De oogst van het voorjaar
F
Kabouter Flip en zijn vriendje Wip
l
<3id mïfiaal den dag
Vacantie
Het kruiswoordraadsel
Een leuke versiering
Een spel met bal en stok
VRIJDAG 4 AUGUSTUS 1939
Het Geheim van de
zeven Schoorsteenen
Kok ervmclrt
f>ror^3^h
■üsSsHMjHSïüüiüiiïrt
Smw H^inH; I De reisgenoot j
Put kracht uit
t APPELSTROOP
J
DOOR AGATHA CHRISTIE
VOOR ONZE JEUGD
We kijken zoo graag naar de bloemen, maar
als de planten eenmaal uitgebloeid zijn, kijken
de meeste menschen en kinderen er niet meer
baar om. Wij willen nu eens anders doen en de
foorjaarsplanten, die ons met hun mooie Moe
teen hebben verrast, ook eens in den zomer op
doeken. Als we goed op den vorm van de blade
ten gelet hebben, zal het ons niet moeilijk val-
ten de dotterbloem (Fig. 1) terug te vinden.
O® dikkè, groote bladeren zijn nog even frisch
als in het voorjaar. Maar op de plaats van de
bloemen vinden wij nu de wonderlijk gevormde
kokervruchten. Die vruchten zijn in een krans
geplaatst en openen zich bij regenweer, zoodat
de zaden er uit gespoeld worden.
De boterbloem doet in kleur veel aan de dot
terbloem denken. Maar de bladeren zijn heel
anders en als we goed kijken, is de kleur van de
boterbloem veel lichter geel, die van de dotter
warmer, meer naar het oranje toe. De vruchtjes
vertoonen veel variatie, al naar de soorten bo
terbloemen. Bij alle soorten zijn ze ontstaan uit
ten klein stampertje met een puntig stempel
tje (Fig. 2p). Veel van die stampertjes zijn bij
elkaar geplaatst aan den top van een stengel.
£>ien top noemt men bloembodem. Heb je in je
buurt een kanaal of een rivier? Dan moet je
eens zoeken of daar de groote boterbloem voor
komt (Fig. Die plant herken je dadelijk aan
zijn bladeren. Die lijken niets op de bladeren
Van de gewone boterbloemen, ze zijn veel ian-
Ser en smaller en doen, oppervlakkig bekeken,
denken aan de bladeren 'jan de gele lisch. De
wruchten van de groote boterbloem doen haast
denken aan vogeltjes. Misschien, als je goed
zoekt, zul je de akkerboterbloem op zandige
akkers vinden. Die is te herkennen aan de
Vruchtjes, die dicht bezet zijn met stekeltjes en
knobbeltjes. Ik moet hierbij even aanteekenen,
dat de beide laatstgenoemde boterbloemen geen
echte voorjaarsplanten zijn, want ze bloeien in
Juni en Juli. Maar al vrij spoedig zijn er vruch
ten aan te vinden en de vruchten van de groote
boterbloem verschillen weinig van die van onze
gewone weide boterbloemen, de scherpe boter
bloem en de kruipboterbloem.
Aardige vruchtjes heeft ook de brem. Dat zijn
echte peultjes, net als aan onze erwten en boo
ten, acacia en gouden regen. Denk er goed aan,
dat je je kleine broertjes of zusjes niet met de
Peultjes van gouden regen laat spelen. Die dingen
öjn erg vergiftig!
Dm op de peultjes van de brem terug te ko
teen, ze zijn nu nog groen, maar in de vacantie
Worden ze rijp en zwart. Dan springen ze op een
■hooien dag open en hoor je telkens fijn geknet
ter. Dan schieten de bremstruiken hun zaadjes
Weg, met een heel wat onschuldiger doel, dan
de menschen hun vuurwapens. Brem is een
beetje een wispelturige plant. Hooge eischen
stelt hij niet aan den grond, waar hij groeit,
■haar ik heb gehoord van menschen die graag
®en gewone, wilde brem in den tuin wilden
hebben en eenige malen een struik hadden over
gebracht, dat dit zonder succes bleef.
Een mooi werkje in het begin van de vacantie
en voor degenen, die laat vacantie krijgen reeds
hu, is te letten op de nog groene peultjes, die
een sterke opzwelling vertoonen. Maak je die
Peulen open, dan vindt je daar soms een
teanjekleurige larve in. De opzwellingen zijn
hanielijk gallen van een galmug. Heb je een
goede loupe, dan kun je rondom de larve schim-
teeldraadjes vinden. Dat is geen toeval. Die
Schimmel vormt voedsel voor het larfje en we
staan hier voor een van de grootste wonderen
fan de natuur, dat van de samenleving van twee
tevende wezens, waar vermoedelijk beide van
Profiteeren. De schimmel heeft een beschut
Piekje om te groeien, de larve heeft versch
teedsel. De eenige, die er niet van profiteert,
■s de bremplant. Maar die heeft nog zooveel
duchten, dat het niet erg is, wanneer er een
zelfs een paar als wiegje voor galmuggen ge
bruikt worden.
Dachten jullie, dat er van die eenvoudige
brempeultjes zooveel te vertellen was? Zoo zijn
er nog heel veel dingen in de natuur, waar we
teo maar langs loopen, todat iemand er ons op
Wijst. A- L-
Hoera het is vacantie
De school is dicht, wat fijn
In weken niets te leeren,
Zal dat niet heerlijk zijn?
Nu mogen we van moeder,
Den heelen dag op straat.
Tot 's avonds soms het klokje,
Al haast acht uren slaat!
Geen boeken en geen schriften
Geen taal, geen enkele som.
Die onze pret komt storen,
Wie kijkt er nu naar om?
We spelen en ravotten,
In 't bosch en in het duin.
En na een poosje zijn we haast
Als nikkertjes zoo bruin!
Hoera, het is vacantie,
De school is dicht, hoezee!
We brengen als ze weer begint
Heel wat gezondheid mee.
To-tterDioem
Vrucli
V r u_«-k -t
Akkerko te v -
Groote
Boterbloem J
r e t-n
De Familie Hogenboom woonde in een land
huisje aan de hoofdstraat van het dorp. Er
waren drie kinderen, Wim, Rie en Mies. Naast
hen woonde hun tante met hun neef Jan. Van
zelfsprekend waren de neefjes en nichtjes heel
veel bij elkaar.
Op zekeren morgen kwam Wim Hogenboom
bij zijn neef Jan binnenvliegen.
„Hé Jan, ga je mee?"
Toen hij daarna even goed toekeek, zag hij,
dat Wim met een kruiswoordraadsel bezig
was.
„Zit je nu nog met dat ding te haspelen?"
vroeg Wim.
„Ja, ik heb 'm bijna klaar. Alleen met dat
laatste woord zit ik. Daar kan ik maar niet
opkomen. Een buitenlandsche vogel moet daar
ingevuld worden."
„Ach, die vogel vind je toch niet," riep Wim
uit. „Ga liever met ons mee. We gaan een fij
ne wandeling maken in de duinen. Rie en
Mees wilden je ook zoo graag mee hebben."
Maar Jan schudde zijn hoofd. Hij had er nu
eenmaal zijn zinnen op gezet, dat hij dit
kruiswoordraadsel geheel zou oplossen, en dan
was het zijn gewoonte niet, op te geven. En
wat ook van veel belang was, als eerste prijs
was een fiets uitgeloofd! Weliswaar werd het
blad, waarin het raadsel stond, veel gelezen,
maar Jan wilde toch een kans wagen. Het was
een speciaal kruiswoordraadsel met vogels,
visschen en roofdierennamen.
's Middags precies vier uur was de sluiting
van de inzending, er restten dus nog maar en
kele uren. Elke minuut was kostbaar voor Jan.
,jNee, het spijt me Wim," zei hij, „maar jul
lie zullen het vanmorgen zonder me moeten
stellen."
„Dan moet je het zelf maar weten," ant
woordde Wim schouderophalend. „Als je nu
altijd een huis-hen wil zijn, dan is het ook je
eigen schuld, dat we je niet meer komen vra
gen om mee te gaan. Ik zeg je nogmaals, dien
vogelnaam vind je toch niet. Ik heb gisteren
nog een heel stelletje jongens van mijn school
gesproken die ter gelegenheid van de eerste
week van de vacantie een ven-en fietstocht gin
gen maken, en die hadden ook geen van allen
dien vogelnaam kunnen vinden. Ze hebben al
lemaal de oplossing zonder dien naam inge
stuurd, want volgens hun, en ook mijn over
tuiging, bestaat er zoo'n vogel niet. Dat moet
een vergissing zijn van dengene, die dat raad
sel heeft opgesteld."
Jan kleurde eeregszins. Daar had je het
weer! Dat opscheppen van Wim over zijn
school. Daar had je altijd de knapste jongens.
Die wisten het, en daar konden anderen wel
bij gaan bakken. Daarom was Jan ook zoo ge
steld op het winnen van die fiets, want de
school in de stad was wel acht kilometer van
hun dorp verwijderd en Jan z'n moeder kon
het niet bekostigen om Jan buiten het hoo-
gere schoolgeld ook nog een abonnement op de
bus te verschaffen. Maar als hij een fiets had,
dan kon hij er vast en zeker heengaan, en dan
zou hij daar op die school wel eens laten zien,
dat hij tegen al die knapperikken best op
kon!
Wim was naar huis gegaan. Daar vond hij
moeder, die een brief zat te lezen.
„We zullen vanmiddag niet naar de stad
kunnen gaan naar dat tooneelstukje Wim,"
zei moeder, „want juffrouw Willems komt van
middag. Daar heb je toch wel eens van ge
hoord?" voegde ze er aan toe, toen Wim haar
wat verwonderd aankeek.
„Ja, is dat die oude tante niet, die vroeger
bij vader en oom Henk, die nu dood is, kin
dermeisje is geweest? Maar moeder, daar be
hoeven wij toch niet voor thuis te blijven. Bo
vendien vader is niet thuis. Dan kan ze toch
wel eens komen, als vader er is."
Moeder keek even voor zich uit.
„Ze is al wat oud geworden," sprak ze. „En
ze wilde jullie drie vanmiddag graag eens zien.
Ze is vele jaren in het buitenland geweest,
vandaar dat we een heelen tijd niets van haar
gehoord hebben."
„Ma^r ze zal immers toch nóg wel eens ko
men," hield Wim vol. „Als u nu eens aan tan
te hiernaast zegt, dat we naar de stad moe
ten en haar laat vragen, of die juffrouw Wil
lems bij ons nog eens terugkomt. Dan kan ze
vanmiddag bij Tante Truus blijven. Ze heeft
immers Oom Henk even goed gekend als va
der."
„Hm, ik weet niet, hoe ze dat zal opnemen,"
antwoordde moeder, maar na een poosje liet
ze zich door de kinderen overhalen, om toch
dien middag naar de stad te gaan. Ze had
ze ook al zoo lang dat middagje in het voor
uitzicht gesteld.
Ofschoon het tooneelstuk heel spannend was,
voelde Wim zich niet voldaan. Hij wist, dat
Jan dien middag had willen besteden om al
lerlei beken na te snuffelen om dien vogelnaam
te weten te komen en hij kon wel begrijpen,
als juffrouw Willems dien middag kwam, er
voor hem van zoeken niet veel zou komen. Die
juffrouw Willems was bijna potdoof en tante
Truus kon niet zoo hard praten, zoodat hij
steeds zou moeten bijspringen, om het gespro
kene over te schreeuwen.
Toen Wim en zijn zusjes weer thuis kwa
men, kwam Jan echter enthousiast naar bui
ten gerend.
„Juffrouw Willems is er geweest," riep hij.
„Een aardig mensch jo! En moet je hooren.
Door haar ben ik dien vreemden vogelnaam te
weten gekomen."
„Hoe zoo dan?" vroeg Wim verwonderd.
„Nou, ze droeg een heele vreemde broche.
Die had ze van de familie gekregen, waar ze
zoo lang in betrekking is geweest en waarmede
ze zoowat heel Europa doorgezworven heeft.
Eerst toen die familie weer naar Zuid Ameri
ka vertrok, wilde ze niet mee. En toen heeft
zé die broche gekregen. Daar stond een vogel
op, met dien naam er onder „JABIRU", een
Zuid Amerikaansche vogel, 't Was of ik een
ingeving kreeg. Ik liep direct naar mijn kruis
woordraadsel, dat ik jammer genoeg door het
bezoek had moeten laten liggen, en warem
pel! Het klopte precies! Wie zou daar ook op
gekomen zijn. Ik heb de oplossing direct weg
gebracht. Precies nog op tijd. Ja, en dan moet
je verder hooren. Die juffrouw Willems is heel
rijk. Ze heeft van dien Zuid-Amerikaanschen
heer een flink vermogen gekregen en bewoont
een prachtige villa bij Arnhem in de bosschen.
We zijn al uitgenoodigd, moeder en ik, om daar
een week door te brengen."
Wim stond nog even voor zich uit te kij
ken. Dien afloop had hij zeker niet verwacht!
Dat had hij ook kunnen hebben. Nou ja, ook
zij zouden nog wel eens gevraagd worden, maar
dat kruiswoordraadsel, daar kon Jan nog wel
eens een buitenkansje aan hebben!
En zoo was het ook. Jan was de eenige, die
alle woorden goed had, zoodat hij de gelukkige
bezitter van de fiets werd.
Jullie begrijpt, dat die fiets bij het weekje
logeeren in de villa van juffrouw Willems mee
ging, en gelukkig, ook zijn neefje en nichtjes
werden gevraagd en die brachten ook hun fiet
sen mee, zoodat al direct diezelfde vacantie
Jan naar hartelust van zijn prijs, gewonnen
door het kruiswoordraadsel, kon genieten!
JAN VAN OGTRODE.
Zooals ik jullie den vorigen keer beloofd heb,
zou ik je nog wat moeilijker figuren geven
voor de moderne versiering. Hier is nu een oli
fant van opzij en een kat op zijn rug gezien.
Dit zijn leuke figuurtjes om op een slabbetje
of op een vestje van baby te zetten. Over de
techniek Hoef ik jullie nu niets meer te ver
tellen. Die weet je van den vorigen keer.
Vergeet niet de poes een rooden strik om zijn
hals te geven!
C. P. D.
Van alle kanten kwamen de gevederde dier
tjes aangevlogen en ze pikten om het hardst,
elkander in de haast verdringend, zoodat Flip
ze tot de orde moest roepen.
Een prachtige Vlaamsche gaai kwam aan
gevlogen. Hij maakte een deftige buiging voor
Flip en vroeg of hij ook mee mocht eten. Toen
Flip toestemming gaf, liep hij al dankend en
buigend achteruit. „Wat een keurig opgevoede
vogel is dat," zei Wip tegen Flip.
„Dat dacht je maar," antwoordde deze. „Hij
kan anders brutaal genoeg zijn. Als hy kan
steelt en rooft hij, net als zijn vriend de ekster.
Zelfs eieren rooft hij uit de nesten der andere
vogels."
Mevrouw Herdink kneep haar bijziende oogen
bijna dicht, om het licht ervan te verscherpen
en keek naar den heer, die zoo juist ingestapt
was. Als hij nu eens iemand van mijn kennis
sen was, verzuchtte ze in stilte. Het is een man,
kan ik onderscheiden. Maar hoe kom ik te we
ten wie hij is? Zijn gezicht is een wit, wazig
vlak voor me. Dat ik nu ook mijn bril moet
breken!
Terwijl de trein opnieuw zijn volle vaart her
nomen had, bepeinsde de oude dame wat ze
kon doen om te zien of ze haar reisgenoot soms
kende. Hopende op een voorkomendheid, liet ze
haar handschoen van haar schoot glijden en
bukte zich om hem op te nemen. Hetgeen ze
verwacht had, gebeurde. De reiziger raapte den
handschoen op. Hun hoofden kwamen dicht bij
elkaar. Mevrouw Herdink herkende hem. Hij
was een jongeman, -wiens ouders in haar buurt
een villa bewoonden.
„U, meneer Richstein," zei ze verheugd. „Nu
ben ik uit den brand. Tenminste als u zoo goed
wilt zijn mij er uit te helpen. Ik heb zoo juist
mijn bril gebroken en daar ik zeer bijziende
ben, zit ik er over te tobben, hoe ik thuis zal
komen, daar de wegen in Menken zoo donker
zijn. Anders is Leentje, mijn dienstbode, altijd
aan het station, maar nu is ze afwezig, omdat
haar moeder ziek is geworden. En als ik mijn
bril had, was er ook geen bezwaar, maar nu
„Ik zal u graag van dienst zijn, mevrouw,"
klonk het beschaafd tegenover haar.
„Waar woont u ook weer? Is het niet op
villa
„Heihorst" in de Boschlaan," vulde ze vlug
aan.
„Jajuist. Nu herinner ik het mij."
„Maar.. men komt u wellicht met een
auto afhalen
„Neenwantthuis weten ze niets van
mijn komst. Ikben niet graag in Menken.
Ik houd niet van het dorpsleven. Ik voel mij
meer thuis in de stad."
„Dat kan ik me voorstellen. De jeugd houdt
van vermaak en in onze stille streek is er wei
nig afwisseling. De natuur moet ons boeien en
daarin zit, volgens mij, het heerlijke van het
buitenleven. Maar niet iedereen dweept met
bosch en heide."
Mevrouw Herdink keuvelde gezellig door en
de reiziger luisterde met gespannen aandacht.
Nu en dan stelde hij een vraag of sprak over
zijn reizen in den vreemde.
„Ik ken zoo weinig van het dorp," beweerde
hij. „Ik kom er niet vaak en ik vrees dus geen
goed geleider voor u te zijn. U zult me moeten
zeggen welke richting ik voor „Heihorst" te
nemen heb."
„O, dat komt wel in orde. Hoe zou u den weg
in het bosch ook kennen? Uw ouders wonen nog
maar enkele maanden in Menken en als u dan
zoo zelden thuiskomtIk zag u een paar
maal te paard voorbij mijn woning komen."
„Paardrijden is mijn grootste liefhebberij."
De trein stopte. De oude dame, geholpen door
haar reisgenoot, stapte uit.
„Wilt u mijn arm maar nemen?" vroeg hij.
„Dat is gemakkelijker voor u."
.„Graag. Dank u. Wij moeten dwars het dorp
door, langs de kerk; dan de eerste straat rechts,
waar wij op den grooten weg uitkomen. Daarna
de tweede laan in en de twaalfde villa is „Hei
horst". U kunt dan langs een zijpad „Huize
Richstein" bereiken."
„Jadit herinner ik mij."
Na een wandeling van een kwartiertje zei hij:
„Wij zijn er, mevrouw. Ik zie op het witte hek
„Heihorst" vermeld."
„Brandt er ook licht?"
„Alles is donker."
„Dan is mijn dienstbode niet thuisgekomen en
is haar moeder ernstig ziek. We hadden afge
sproken als er gevaar bestond, dat ze nog enkele
dagen zou blijven."
„Isis u niet bangzoo alleenin
den nacht? En de villa ligt nogal afgezonderd."
„Ik bang? Welnee! In ons dorp denkt nie
mand aan gevaar.''
H(j ontsloot voor haar de deur en gaf gevolg
aan het verzoek van mevrouw Herdink, om mee
naar binnen te gaan en wat te gebruiken.
De oude dame had nu een ouden bril op
gezet en ontdekte plotseling tot haar grooten
schrik, dat zij zich in den persoon vergist had.
Deze heer leek veel op Roelof Richstein. En
opeens wist ze wie hi; was. Fred Usters, de
beruchte dief, wiens xirtret in alle kranten ge
staan had en waarop Leentje haar gewezen had
met de opmerking, dat hij zooveel geleek op den
zoon van mijnheer en mevrouw Richstein. Met
kracht moest ze zich inspannen, om haar zelf-
beheersching te kunnen behouden. Ze streed
tegen een bezwijming. Koelbloedig moest ze blij
ven, niets van haar ontdekking laten merken;
afwachten wat er zou gebeuren. Ja, hij was de
dief. Waarom verzweeg hij anders dat hij niet
op „Huize Richstein" thuis hoorde? Waarom
zijn vragen over het dorp? Kon ze, zonder zijn
achterdocht te wekken, de politie maar waar
schuwen. Maar dat ging niet. Ze wist zichzelf
te blijven en kon met vriendelijke stem vragen:
„Zou u uw ouders nog op vinden?"
Toen vertelde hij haar dat hij niet de per
soon was, voor wien ze hem hield.
„Ik was op weg naar een stad," vertelde hij,
„maar daar u mij verzocht, uw geleider te wil
len zijn, wilde ik u niet teleurstellen. Mijn
naam is Belters."
„Dat was heel mooi van u. Ik ben u dan ook
zeer dankbaar, meneer Belters," glimlachte ze.
Ze dacht: Wat 'n leugenaar! Hij zag natuurlijk
de kans klaar een goeden slag te slaan. Wat
moet ik beginnen? Wat moet ik in 's hemels
naam beginnen?
„Maarmaarwaar zult u hier op het
dorp den nacht kunnen doorbrengen? Het spijt
mij vreeselijk dat u niet aanstonds gezegd hebt,
dat ik mij vergiste. Nuis u in groote moei
lijkheden?"
„Waarin ik mij zelf gebracht heb, mevrouw.
Maar maak u niet bezorgd om mij."
„Er is hier geen geschikt hotel."
„Dan slaap ik hier wel in een stoel, als u
daar niets op tegen hebt?"
Haar hart beefde. Haar angst steeg. Ze kneep
haar handen in elkaar, om niet te verraden wat
er in haar omging. Wat moest ze antwoorden?
Kon ze dit wel weigeren? Misschien zou hij haar
onmiddellijk vermoorden, zich wreken, omdat
ze hem niet dankbaar was en geen onderdak gaf.
„Ik weet het nog beter," hernam hij. „Uw
dienstbode is afwezig, dus is haar kamer vrij.
Zou u dat schikken, mevrouw?"
Ik moet toestemmen, meende ze. Hij ziet er
als een heer uit en hij heeft zich als een gentle
man gedragen. Misschien maak ik mij noodeloos
ongerust, trachtte ze zich moed te geven.
„Dat gaat wel," vond ze. „Ik ben u dank ver
schuldigd. Maar eerst zullen wij samen sou-
peeren en een goede flesch oude Bourgogne
drinken."
Ze rekte den maaltijd en schonk hem telkens
weer zijn glas vol. Mogelijk komt Leentje nog,
hoopte ze. Dan ben ik tenminste niet met hem
alleen in huis. Hoe kom ik den nacht door?
Naar bed ga ik niet. Geen denken aan.
„Prachtwijn," prees hij en hield den drank,
als een kenner, tegen het licht. „Ik houd van
een stevig glas Bourgogne."
Weer schonk de gastvrouw in. Er tintelde nu
iets verdachts in haar oogen maar dit bemerkte
hij niet.
De laatste trein was thans het dorp gepas
seerd. Zou Leen-
tje zijn meegeko-
men? Zenuwach-
kamer voor haar i
onwelkomen gast
in orde. Hoe zou
dat af loopen? Ze luisterde, of hij haar niet na
sloop. Mogelijk stond hij om den hoek der deur
met 'n revolver. Ze hoorde niets. Wat voerde hij
nu uit? Zou hij ook nog de flesch cognac, die ze
bij hem had neergezet, aangesproken hebben?
Dat de radio nu ook was ingeschakeld. Maar
hij had het gevraagd. Hij hield van muziek, be
weerde hij. En elk woord was een gebod voor
haar. Plotseling ging de schel over.
„Leentje!" juichte ze. Maar onderweg viel het
haar op, dat de meid, die toch een sleutel had,
belde. Ze wierp vlug een blik in de kamer. Haar
reisgenoot scheen in slaap gevallen te zijn. De
cognacflesch lag naast hem op den grond. Ze
onderdrukte een jubelkreet. Haar plan was ge
slaagd.
Weer ging de schel. Even weifelde ze: als er
eens handlangers van hem waren? Voorzichtig
loerde ze door het kijkgaatje.
„Wees niet verontrust, mevrouw Herdink,"
fluisterde een stem, „we zijn van de politie. We
zoeken den man, die u vergezeld heeft. Kunt u
ons niet eenige inlichtingen verschaffen?"
„Bedoelt u Fred Usters?" vroeg ze onbeschrij
felijk opgelucht.
„Ja."
„Hij is hier. Hij slaapt," zei ze met den vinger
op den mond. „Ik heb hem zooveel wijn en cog
nac laten drinken, als hy verkoos, in de hoop,
dat hij in slaap zou vallen en ik jullie kon waar
schuwen."
Voorzichtig werd de snurkende boef in een
auto gedragen.
Mevrouw Herdink zorgt er sinds dien avond
wel voor altijd een paar reserve brillen by zich
te hebben.
Dit is een spel voor kinderen, die buiten wo
nen om in de vacantie op een open plek op de
hei of in het bosch te spelen. In ieder geval
ergens, waar je makkelijk de bloempotten, die
tot het spel behooren in den grond kunt gra
ven.
Voor het spel heb je noodig: een wandelstok
voor iederen medespeler, 'n ouden tennisbal, vyf
oude bloempotten, die in een goed zichtbare
kleur van binnen geverfd worden. De bloem
potten graaf je zoo dichtbij, of zoo ver af, als je
zelf leuk vindt, in den grond in. De kunst is,
om in zoo min mogelijk slagen met den wan
delstok den bal in alle bloempotten gehad te
hebben.
Je kunt voor dit spel zelf van allerlei spel
regels bedenken, b.v. speel je met weinig per
sonen, dan kun je om de beurt spelen, d.w.z.
het heele spel om de beurt afmaken. Speel je
met veel, dan kan ieder met een eigen bal spe
len, ook de slagen tellen natuurlijk. Raak je
een ander, dan kryg je een boetepunt.
Zoo kun je zelf allerlei manieren bedenken
om te spelen; bijvoorbeeld de bloempotten in
verschillende kleuren verven binnenin, en den
regel er bij maken, dat je van de gele in de
groene en dan in de roode moet mikken, enz.,
maar die gele, groene en roode pot zijn dan
niet achter elkaar gezet.
B.
Taminiau
Eist
Over-Betuw*
34
„Het eigen idee van z'n hoogheid het was.
En iemand anders het te laten doen hij niet
toestaan."
„Hij heeft 't netjes opgeknapt: dat moet ik
zeggen," zei Anthony goedkeurend. t Is geen
oogenblik bij me opgekomen, dat hij geen
Engelschman was."
„De opvoeding van een Engelschen gentle-
tean de prins ontvangen heeft," lichtte de
baron Anthony in. „De gewoonte in Herzo-
Slowakije dat is."
„Een prof. had 't hem niet verbeterd,zei
Anthony. „Mag ik vragen, zonder onbescheiden
te zijn, wie de mémoires op het oogenblik heeft?"
„Als heer tegenover heer," begon de Baron.
„Buitengewoon vriendelijk," zei Anthony. „Ik
ben nog nooit van m'n leven zoo dikwijls een
beer genoemd als in de laatste twee maal vier
tel twintig uur."
,...ik vertel: ik geloof verbrand zij zijn.
„TJ gelooft, maar u weet niet, hè?"
fcZijne hoogheid in ziin eigen bezit ze gehou
den heeft. Zijn bedoeling was te lezen ze en dan
in het vuur te verbranden ze."
„Zoo," zei Anthony. „Maar dat lezen zal 'm
niet meegevallen zijn. Ze behoorden niet tot
't soort lichte lectuur, dat je in een half uurtje
doorvliegt."
„Onder de papieren van mijn vermoorden
heer zy niet gevonden zijn. Daaruit blykt, dat
verbrand zij zijn."
„Hm!" zei Anthony. „Daar ben ik 't nog niet
zoo één, twee, drie, mee eens."
Een poos lang liep hij zwijgend voort: dan
keerde hij zich weer tot den Herzo-Slowaaksclien
edelman naast zich.
„Ik stel al die vragen, Baron, omdat ik er
persoonlijk groot belang bij heb, dat deze kwes
tie zoo gauw mogelijk opgelost wordt. Ik behoor
namelijk tot de verdachten. En daarom is het
noodig, absoluut noodig, dat ik op alle punten
mijn onschuld bewijs. Alleen dan blijft er geen
enkele verdenking op mij rusten."
„Ik begrijp de noodigheid," zei de baron.
„Uw eer vrij van smet zij eischt."
„Precies," zei Anthony. „Ik wou dat ik de
dingen zóó kon zeggen. Zoo gemakkelijk en zoo
imposant.... Maar om nu door te gaan, om
alle verdenking van me af te wentelen, en om
dat te kunnen doen, moet ik alle bijzonderheden
weten. En die mémoires-kwestie is heel belang
rijk. 't Kan zijn, dat het in bezit willen hebben
van de mémoires de directe aanleiding tot deze
misdaad geweest is. Wat vindt u, baron, is dat
mogelijk, ja of neen?"
Baron Lolopretjzyl aarzelde met antwoorden.
„U zelf ze gelezen heeft?" polste hij dan
voorzichtig. v
„Dat 's antwoord genoeg," zei Anthony glim
lachend. „En nu nog dit, baron: Ik vond het
niet meer dan billijk dat ik 't u vooruit laat
weten en daarom zeg ik u bij dezen, dat het nog
steeds m'n plan is, het bewuste manuscript
de volgende week Woensdag, 13 October dus, aan
den uitgever af te leveren."
Baron Lolopretjzyl staarde hem aan.
„Maar, u ze niet langer toch heeft?"
„Volgende week Woensdag heb ik gezegd,
't Is vandaag Vrijdag. Ik heb dus nog vijf dagen
om dat manuscript terug te krygen."
„Maar als verbrand het is?"
„Ik geloof niet, dat 't verbrand is. Daar heb
ik m'n reden voor."
Onder het praten waren ze het geheele terras
aan den zuidkant afgeloopen. Toen ze den hoek
van den vleugel omsloegen zagen ze langs het
westerterras een grooten zwaargebouwden man
op hen toe komen. Anthony had Mr. Isaacstein
nog niet gezien en dus bekeek hij hem met de
noodige aandacht.
„Ah, baron," zei Isaacstein, terwijl hij de
groote sigaar, die hij blijkbaar pas opgestoken
had, uit zijn mond nam en er heftig mee gesti
culeerde. „Wat een betreurenswaardige gebeur
tenis!"
„Ja, mijn waarde vriend, ja!" riep baron
Lolopretjzyl uit. „Een catastrophe het is, ons
geheel bouwwerk in puin gevallen is!"
Anthony liet de heeren aan hun jeremiaden
over en ging langs het westerterras terug.
Maar opeens bleef hii stilstaan. Boven de ge
schoren haag aan z'n linkerhand, zoodat 't leek,
alsof het midden uit het groene bovenvlak kwam
steeg een dun rookwolkje omhoog.
Hij verkende het terrein door vlug links en
rechts te kijken. Lord Caterham en kapitein
Andrassy stonden op den versten hoek van het
zuiderterras met den rug naar hem toe. Hij
bukte zich, liet zich zakken en drong voorzich
tig met zijn hoofd en schouders het haag-uit
einde binnen.
De gedachte, die bij het zien van het dunne
rookwolkje in hem opgekomen was, bleek juist
geweest te zijn. De haag bestond niet uit één
breede rij van taxisboomen, maar uit twee, met
een doorloop ertusschen. De toegang tot den
doorloop was ongeveer op de helft van den
langen kant. Met dien aanleg was niets myste
rieus bedoeld, maar van den kant van het huis
af zou men nooit aan een dergelijke mogelijk
heid gedacht hebben.
Anthony keek den doorloop af. Op een afstand
van een meter of tien van de plek waar hy
stond, zag hy een gemakkelijken stoel en in dien
gemakkelijken stoel zat een man met een
sigaar in zijn hand. Van de sigaar steeg een
dun, ijl rookwolkje omhoog: de man zelf sliep.
„Hm!" mompelde Anthony. „Mr. Hiram Fish
schijnt van schaduw te houden. Goed dat ik
't weet."
HOOFDSTUK XVI
THEEVISITE IN DE LEERKAMER
Met de volle overtuiging, dat de eenige plek,
waar je veilig een gesprek kon voeren, het
midden van het meertje was, sloop Anthony naar
de zuiderterras-trap terug.
Juist, toen hij op de bovenste tree stond
kwam uit het huis het zware, klankrijke geluid
van een gong en bijna gelijktijdig verscheen
Tredwell op den drempel van een der zijdeuren.
„De lunch staat klaar, mylord," kondigde hij
aan.
„Aha! Lunch!" zei Lord Caterham, opeens
een en al animo.
Op dat oogenblik schoten er, uit een andere
zijdeur, twee meisjesfiguurtjes naar buiten. Het
waren Dulcie en Daisy, bijgenaamd Honkie en
Snoekie, de twee jongere zusjes van Bundie. Ze
begonnen een soort van Indianendans met als
accompagnement griezelige kreten en opgewon
den gillen. Bundie schoot toe en maakte door
drastische maatregelen een einde aan de ver
tooning.
„Waar is mademoiselle?" vroeg ze, toen ze
haar zusters onder appèl had.
„Ze heeft migraine, migraine, migraine!" zong
Honkie.
„Hoera!" stemde Snoekie opgetogen in.
Het was Lord Caterham na vijf minuten hard
werken gelukt, het grootste deel van z'n
gasten in huis te drijven. Toen Anthony als
laatste ook naar binnen wou gaan, voelde hij
opeens een hand op z'n arm.
„Ga eerst even mee naar m'n studeerkamer,"
fluisterde z'n gastheer hem toe. „Daar heb ik
wat.... fijn hoor!"
Als een schooljongen die wat ondeugends
gaat uitvoeren, sloop hij de hal door en de gang
naar zyn heiligdom in. Toen Anthony de deur,
achter zich dicht gedaan had, opende bis
lordship een klein buffet en haalóe een half
dozijn flesschen te voorschyn.
„Praten met buitenlanders maakt me toch
altijd zóó dorstig," vertelde hij bij wijze van
verontschuldiging. „Ik weet niet waarom, maar
't is zoo."
Er werd op de deur geklopt. Op het benepen
„ja" van den gastheer stak Virginia haar hoofd
om de deur.
„Ook een cocktail voor mij?" vroeg ze.
„Natuurlijk," zei Lord Caterham opgelucht.
„Kom binnen."
De volgende drie minuten werden aan den
gecombineerden inhoud van zes flefüscheii in
wijd.
„Dat smaakt," zei Lord Caterham met een
zucht van voldaanheid, terwijl hij zijn glas neer
zette. „Net als ik zooeven al gezegd heb, ik vind
praten met buitenlanders toch zoo enerveerend.
Zeker omdat ze zoo akelig beleefd zijn. Gaan
jullie mee? Dezen kant op."
Hij ging zyn gasten voor naar de eetzaal. In
de gang hield Virginia, door haar hand even op
zijn arm te leggen, Anthony terug.
„Ik ben voor vandaag met mijn goede daad
klaar," vertelde ze hem fluisterend. „Ik heb
't lijk gezien!"
„En?" vroeg Anthony in spanning.
Met het antwoord, dat Virginia hem nu geven
zou, stond of viel één van zijn theorieën.
Virginia schudde het hoofd.
„U krijgt geen gelyk," fluisterde ze. ,.'t Was
prins Michaël."
(Wordt vervolgd)