moeder, wat moeten we nou doen
zoo'n heelen middag in huis". Vader denkt: „Ik
zal me er maar eens mee bemoeien, want zoo
schiet moeder niet op". Vader weet, dat Bob
en Kees dolgraag een vlieger willen hebben.
Daarom zegt vader: „Jongens, nu moeten jullie
eens luisteren; we gaan met z'n drieën een groo
ten vlieger maken. Ik spring vlug op de fiets
en ga papier koopen. Zoeken jullie in dien tijd
spijkertjes op en een hamer, een potlood en een
oud kopje, want dat hebben we allemaal noo-
dig. Ik ben zoo terug."
Nu jullie begrijpt wel hoe Bob en Rees dat
vonden. Een groote vlieger en dan nog wel een
dien ze zelf met hulp van vader gaan maken!
Heerlijk! Vlug beginnen ze, wat vader opge
noemd heeft, op te zoeken en ze zijn er nog
maar net mee klaar, als vader terugkomt. Vader
brengt rood en wit perkament vloeipapier mee,
een kluwen touw en een klein potje plaksel. Dan
begint het werk. Vader spijkert het eerst twee
latjes op elkaar, zoodat er een houten kruis
ontstaat. Bob krijgt twee stukjes papier van
vader, één rood en één wit, en dan moet hij
het kopje omtrekken daarop met potlood en
daarna de cirkels uitknippen. „Dat zijn de
oogen", zegt vader, „want we maken een vlieger
met oogen, neus en mond". „Maar vader", zegt
Kees, die de jongste is, „waarom moet de vlie
ger dan één rood en één wit oog hebben". „Kijk",
zegt vader, „dat zal ik je vertellen. We maken
den vlieger zoo, dat één helft rood en één helft
Hoe zijn Flip en Wip nu zulke dikke vrienden
geworden? Eens had Flip een lange wandeling
gemaakt. De zon stak fel, hij was moe en dorstig
en daar hij nog lang niet thuis was, ging hij
op een paddenstoel zitten om uit te rusten.
Het duurde niet lang of de vermoeide Flip
viel in slaap. Hoe lang hij geslapen had, wist
hij niet, maar plotseling schrok hij wakker,
doordat er wat op zijn neus viel. Boos keek, hij
in het rond. Pats, daar viel een beukenootje
weer midden op zijn neus. Flip sprong overeind.
Eensklaps sprong er vcoor hem een groote
eekhoorn op den grond. Hij, vertelde, dat het
niet de bedoeling was geweest om Flip te pla
gen. Een vriendje van hem zat echter in nood
en had dringend behoefte aan hulp.
22
De geheele manier van doen van den heer
en meester van „De Schoorsteenen" was zoo
eigenaardig, dat de inspecteur met schrijven
ophield en hem met groote, ronde oogen aan
keek. Gelukkig voor de gemoedrust van den
ouden heer werden ze op dat oogenblik gestoord.
De deur ging open en een jong meisje kwam de
kamer binnen.
Het jonge meisje was groot en slank en heel
donker. Ze had een aantrekkelijk jongensachtig
gezicht en zeer besliste manieren. Dit was
Eileen Brent, bijgenaamd Bundle, de oudste
s dochter van Lord Caterham.
Ze knikte Dr. Cartwright en den inspecteur
en zijn helper vriendschappelijk toe en wendde
zich tot haar vader.
„Ik heb 'm," kondigde ze aan.
Het had weinig gescheeld of inspecteur
Badgworthy was, in de meening dat de jonge
dame vóór hem den moordenaar in haar eentje
gevangen genomen had, op haar toegestapt.
Maar gelukkig drong het nog bijtijds tot hem
door. dat ze iets geheel anders bedoelde.
Lord Caterham zuchtte verlicht.
„Dat is een opluchting. Wat zei hij?"
„Dat hij onmiddellijk hierheen zou komen. En
dat we ons zeer gereserveerd moeten houden."
Haar vader liet een geknor van ergernis
hooren.
„Dat is weer iets voor George Lomax. Zegt
altijd van zulke idiote dingen. Enfin, laat hij
maar komen, dan ben ik van de verantwoorde
lijkheid af."
Bij die gedachte helderde zijn geheele ge
zicht op.
„De naam van den vermoorden man is dus
graaf Stanislaus, niet?" vroeg de dokter.
Vader en dochter wisselden een blik. Dan
zei de eerstgenoemde, met zekere waardigheid;
„Ja, dat heb ik zooeven gezegd, nietwaar?"
„Ik vroeg het, omdat u er zooeven niet be
paald zeker van was," legde Cartwright hem
uit.
Bij dat antwoord kwam er even een oolijke
tinteling in zijn oogen. Lord Caterham keek hem
verwijtend aan.
„Ik zal u eerst maar eens naar de vergader
zaal brengen," zei hij gearfhneerd.
Achter hem aan liepen ze de hal en een korte
gang door. Inspecteur Badgworthy vormde de
achterhoede. Onder het loopen keek hij met
adelaarsoogen rond, alsof hij in de schilderijen
of achter de deuren aanwijzingen zocht.
Vóór de massief houten deur bleef Lord
Caterham staan, haalde een sleutel uit zijn zak
en opende de deur. Nu zagen ze een groote,
met eikenhout beschoten kamer, die met drie
openslaande deuren op het terras uitkwam. In
het midden stond een lange refter-tafel en
langs de wanden een paar heel bijzondere eiken
kasten en verscheidene mooie antieke stoelen.
De wanden zelf waren versierd met schilderijen
van verscheidene generaties, reeds lang tot
stof en assche vergane Caterhams.
Bijna tegen den wand, aan hun linkerhand,
midden tusschen de ramen en de deur, lag een
man, op zijn rug, met zijn armen wijd uitge
spreid.
Dr. Cartwright liep de kamer door en knielde
naast het lichaam neer. Inspecteur Badgworthy
ging naar de openslaande deuren en keek ze,
een voor een, na. De middelste was dicht, maar
niet afgesloten; op de terrassteenen buiten
waren voetafdrukken in verschillende richtingen
zichtbaar.
„Da's duidelijk genoeg," zei inspecteur
Badgworthy met een tevreden knikje, „maar
binnen moesten er ook voetstappen zijn. Op een
parketvloer als deze zou je ze prachtig kunnen
zien."
„Daar is misschien een reden voor," zei
Bundie. „Het kamermeisje heeft mij verteld, dat
ze den halven vloer al gewreven had, vóór ze
het lichaam zag. Het was nog donker toen ze
vanmorgen hier binnenkwam, ziet uen
toen is ze regelrecht naar de deuren geloopen,
heeft de gordijnen opengetrokken en is gaan
wrijven. Ze zag het lichaam pas, loen ze er vlak
bij was."
Inspecteur Badgworthy knikte.
„Nueh.... Badgworthy," zei Lord Cater
ham, verlangend om er af te komen, „dan laat
ik jullie maar hier, hè? Ale je me noodle hebt,
kun je me altijd vinden. Maar Mr. Lomax komt
zoo dadelijk.... hij logeert op Wyverne Abbey...
en die kan je beter helpen dan ik. De zaak
gaat hem meer aan dan mij. Waarom, dan kan
ik je nu niet uitleggendat zal hij straks,
als hij komt, wel doen. Adieu, hoor!"
En zonder een antwoord af te wachten ver
dween Lord Caterham overhaast door de deur
naar de gang.
„Gewoonweg schandelijk van Lomax," mom
pelde hij, „om me voor zooiets te laten op
draaien. Wat is er, Tredwell?"
De butler met hei: eerbiedwaardige witte haar
was uit een van de deuren van de hal te voor
schijn gekomen en liep nu, een anderhalven pas
achter hem, met hem mee.
„Ik ben zoo vrij geweest, mylord, om het
ontbijt, wat u betreft ten minste, eenigszins
te vervroegen. Het staat in de eetzaal klaar."
„Ik geloof niet, dat ik op het oogenblik iets
kan eten," zei Lord Caterham neerslachtig,
terwijl hij van richting veranderde en naar de
deur van de eetkamer ging. „Na alles van van
morgen....!"
Bundie stak haar arm door den zijne en
ging met hem de eetkamer in. Op het buffet
stond een half dozijn zwaar-zilveren schalen,
die op een zeer vindingrijke manier warm ge
houden werden.
„Omelet," zei Lord Caterham, terwijl hij één
voor één de deksels van de schalen nam. Spek
en eieren, gebakken nieren, gevogelte-baché,
haddock, koude gekookte ham, koude fazant.
Neen, geen van alle, TredwelL Vraag den phef
Mijnheer Hendriks was een liefhebber van het
buitenleven en elk moment van zijn kostbaren
tijd werd besteed om wandelingen en fiets
tochtjes te maken, teneinde het tekort aan
frissche lucht te compenseeren.
Zijn ideaal was om ergens een landhuisje te
kunnen betrekken, naar hartelust te tuinieren
en zijn zelf geteelde groenten te consumeeren.
Een tuin met een klein vijvertje met goud-
visschen en mogelijk een helder omhoog spui
tend fonteintje zou iets zijn, wat de heer en
mevrouw Hendriks als een aardseh paradijs zou
den beschouwen.
Maar ja, als je niet genoeg inkomen hebt,
dan moet je met een etage in de stad genoegen
nemen en leven van Zondagsche wandelingen
en illusies.
Totdat er op zekeren dag plotseling bericht
kwam dat oom Piet overleden was en hun een
klein kapitaaltje had vermaakt.
Hiermee kwamen de jarenlang gekoesterde
wenschen scherp op den voorgrond te staan en
zonder lang na te denken werd een landhuisje
gekocht in een der omliggende gemeenten, dat
de gelukkige eigenschap had om aan de spoor
lijn te liggen en dus gemakkelijk bereikbaar was.
Nu was mijnheer Hendriks in zijn „knollen
tuin", waar, dit zij hier terloops opgemerkt, nog
vele andere groenten welig tierden en schijn
baar een wedstrijd hielden, wie van al deze pro
ducten wel het meest in een goed blaadje zou
komen te staan.
Op kantoor vertelde Hendriks fantastische
verhalen over de kool die bij hem groeide en de
komkommers van bijna een meter lengte.
Eenigszins overdreven was dit wel en zeker
voor het laatste product, daar hij in zijn on
kunde zoodanig zijn snoeilust had botgevierd,
dat er zelfs met een vergrootglas geen komkom
mer te bekennen viel.
„Maar nou ja, wat overdrijving kon geen
kwaad, dat was zoo de gewoonte op het platte
land."
Zijn goudvisschen waren pronkjuweelen en
leefden in hun vijvertje als visch in het water.
„Achttien karaats, mijnheer," zoo pleegde Hen
driks de kwaliteit van zijn visschen aan te
duiden.
Zaterdagsmiddags zag men hem in zijn tuin
werken, gehuld in een oude „overall" en voor
zien van een hoofddeksel, hetwelk den indruk
wekte, dat wijlen Adam dit exemplaar nog had
gebruikt om zijn aangezicht tegen de zonne
stralen te beschermen.
Zijn vrouw stond hem manmoedig terzijde,
doch sedert zij hem een poets had gebakken
door bij het wieden der kroten het onkruid te
laten staan en de krotenplantjes uit te trekken,
was het met haar zelfstandigen arbeid gedaan
en mocht zij slechts onder direct toezicht van
het hoofd des gezins werkzaam zijn.
Zoo langzamerhand waren al hun wenschen
vervuld. Zelfs het fonteintje boven den vijver
spoot lustig omhoog en weerkaatste in het z°
licht, zoodat het een lust was voor de
Nog een wensch restte de familie Henori
om in vervulling te doen gaan en met bekwam
spoed werkte men gezamenlijk aan de totstan
koming van een hok voor de kippen, B
„buitenwonen zonder kippen van jezelf te "e
ben was toch niet je ware."
Na veel ongelukken en blunders kwam b
hok gereed en al was het geen sieraad, het
bewoonbaar en zelfs van een nachthok v°orzi®j
Met veel ijver en weinig vakkennis werd am
de voorzijde een bordje geplaatst, waarop
heer Hendriks met flinke krulletters had S
schilderd: „De Leggende Hen".
Zoo was „De Leggende Hen" gereed om
bewoners te ont-
vangen en wel-
Hendriks erop uit
om jonge hennen
te koopen. Na
langdurig „pin-
gelen" werd hij
eigenaar van zes jonge hennen, die btJ
komst in hun nieuwe tehuis direct blijk Sa
dat zij een goeden eetlust hadden meegebraci'
Groote voorraden voer werden aangeschait
volgens een gezamenlijk opgemaakt sche
werden „a la minute" de dieren gevoederd
geen der echtgenooten zou het gewaagd heBd®
om ook maar iets van het schema af te wijk j
Een speciaal voor dit doel aangeschafte had
leiding: „hoe brengt men jonge hennen g^°
werd gekocht en beurtelings door de echtelied
bestudeerd. «g
En de hennen werden grooter en leefden
in Luilekkerland.
Zoo langzamerhand was de tijd van eic^"
leggen aangebroken en vol verwachting werd
de diverse van stroo vervaardigde nesten 06
voeld, hoewel vooralsnog zonder resultaat.
Een buurman, die nogal verstand van kipP®^
meende te hebben, kwam op bezoek en stel
onfeilbaar zijn „diagnose".
„Er is een haan bij, en dan gedijen „ze n'e
zoo sprak deze pluimvee-deskundige met e
stelligheid, waardoor elke tegenspraak bij vod
baat uitgesloten was.
Goede raad was in dit geval niet duur
iemand die dit werkje meer bij de hand b
gehad, werd gevraagd om den haan te k°m*
slachten. Tenslotte was hanenbout ook niet
versmaden en zou tevens wat afwisseling bre
gen in het dagelijksche menu.
De slachter kwam. begaf zich naar het
en bekeek met kennersblik den vetgeworden vee
stapel van den heer Hendriks.
„Moet ik alle zes hanen tegelijk slachteA
vroeg de deskundige, „of wilt u er elke week e
opeten?"
CNadruk verbode11
wit is. Nu moeten de oogen erin afsteken". O, ja,
nu begrijpt Kees het. Bob maakt verder nog den
neus en den mond. Vader leert Kees, hoe hij
stukjes papier moet rollen voor den staart.
Vader plakt zelf den vlieger, want dat is nog
te moelijk voor Bob en Kees. Tegen
het eind van den middag staat er een
keurige vlieger in de kamer van wel zeventig
centimeter hoogte. Zoo is de regenmiddag1 op
een prettige manier voorbijgegaan en de Zon
dag, die volgt is nóg prettiger, want het weer
is mooi en Bob en Kees gaan des middags met
vader naar het Zuiderpark om den vlieger op
te laten. Mevrouw Mol zit in haar tuintje en
ziet hen weggaan. „Prachtig jongens", zegt ze,
„Prachtigi". Bob en Kees lachen maar en loopen
o zoo vlug. Ze hebben nu geen tijd om Lora om
een pootje te vragen. Ze zijn erg ongeduldig.
Als de vlieger nu maar eerst staat. Dat gebeurt
niet zoo dadelijk, hoor. In 't begin komt hij tel
kens weer naar beneden en slaat om. „Dat komt
omdat de staart te licht is"; zegt vader, „er
moet nog een stukje aan". En dan eindelijk,
na veel probeeren, lukt het. De vlieger gaat de
lucht in, steeds hooger, zoo hoog, dat je het
gezicht erop niet meer hebt. Bob en Kees hou
den om beurt den klos met touw vast. „Wat
trekt hü reusachtig, hè", zegt Bob. „Nou en óf",
zegt Kees. „Julie gaan nu Woensdagmiddag! maar
samen", zegt vader, „je weet nu hoe het moet".
Maar daar zijn Bob en Kees veel te ongedul
dig voor. Maandagmiddag, tusschen schooltijd
zegt Kees: „Zeg Bob zullen we even den vlieger
oplaten?" „Jö, zegt Bob, we hebben nou toch
geen tijd om naar het Zuiderpark te gaan. Ik
heb Mevrouw Mol beloofd, dat ik voor haar naar
den slager zou gaan". „Nou", zegt Kees, „laten
we het dan even probeeren hier in de straat".
„Vooruit dan maar", zegt Bob, „maar veel ruim
te hebben we hier niet". De vlieger wordt ge
haald, maar het vlot niet. De vlieger komt tel
kens weer omlaag. „Ik denk, dat de wind niet
goed is", zegt Bob. „Vooruit, nog één keer en als
het weer niet gaat, doen we het niet meer".
En dan gebeurt het. De vlieger gaat werkelijk
wat hooger, maar slaat dan plots om en komt
terecht op de kool van Lora, die weer buiten
staat en raakt verward tusschen de tralies. Lora
schrikt geweldig. Ze denkt: „wat is dat nu voor
een vreemde snoeshaan, die zoo maar in mijn
kooi komt kijken". Ze slaat met haar vlerken
en begint verwoed te pikken in de oogen en
den neus van dien vreemden indringer. Als
Bob en Kees den vlieger na veel rukken en
trekken bevrijd- hebben is er niet veel meer over
dan het kruis met hier en daar een sliert papier.
Wat hebben ze een verdriet. Hun mooie vlieger,
waar ze zoo trotsch op waren, dien ze zelf heb
ben helpen maken! Ze kunnen wel huilen, maar
dat doen ze natuurlijk niet, want dat staat zoo
kinderachtig voor jongens. Mevrouw Mol heeft
door de ramen gezien wat er gebeurd is. Nu
komt ze naar buiten en ze zegt: „Ik vind het
heel naar voor jullie, jongens, vraag maar aan
je vader of hij weer een nieuwen vlieger voor
jullie wil maken, dan krijg je van mij geld om
nieuw papier te koopen." Als vader des avonds
thuis komt vertellen Bob en Kees alles. „Die
nare Lora," zegt Kees. „Nee Kees", zegt vader,
„nu moet je niet Lora de schuld geven.
arme beest is erg' geschrokken door jullie sc^en
Je had den vlieger niet moeten oplaten nji
tusschen de huizen. Ik wil wel weer een nieuW'
vlieger met jullie maken, als jullie me belov
er voortaan mee naar het Zuiderpark te
Nu, dat doen ze natuurlijk en Lora krijgt d
dag daarna van elk een pinda. „Omdat je
geschrokken bent", zegt Bob. „We zullen zol!®or'
dat die vreemde man niet weer bij je komt, no"
Lora", zegt Kees. „Vader heeft gelijk, het w
onze eigen schuld".
STIEN VALK-
OP HET BUK JE VEIEBIEI KKAi
lutakOMs»
om een paar eieren voor me te pocheeren,
wil je?"
„Ja, mylord."
Tredwell verdween. Lord Caterham bediende
zich in gedachten overvloedig van spek en ge
bakken nieren, schonk zichzelf een kop koffie
in en ging aan de lange eettafel zitten. Bundie
zat al op haar plaats met een bord vol eieren-
met-spek.
„Verduiveld, wat heb ik een honger," zei
Bundie. „Zeker door de opwinding."
„Jij hebt gemakkelijk praten," klaagde haar
vader. „Voor jullie jongelui is opwinding goed.
Maar ik ben zwak, heel zwak. Vooral niet tob
ben, heeft Sir Abner Willis gezegd, vooral niet
tobbenèn geen zorgenMaar die heeft
gemakkelijk praten! Die is baas in zijn eigen
huis, die zit in zijn spreekkamer in Harley
Street en vertelt de menschen, hoe hij het heb
ben wilMaar hier! Hier speelt Lomax de
baas, voordat ik 't weet, levert hij je zooiets
iets als dit! Maar ik had ook flinker moeten
zijn. Ik had bij 't eerste woord moeten zeggen:
't Gebeurt niet!"
Lord Caterham schudde zijn hoofd in zelf
beklag, stond op en bediende zich verstrooid
van de koude ham.
„Ja, Codders heeft zich dezen keer leelijk in
de vingers gesneden," overdacht Bundle met
een zeker leedvermaak. „Je hadt hem door de
telefoon moeten hooren! Stond gewoonweg te
stotteren! En nu komt hij hierom te sput
teren over voorzichtig-zijn en discretie-betrach
ten èn om het zaakje te sussen."
Lord Caterham steunde bil dat vooruitzicht.
„Was hij al op?" vroeg hij. rmdapk5
„Ja," gaf Bundle ten antwoord. n oO*
al die narigheid heeft-ie nog tijd gevonde^
me te vertellen dat hij van zeven uur
keP
l/C Vei l/viicii eicvp a-iij vcvii nevi.il m.v-
't brieven dicteeren en aanteekeningen
geweest was." vadef'
„Trotsch erop natuurlijk," zei haar .0ge'
,,'n Rasechte politicus! Nooit zulke oo pH'
lijke, egoïstische menschen gezien. Laten h
vé-secretarissen op de onmogelijkste uren
nacht opstaan om hun den grootst m°S
onzin te dicteeren. Er moest een wet S ^vefi
worden, waarbij hun verboden werd, v°° pi)
uit hun bed te komen.... Neem konh^peb
voorbeeld! Zou me nog zoo veel niet
schelen als de man maar niet zoo'n onzGet 0
ste. Altijd heeft-ie 't over mijn positie-
ik een positie heb! Wie voelt in den M&y
digen tijd er nog iets voor om groot-gron
ter te zijn?" d „ZJ
„Niemand," gaf Bundle ten antw'0°
hebben tien keer liever een café, da
loopt...." e&
Op dat oogenblik kwam Tredwell m elereP
zilveren schaaltje, waarop de gepocheerd
lagen, de kamer binnen. Hij liep 0I"1 t
naar de tafel en zette het schaaltje naa
Caterham neer. peê'
„Wat is dat, Tredwell?" vroeg de Wd V®**
mpf ppm aflroiiwonricm hli> na-ar riPTl ifl"
met een afkeurenden blik naar den in-
het schaaltje.
(Wordt