De oogst van het voorjaar F Kabouter Flip en zijn vriendje Wip l <3id mïfiaal den dag Vacantie Het kruiswoordraadsel Een leuke versiering Een spel met bal en stok VRIJDAG 4 AUGUSTUS 1939 Het Geheim van de zeven Schoorsteenen Kok ervmclrt f>ror^3^h ■üsSsHMjHSïüüiüiiïrt Smw H^inH; I De reisgenoot j Put kracht uit t APPELSTROOP J DOOR AGATHA CHRISTIE VOOR ONZE JEUGD We kijken zoo graag naar de bloemen, maar als de planten eenmaal uitgebloeid zijn, kijken de meeste menschen en kinderen er niet meer baar om. Wij willen nu eens anders doen en de foorjaarsplanten, die ons met hun mooie Moe teen hebben verrast, ook eens in den zomer op doeken. Als we goed op den vorm van de blade ten gelet hebben, zal het ons niet moeilijk val- ten de dotterbloem (Fig. 1) terug te vinden. O® dikkè, groote bladeren zijn nog even frisch als in het voorjaar. Maar op de plaats van de bloemen vinden wij nu de wonderlijk gevormde kokervruchten. Die vruchten zijn in een krans geplaatst en openen zich bij regenweer, zoodat de zaden er uit gespoeld worden. De boterbloem doet in kleur veel aan de dot terbloem denken. Maar de bladeren zijn heel anders en als we goed kijken, is de kleur van de boterbloem veel lichter geel, die van de dotter warmer, meer naar het oranje toe. De vruchtjes vertoonen veel variatie, al naar de soorten bo terbloemen. Bij alle soorten zijn ze ontstaan uit ten klein stampertje met een puntig stempel tje (Fig. 2p). Veel van die stampertjes zijn bij elkaar geplaatst aan den top van een stengel. £>ien top noemt men bloembodem. Heb je in je buurt een kanaal of een rivier? Dan moet je eens zoeken of daar de groote boterbloem voor komt (Fig. Die plant herken je dadelijk aan zijn bladeren. Die lijken niets op de bladeren Van de gewone boterbloemen, ze zijn veel ian- Ser en smaller en doen, oppervlakkig bekeken, denken aan de bladeren 'jan de gele lisch. De wruchten van de groote boterbloem doen haast denken aan vogeltjes. Misschien, als je goed zoekt, zul je de akkerboterbloem op zandige akkers vinden. Die is te herkennen aan de Vruchtjes, die dicht bezet zijn met stekeltjes en knobbeltjes. Ik moet hierbij even aanteekenen, dat de beide laatstgenoemde boterbloemen geen echte voorjaarsplanten zijn, want ze bloeien in Juni en Juli. Maar al vrij spoedig zijn er vruch ten aan te vinden en de vruchten van de groote boterbloem verschillen weinig van die van onze gewone weide boterbloemen, de scherpe boter bloem en de kruipboterbloem. Aardige vruchtjes heeft ook de brem. Dat zijn echte peultjes, net als aan onze erwten en boo ten, acacia en gouden regen. Denk er goed aan, dat je je kleine broertjes of zusjes niet met de Peultjes van gouden regen laat spelen. Die dingen öjn erg vergiftig! Dm op de peultjes van de brem terug te ko teen, ze zijn nu nog groen, maar in de vacantie Worden ze rijp en zwart. Dan springen ze op een ■hooien dag open en hoor je telkens fijn geknet ter. Dan schieten de bremstruiken hun zaadjes Weg, met een heel wat onschuldiger doel, dan de menschen hun vuurwapens. Brem is een beetje een wispelturige plant. Hooge eischen stelt hij niet aan den grond, waar hij groeit, ■haar ik heb gehoord van menschen die graag ®en gewone, wilde brem in den tuin wilden hebben en eenige malen een struik hadden over gebracht, dat dit zonder succes bleef. Een mooi werkje in het begin van de vacantie en voor degenen, die laat vacantie krijgen reeds hu, is te letten op de nog groene peultjes, die een sterke opzwelling vertoonen. Maak je die Peulen open, dan vindt je daar soms een teanjekleurige larve in. De opzwellingen zijn hanielijk gallen van een galmug. Heb je een goede loupe, dan kun je rondom de larve schim- teeldraadjes vinden. Dat is geen toeval. Die Schimmel vormt voedsel voor het larfje en we staan hier voor een van de grootste wonderen fan de natuur, dat van de samenleving van twee tevende wezens, waar vermoedelijk beide van Profiteeren. De schimmel heeft een beschut Piekje om te groeien, de larve heeft versch teedsel. De eenige, die er niet van profiteert, ■s de bremplant. Maar die heeft nog zooveel duchten, dat het niet erg is, wanneer er een zelfs een paar als wiegje voor galmuggen ge bruikt worden. Dachten jullie, dat er van die eenvoudige brempeultjes zooveel te vertellen was? Zoo zijn er nog heel veel dingen in de natuur, waar we teo maar langs loopen, todat iemand er ons op Wijst. A- L- Hoera het is vacantie De school is dicht, wat fijn In weken niets te leeren, Zal dat niet heerlijk zijn? Nu mogen we van moeder, Den heelen dag op straat. Tot 's avonds soms het klokje, Al haast acht uren slaat! Geen boeken en geen schriften Geen taal, geen enkele som. Die onze pret komt storen, Wie kijkt er nu naar om? We spelen en ravotten, In 't bosch en in het duin. En na een poosje zijn we haast Als nikkertjes zoo bruin! Hoera, het is vacantie, De school is dicht, hoezee! We brengen als ze weer begint Heel wat gezondheid mee. To-tterDioem Vrucli V r u_«-k -t Akkerko te v - Groote Boterbloem J r e t-n De Familie Hogenboom woonde in een land huisje aan de hoofdstraat van het dorp. Er waren drie kinderen, Wim, Rie en Mies. Naast hen woonde hun tante met hun neef Jan. Van zelfsprekend waren de neefjes en nichtjes heel veel bij elkaar. Op zekeren morgen kwam Wim Hogenboom bij zijn neef Jan binnenvliegen. „Hé Jan, ga je mee?" Toen hij daarna even goed toekeek, zag hij, dat Wim met een kruiswoordraadsel bezig was. „Zit je nu nog met dat ding te haspelen?" vroeg Wim. „Ja, ik heb 'm bijna klaar. Alleen met dat laatste woord zit ik. Daar kan ik maar niet opkomen. Een buitenlandsche vogel moet daar ingevuld worden." „Ach, die vogel vind je toch niet," riep Wim uit. „Ga liever met ons mee. We gaan een fij ne wandeling maken in de duinen. Rie en Mees wilden je ook zoo graag mee hebben." Maar Jan schudde zijn hoofd. Hij had er nu eenmaal zijn zinnen op gezet, dat hij dit kruiswoordraadsel geheel zou oplossen, en dan was het zijn gewoonte niet, op te geven. En wat ook van veel belang was, als eerste prijs was een fiets uitgeloofd! Weliswaar werd het blad, waarin het raadsel stond, veel gelezen, maar Jan wilde toch een kans wagen. Het was een speciaal kruiswoordraadsel met vogels, visschen en roofdierennamen. 's Middags precies vier uur was de sluiting van de inzending, er restten dus nog maar en kele uren. Elke minuut was kostbaar voor Jan. ,jNee, het spijt me Wim," zei hij, „maar jul lie zullen het vanmorgen zonder me moeten stellen." „Dan moet je het zelf maar weten," ant woordde Wim schouderophalend. „Als je nu altijd een huis-hen wil zijn, dan is het ook je eigen schuld, dat we je niet meer komen vra gen om mee te gaan. Ik zeg je nogmaals, dien vogelnaam vind je toch niet. Ik heb gisteren nog een heel stelletje jongens van mijn school gesproken die ter gelegenheid van de eerste week van de vacantie een ven-en fietstocht gin gen maken, en die hadden ook geen van allen dien vogelnaam kunnen vinden. Ze hebben al lemaal de oplossing zonder dien naam inge stuurd, want volgens hun, en ook mijn over tuiging, bestaat er zoo'n vogel niet. Dat moet een vergissing zijn van dengene, die dat raad sel heeft opgesteld." Jan kleurde eeregszins. Daar had je het weer! Dat opscheppen van Wim over zijn school. Daar had je altijd de knapste jongens. Die wisten het, en daar konden anderen wel bij gaan bakken. Daarom was Jan ook zoo ge steld op het winnen van die fiets, want de school in de stad was wel acht kilometer van hun dorp verwijderd en Jan z'n moeder kon het niet bekostigen om Jan buiten het hoo- gere schoolgeld ook nog een abonnement op de bus te verschaffen. Maar als hij een fiets had, dan kon hij er vast en zeker heengaan, en dan zou hij daar op die school wel eens laten zien, dat hij tegen al die knapperikken best op kon! Wim was naar huis gegaan. Daar vond hij moeder, die een brief zat te lezen. „We zullen vanmiddag niet naar de stad kunnen gaan naar dat tooneelstukje Wim," zei moeder, „want juffrouw Willems komt van middag. Daar heb je toch wel eens van ge hoord?" voegde ze er aan toe, toen Wim haar wat verwonderd aankeek. „Ja, is dat die oude tante niet, die vroeger bij vader en oom Henk, die nu dood is, kin dermeisje is geweest? Maar moeder, daar be hoeven wij toch niet voor thuis te blijven. Bo vendien vader is niet thuis. Dan kan ze toch wel eens komen, als vader er is." Moeder keek even voor zich uit. „Ze is al wat oud geworden," sprak ze. „En ze wilde jullie drie vanmiddag graag eens zien. Ze is vele jaren in het buitenland geweest, vandaar dat we een heelen tijd niets van haar gehoord hebben." „Ma^r ze zal immers toch nóg wel eens ko men," hield Wim vol. „Als u nu eens aan tan te hiernaast zegt, dat we naar de stad moe ten en haar laat vragen, of die juffrouw Wil lems bij ons nog eens terugkomt. Dan kan ze vanmiddag bij Tante Truus blijven. Ze heeft immers Oom Henk even goed gekend als va der." „Hm, ik weet niet, hoe ze dat zal opnemen," antwoordde moeder, maar na een poosje liet ze zich door de kinderen overhalen, om toch dien middag naar de stad te gaan. Ze had ze ook al zoo lang dat middagje in het voor uitzicht gesteld. Ofschoon het tooneelstuk heel spannend was, voelde Wim zich niet voldaan. Hij wist, dat Jan dien middag had willen besteden om al lerlei beken na te snuffelen om dien vogelnaam te weten te komen en hij kon wel begrijpen, als juffrouw Willems dien middag kwam, er voor hem van zoeken niet veel zou komen. Die juffrouw Willems was bijna potdoof en tante Truus kon niet zoo hard praten, zoodat hij steeds zou moeten bijspringen, om het gespro kene over te schreeuwen. Toen Wim en zijn zusjes weer thuis kwa men, kwam Jan echter enthousiast naar bui ten gerend. „Juffrouw Willems is er geweest," riep hij. „Een aardig mensch jo! En moet je hooren. Door haar ben ik dien vreemden vogelnaam te weten gekomen." „Hoe zoo dan?" vroeg Wim verwonderd. „Nou, ze droeg een heele vreemde broche. Die had ze van de familie gekregen, waar ze zoo lang in betrekking is geweest en waarmede ze zoowat heel Europa doorgezworven heeft. Eerst toen die familie weer naar Zuid Ameri ka vertrok, wilde ze niet mee. En toen heeft zé die broche gekregen. Daar stond een vogel op, met dien naam er onder „JABIRU", een Zuid Amerikaansche vogel, 't Was of ik een ingeving kreeg. Ik liep direct naar mijn kruis woordraadsel, dat ik jammer genoeg door het bezoek had moeten laten liggen, en warem pel! Het klopte precies! Wie zou daar ook op gekomen zijn. Ik heb de oplossing direct weg gebracht. Precies nog op tijd. Ja, en dan moet je verder hooren. Die juffrouw Willems is heel rijk. Ze heeft van dien Zuid-Amerikaanschen heer een flink vermogen gekregen en bewoont een prachtige villa bij Arnhem in de bosschen. We zijn al uitgenoodigd, moeder en ik, om daar een week door te brengen." Wim stond nog even voor zich uit te kij ken. Dien afloop had hij zeker niet verwacht! Dat had hij ook kunnen hebben. Nou ja, ook zij zouden nog wel eens gevraagd worden, maar dat kruiswoordraadsel, daar kon Jan nog wel eens een buitenkansje aan hebben! En zoo was het ook. Jan was de eenige, die alle woorden goed had, zoodat hij de gelukkige bezitter van de fiets werd. Jullie begrijpt, dat die fiets bij het weekje logeeren in de villa van juffrouw Willems mee ging, en gelukkig, ook zijn neefje en nichtjes werden gevraagd en die brachten ook hun fiet sen mee, zoodat al direct diezelfde vacantie Jan naar hartelust van zijn prijs, gewonnen door het kruiswoordraadsel, kon genieten! JAN VAN OGTRODE. Zooals ik jullie den vorigen keer beloofd heb, zou ik je nog wat moeilijker figuren geven voor de moderne versiering. Hier is nu een oli fant van opzij en een kat op zijn rug gezien. Dit zijn leuke figuurtjes om op een slabbetje of op een vestje van baby te zetten. Over de techniek Hoef ik jullie nu niets meer te ver tellen. Die weet je van den vorigen keer. Vergeet niet de poes een rooden strik om zijn hals te geven! C. P. D. Van alle kanten kwamen de gevederde dier tjes aangevlogen en ze pikten om het hardst, elkander in de haast verdringend, zoodat Flip ze tot de orde moest roepen. Een prachtige Vlaamsche gaai kwam aan gevlogen. Hij maakte een deftige buiging voor Flip en vroeg of hij ook mee mocht eten. Toen Flip toestemming gaf, liep hij al dankend en buigend achteruit. „Wat een keurig opgevoede vogel is dat," zei Wip tegen Flip. „Dat dacht je maar," antwoordde deze. „Hij kan anders brutaal genoeg zijn. Als hy kan steelt en rooft hij, net als zijn vriend de ekster. Zelfs eieren rooft hij uit de nesten der andere vogels." Mevrouw Herdink kneep haar bijziende oogen bijna dicht, om het licht ervan te verscherpen en keek naar den heer, die zoo juist ingestapt was. Als hij nu eens iemand van mijn kennis sen was, verzuchtte ze in stilte. Het is een man, kan ik onderscheiden. Maar hoe kom ik te we ten wie hij is? Zijn gezicht is een wit, wazig vlak voor me. Dat ik nu ook mijn bril moet breken! Terwijl de trein opnieuw zijn volle vaart her nomen had, bepeinsde de oude dame wat ze kon doen om te zien of ze haar reisgenoot soms kende. Hopende op een voorkomendheid, liet ze haar handschoen van haar schoot glijden en bukte zich om hem op te nemen. Hetgeen ze verwacht had, gebeurde. De reiziger raapte den handschoen op. Hun hoofden kwamen dicht bij elkaar. Mevrouw Herdink herkende hem. Hij was een jongeman, -wiens ouders in haar buurt een villa bewoonden. „U, meneer Richstein," zei ze verheugd. „Nu ben ik uit den brand. Tenminste als u zoo goed wilt zijn mij er uit te helpen. Ik heb zoo juist mijn bril gebroken en daar ik zeer bijziende ben, zit ik er over te tobben, hoe ik thuis zal komen, daar de wegen in Menken zoo donker zijn. Anders is Leentje, mijn dienstbode, altijd aan het station, maar nu is ze afwezig, omdat haar moeder ziek is geworden. En als ik mijn bril had, was er ook geen bezwaar, maar nu „Ik zal u graag van dienst zijn, mevrouw," klonk het beschaafd tegenover haar. „Waar woont u ook weer? Is het niet op villa „Heihorst" in de Boschlaan," vulde ze vlug aan. „Jajuist. Nu herinner ik het mij." „Maar.. men komt u wellicht met een auto afhalen „Neenwantthuis weten ze niets van mijn komst. Ikben niet graag in Menken. Ik houd niet van het dorpsleven. Ik voel mij meer thuis in de stad." „Dat kan ik me voorstellen. De jeugd houdt van vermaak en in onze stille streek is er wei nig afwisseling. De natuur moet ons boeien en daarin zit, volgens mij, het heerlijke van het buitenleven. Maar niet iedereen dweept met bosch en heide." Mevrouw Herdink keuvelde gezellig door en de reiziger luisterde met gespannen aandacht. Nu en dan stelde hij een vraag of sprak over zijn reizen in den vreemde. „Ik ken zoo weinig van het dorp," beweerde hij. „Ik kom er niet vaak en ik vrees dus geen goed geleider voor u te zijn. U zult me moeten zeggen welke richting ik voor „Heihorst" te nemen heb." „O, dat komt wel in orde. Hoe zou u den weg in het bosch ook kennen? Uw ouders wonen nog maar enkele maanden in Menken en als u dan zoo zelden thuiskomtIk zag u een paar maal te paard voorbij mijn woning komen." „Paardrijden is mijn grootste liefhebberij." De trein stopte. De oude dame, geholpen door haar reisgenoot, stapte uit. „Wilt u mijn arm maar nemen?" vroeg hij. „Dat is gemakkelijker voor u." .„Graag. Dank u. Wij moeten dwars het dorp door, langs de kerk; dan de eerste straat rechts, waar wij op den grooten weg uitkomen. Daarna de tweede laan in en de twaalfde villa is „Hei horst". U kunt dan langs een zijpad „Huize Richstein" bereiken." „Jadit herinner ik mij." Na een wandeling van een kwartiertje zei hij: „Wij zijn er, mevrouw. Ik zie op het witte hek „Heihorst" vermeld." „Brandt er ook licht?" „Alles is donker." „Dan is mijn dienstbode niet thuisgekomen en is haar moeder ernstig ziek. We hadden afge sproken als er gevaar bestond, dat ze nog enkele dagen zou blijven." „Isis u niet bangzoo alleenin den nacht? En de villa ligt nogal afgezonderd." „Ik bang? Welnee! In ons dorp denkt nie mand aan gevaar.'' H(j ontsloot voor haar de deur en gaf gevolg aan het verzoek van mevrouw Herdink, om mee naar binnen te gaan en wat te gebruiken. De oude dame had nu een ouden bril op gezet en ontdekte plotseling tot haar grooten schrik, dat zij zich in den persoon vergist had. Deze heer leek veel op Roelof Richstein. En opeens wist ze wie hi; was. Fred Usters, de beruchte dief, wiens xirtret in alle kranten ge staan had en waarop Leentje haar gewezen had met de opmerking, dat hij zooveel geleek op den zoon van mijnheer en mevrouw Richstein. Met kracht moest ze zich inspannen, om haar zelf- beheersching te kunnen behouden. Ze streed tegen een bezwijming. Koelbloedig moest ze blij ven, niets van haar ontdekking laten merken; afwachten wat er zou gebeuren. Ja, hij was de dief. Waarom verzweeg hij anders dat hij niet op „Huize Richstein" thuis hoorde? Waarom zijn vragen over het dorp? Kon ze, zonder zijn achterdocht te wekken, de politie maar waar schuwen. Maar dat ging niet. Ze wist zichzelf te blijven en kon met vriendelijke stem vragen: „Zou u uw ouders nog op vinden?" Toen vertelde hij haar dat hij niet de per soon was, voor wien ze hem hield. „Ik was op weg naar een stad," vertelde hij, „maar daar u mij verzocht, uw geleider te wil len zijn, wilde ik u niet teleurstellen. Mijn naam is Belters." „Dat was heel mooi van u. Ik ben u dan ook zeer dankbaar, meneer Belters," glimlachte ze. Ze dacht: Wat 'n leugenaar! Hij zag natuurlijk de kans klaar een goeden slag te slaan. Wat moet ik beginnen? Wat moet ik in 's hemels naam beginnen? „Maarmaarwaar zult u hier op het dorp den nacht kunnen doorbrengen? Het spijt mij vreeselijk dat u niet aanstonds gezegd hebt, dat ik mij vergiste. Nuis u in groote moei lijkheden?" „Waarin ik mij zelf gebracht heb, mevrouw. Maar maak u niet bezorgd om mij." „Er is hier geen geschikt hotel." „Dan slaap ik hier wel in een stoel, als u daar niets op tegen hebt?" Haar hart beefde. Haar angst steeg. Ze kneep haar handen in elkaar, om niet te verraden wat er in haar omging. Wat moest ze antwoorden? Kon ze dit wel weigeren? Misschien zou hij haar onmiddellijk vermoorden, zich wreken, omdat ze hem niet dankbaar was en geen onderdak gaf. „Ik weet het nog beter," hernam hij. „Uw dienstbode is afwezig, dus is haar kamer vrij. Zou u dat schikken, mevrouw?" Ik moet toestemmen, meende ze. Hij ziet er als een heer uit en hij heeft zich als een gentle man gedragen. Misschien maak ik mij noodeloos ongerust, trachtte ze zich moed te geven. „Dat gaat wel," vond ze. „Ik ben u dank ver schuldigd. Maar eerst zullen wij samen sou- peeren en een goede flesch oude Bourgogne drinken." Ze rekte den maaltijd en schonk hem telkens weer zijn glas vol. Mogelijk komt Leentje nog, hoopte ze. Dan ben ik tenminste niet met hem alleen in huis. Hoe kom ik den nacht door? Naar bed ga ik niet. Geen denken aan. „Prachtwijn," prees hij en hield den drank, als een kenner, tegen het licht. „Ik houd van een stevig glas Bourgogne." Weer schonk de gastvrouw in. Er tintelde nu iets verdachts in haar oogen maar dit bemerkte hij niet. De laatste trein was thans het dorp gepas seerd. Zou Leen- tje zijn meegeko- men? Zenuwach- kamer voor haar i onwelkomen gast in orde. Hoe zou dat af loopen? Ze luisterde, of hij haar niet na sloop. Mogelijk stond hij om den hoek der deur met 'n revolver. Ze hoorde niets. Wat voerde hij nu uit? Zou hij ook nog de flesch cognac, die ze bij hem had neergezet, aangesproken hebben? Dat de radio nu ook was ingeschakeld. Maar hij had het gevraagd. Hij hield van muziek, be weerde hij. En elk woord was een gebod voor haar. Plotseling ging de schel over. „Leentje!" juichte ze. Maar onderweg viel het haar op, dat de meid, die toch een sleutel had, belde. Ze wierp vlug een blik in de kamer. Haar reisgenoot scheen in slaap gevallen te zijn. De cognacflesch lag naast hem op den grond. Ze onderdrukte een jubelkreet. Haar plan was ge slaagd. Weer ging de schel. Even weifelde ze: als er eens handlangers van hem waren? Voorzichtig loerde ze door het kijkgaatje. „Wees niet verontrust, mevrouw Herdink," fluisterde een stem, „we zijn van de politie. We zoeken den man, die u vergezeld heeft. Kunt u ons niet eenige inlichtingen verschaffen?" „Bedoelt u Fred Usters?" vroeg ze onbeschrij felijk opgelucht. „Ja." „Hij is hier. Hij slaapt," zei ze met den vinger op den mond. „Ik heb hem zooveel wijn en cog nac laten drinken, als hy verkoos, in de hoop, dat hij in slaap zou vallen en ik jullie kon waar schuwen." Voorzichtig werd de snurkende boef in een auto gedragen. Mevrouw Herdink zorgt er sinds dien avond wel voor altijd een paar reserve brillen by zich te hebben. Dit is een spel voor kinderen, die buiten wo nen om in de vacantie op een open plek op de hei of in het bosch te spelen. In ieder geval ergens, waar je makkelijk de bloempotten, die tot het spel behooren in den grond kunt gra ven. Voor het spel heb je noodig: een wandelstok voor iederen medespeler, 'n ouden tennisbal, vyf oude bloempotten, die in een goed zichtbare kleur van binnen geverfd worden. De bloem potten graaf je zoo dichtbij, of zoo ver af, als je zelf leuk vindt, in den grond in. De kunst is, om in zoo min mogelijk slagen met den wan delstok den bal in alle bloempotten gehad te hebben. Je kunt voor dit spel zelf van allerlei spel regels bedenken, b.v. speel je met weinig per sonen, dan kun je om de beurt spelen, d.w.z. het heele spel om de beurt afmaken. Speel je met veel, dan kan ieder met een eigen bal spe len, ook de slagen tellen natuurlijk. Raak je een ander, dan kryg je een boetepunt. Zoo kun je zelf allerlei manieren bedenken om te spelen; bijvoorbeeld de bloempotten in verschillende kleuren verven binnenin, en den regel er bij maken, dat je van de gele in de groene en dan in de roode moet mikken, enz., maar die gele, groene en roode pot zijn dan niet achter elkaar gezet. B. Taminiau Eist Over-Betuw* 34 „Het eigen idee van z'n hoogheid het was. En iemand anders het te laten doen hij niet toestaan." „Hij heeft 't netjes opgeknapt: dat moet ik zeggen," zei Anthony goedkeurend. t Is geen oogenblik bij me opgekomen, dat hij geen Engelschman was." „De opvoeding van een Engelschen gentle- tean de prins ontvangen heeft," lichtte de baron Anthony in. „De gewoonte in Herzo- Slowakije dat is." „Een prof. had 't hem niet verbeterd,zei Anthony. „Mag ik vragen, zonder onbescheiden te zijn, wie de mémoires op het oogenblik heeft?" „Als heer tegenover heer," begon de Baron. „Buitengewoon vriendelijk," zei Anthony. „Ik ben nog nooit van m'n leven zoo dikwijls een beer genoemd als in de laatste twee maal vier tel twintig uur." ,...ik vertel: ik geloof verbrand zij zijn. „TJ gelooft, maar u weet niet, hè?" fcZijne hoogheid in ziin eigen bezit ze gehou den heeft. Zijn bedoeling was te lezen ze en dan in het vuur te verbranden ze." „Zoo," zei Anthony. „Maar dat lezen zal 'm niet meegevallen zijn. Ze behoorden niet tot 't soort lichte lectuur, dat je in een half uurtje doorvliegt." „Onder de papieren van mijn vermoorden heer zy niet gevonden zijn. Daaruit blykt, dat verbrand zij zijn." „Hm!" zei Anthony. „Daar ben ik 't nog niet zoo één, twee, drie, mee eens." Een poos lang liep hij zwijgend voort: dan keerde hij zich weer tot den Herzo-Slowaaksclien edelman naast zich. „Ik stel al die vragen, Baron, omdat ik er persoonlijk groot belang bij heb, dat deze kwes tie zoo gauw mogelijk opgelost wordt. Ik behoor namelijk tot de verdachten. En daarom is het noodig, absoluut noodig, dat ik op alle punten mijn onschuld bewijs. Alleen dan blijft er geen enkele verdenking op mij rusten." „Ik begrijp de noodigheid," zei de baron. „Uw eer vrij van smet zij eischt." „Precies," zei Anthony. „Ik wou dat ik de dingen zóó kon zeggen. Zoo gemakkelijk en zoo imposant.... Maar om nu door te gaan, om alle verdenking van me af te wentelen, en om dat te kunnen doen, moet ik alle bijzonderheden weten. En die mémoires-kwestie is heel belang rijk. 't Kan zijn, dat het in bezit willen hebben van de mémoires de directe aanleiding tot deze misdaad geweest is. Wat vindt u, baron, is dat mogelijk, ja of neen?" Baron Lolopretjzyl aarzelde met antwoorden. „U zelf ze gelezen heeft?" polste hij dan voorzichtig. v „Dat 's antwoord genoeg," zei Anthony glim lachend. „En nu nog dit, baron: Ik vond het niet meer dan billijk dat ik 't u vooruit laat weten en daarom zeg ik u bij dezen, dat het nog steeds m'n plan is, het bewuste manuscript de volgende week Woensdag, 13 October dus, aan den uitgever af te leveren." Baron Lolopretjzyl staarde hem aan. „Maar, u ze niet langer toch heeft?" „Volgende week Woensdag heb ik gezegd, 't Is vandaag Vrijdag. Ik heb dus nog vijf dagen om dat manuscript terug te krygen." „Maar als verbrand het is?" „Ik geloof niet, dat 't verbrand is. Daar heb ik m'n reden voor." Onder het praten waren ze het geheele terras aan den zuidkant afgeloopen. Toen ze den hoek van den vleugel omsloegen zagen ze langs het westerterras een grooten zwaargebouwden man op hen toe komen. Anthony had Mr. Isaacstein nog niet gezien en dus bekeek hij hem met de noodige aandacht. „Ah, baron," zei Isaacstein, terwijl hij de groote sigaar, die hij blijkbaar pas opgestoken had, uit zijn mond nam en er heftig mee gesti culeerde. „Wat een betreurenswaardige gebeur tenis!" „Ja, mijn waarde vriend, ja!" riep baron Lolopretjzyl uit. „Een catastrophe het is, ons geheel bouwwerk in puin gevallen is!" Anthony liet de heeren aan hun jeremiaden over en ging langs het westerterras terug. Maar opeens bleef hii stilstaan. Boven de ge schoren haag aan z'n linkerhand, zoodat 't leek, alsof het midden uit het groene bovenvlak kwam steeg een dun rookwolkje omhoog. Hij verkende het terrein door vlug links en rechts te kijken. Lord Caterham en kapitein Andrassy stonden op den versten hoek van het zuiderterras met den rug naar hem toe. Hij bukte zich, liet zich zakken en drong voorzich tig met zijn hoofd en schouders het haag-uit einde binnen. De gedachte, die bij het zien van het dunne rookwolkje in hem opgekomen was, bleek juist geweest te zijn. De haag bestond niet uit één breede rij van taxisboomen, maar uit twee, met een doorloop ertusschen. De toegang tot den doorloop was ongeveer op de helft van den langen kant. Met dien aanleg was niets myste rieus bedoeld, maar van den kant van het huis af zou men nooit aan een dergelijke mogelijk heid gedacht hebben. Anthony keek den doorloop af. Op een afstand van een meter of tien van de plek waar hy stond, zag hy een gemakkelijken stoel en in dien gemakkelijken stoel zat een man met een sigaar in zijn hand. Van de sigaar steeg een dun, ijl rookwolkje omhoog: de man zelf sliep. „Hm!" mompelde Anthony. „Mr. Hiram Fish schijnt van schaduw te houden. Goed dat ik 't weet." HOOFDSTUK XVI THEEVISITE IN DE LEERKAMER Met de volle overtuiging, dat de eenige plek, waar je veilig een gesprek kon voeren, het midden van het meertje was, sloop Anthony naar de zuiderterras-trap terug. Juist, toen hij op de bovenste tree stond kwam uit het huis het zware, klankrijke geluid van een gong en bijna gelijktijdig verscheen Tredwell op den drempel van een der zijdeuren. „De lunch staat klaar, mylord," kondigde hij aan. „Aha! Lunch!" zei Lord Caterham, opeens een en al animo. Op dat oogenblik schoten er, uit een andere zijdeur, twee meisjesfiguurtjes naar buiten. Het waren Dulcie en Daisy, bijgenaamd Honkie en Snoekie, de twee jongere zusjes van Bundie. Ze begonnen een soort van Indianendans met als accompagnement griezelige kreten en opgewon den gillen. Bundie schoot toe en maakte door drastische maatregelen een einde aan de ver tooning. „Waar is mademoiselle?" vroeg ze, toen ze haar zusters onder appèl had. „Ze heeft migraine, migraine, migraine!" zong Honkie. „Hoera!" stemde Snoekie opgetogen in. Het was Lord Caterham na vijf minuten hard werken gelukt, het grootste deel van z'n gasten in huis te drijven. Toen Anthony als laatste ook naar binnen wou gaan, voelde hij opeens een hand op z'n arm. „Ga eerst even mee naar m'n studeerkamer," fluisterde z'n gastheer hem toe. „Daar heb ik wat.... fijn hoor!" Als een schooljongen die wat ondeugends gaat uitvoeren, sloop hij de hal door en de gang naar zyn heiligdom in. Toen Anthony de deur, achter zich dicht gedaan had, opende bis lordship een klein buffet en haalóe een half dozijn flesschen te voorschyn. „Praten met buitenlanders maakt me toch altijd zóó dorstig," vertelde hij bij wijze van verontschuldiging. „Ik weet niet waarom, maar 't is zoo." Er werd op de deur geklopt. Op het benepen „ja" van den gastheer stak Virginia haar hoofd om de deur. „Ook een cocktail voor mij?" vroeg ze. „Natuurlijk," zei Lord Caterham opgelucht. „Kom binnen." De volgende drie minuten werden aan den gecombineerden inhoud van zes flefüscheii in wijd. „Dat smaakt," zei Lord Caterham met een zucht van voldaanheid, terwijl hij zijn glas neer zette. „Net als ik zooeven al gezegd heb, ik vind praten met buitenlanders toch zoo enerveerend. Zeker omdat ze zoo akelig beleefd zijn. Gaan jullie mee? Dezen kant op." Hij ging zyn gasten voor naar de eetzaal. In de gang hield Virginia, door haar hand even op zijn arm te leggen, Anthony terug. „Ik ben voor vandaag met mijn goede daad klaar," vertelde ze hem fluisterend. „Ik heb 't lijk gezien!" „En?" vroeg Anthony in spanning. Met het antwoord, dat Virginia hem nu geven zou, stond of viel één van zijn theorieën. Virginia schudde het hoofd. „U krijgt geen gelyk," fluisterde ze. ,.'t Was prins Michaël." (Wordt vervolgd)

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1939 | | pagina 9