De terugkeer van 1' Indifférent
Kabouter Flip en zijn vriendje Wip
mwfTp- 2»
ÏKdwïftaal oan dm daa
ALLE ABONNÉ'S
F 250.-
Fantastischer dan
zijn Verdwijning
De dief een dilettant
HET JAARBOEK VAN
ROLDUC
"SX
Het Geheim van de
zeven Schoorsteenen
ZATERDAG 26 AUGUSTUS 1939
/r
.•'"ié i 48
Uit: Divini Redemptoris
Logeer en in 1754
5*^ jji
„De geschiedenis der Bokkenrijders"
t??' T SS 1 k)e bruilofts-
DOOR AGATHA CHRISTIE
gang?" vfln
(Van onzen Parijschen correspondent)
leZ6r Zal Zich onSetwijfeld de geschiedenis
herinneren van den diefstal van de „Indifférent"
het op verscheidene millioenen geschatte mees
terwerkje van den Pranschen schilder Watteau,
H^ffP°Seer^ Was in het Louvre- Wij schrijven
kk26 CÜefstal schijnt meer van een
schaking te hebben weggehad.
De verdwijning van het paneeltje moest zich
hebben voorgedaan, niet zoo heel veel minuten
voordat zij ontdekt was: rond half vier op Zon
dagmiddag 11 Juni.
De verbazing was bijzonder groot, omdat het
feit ongelooflijk leek. Hoe kon immers iemand
het in zijn hoofd halen een schilderij van den
wand te nemen en er mee uit het museum te
wandelen, op een Zondagnamiddag, wanneer het
in het gebouw zwart pleegt te zien van de be
zoekers? Het geschaakte werkje was echter, tij
delijk. opgehangen in een vrij afgelegen zaal en
de onvoldoendheid van het toezicht was notoire
Niettemin getuigde het feit van een zeldzaam
„lef bij dengene, die het pleegde. Indien waar
is, wat de jongeman, die den diefstal beging en
die het schilderij, zooals bericht, nu heeft ge
restitueerd, omtrent de omstandigheden, waar
onder hij „opereerde", mededeelde, wordt die
brutaliteit er nog door geaccentueerd. Een be
zoeker, die hem verraste by het loshaken van
het schilderij, vroeg hem, wat hij daar uitvoerde
„Zooals u ziet, neem ik dit schilderij van den
wand om te werken."
„U werkt dus zelfs op Zondag?"
„Helaas, ja!"
De nieuwsgierigheid van den bezoeker ging
niet verder en wat nog vreemder is, hij heeft
nooit bi) de politie aangifte gedaan, nadat alle
personen waren opgeroepen, die meenden eenig
licht op den diefstal te kunnen werpen.
Wat het publiek ook verbaasd had aan de
omstandigheden van dezen museum-diefstal,
was de traagheid, waarmede de directie de
politie van het voorval in kennis stelde,
waardoor deze eerst met een handicap van
24 uren haar recherchewerk kon aanvan
gen. Dit recherchewerk heeft aan den terug
keer van het schilderij naar het schijnt dan
ook geenerlei aandeel gehad. De „Indiffé
rent" is als het ware vanzelf teruggekomen,
teruggebracht door dengene, die het ont
vreemdde. Het verhaal, dat de dief heeft
opgehangen is uitermate dwaas, en indien
het grootendeels aan de waarheid beant
woordt, zal deze museumdiefstal een der
dwaaste zijn die ooit werden bedreven.
In het kabinet van den met het onderzoek
belasten rechter van instructie, heeft Boggou-
slavsky, zooals de rare snoeshaan heet, in wezen
de volgende bekentenis afgelegd:
„Ik ben al sedert langen tijd van meening, dat
het Louvre de schilderijen van meesters restau
raties doet ondergaan, welke de gedachte der
kunstenaars misvormen. Zoo heb ik de zekerheid
gekregen, dat de „Indifférent", vermoedelijk te
gen 1869, op schandelijke wijze geretoucheerd
was. Ik had dan ook het besluit genomen mij
meester te maken van de „Indifférent" en hem
in zijn oorspronkelijken staat te herstellen.
Toen eenmaal mijn besluit genomen was, ben
ik drie achtereenvolgende weken naar het Lou
vre gegaan. Zonder eenig instrument, met mijn
vingers alleen, heb ik geleidelijk aan het vei
ligheidsijzerdraad verwijderd. Vervolgens heb ik
een Zondag gekozen om het schilderij weg te
nemen en na den diefstal ben ik nog tal van
malen in het Louvre geweest. Sedert ik het schil
derij gestolen heb, heb ik een boek geschreven,
dat gaat verschijnen en dat zal heeten: „Waarom
ik de „Indifférent" geleend heb."
Iedereen zal zich er overigens van kunnen
overtuigen, dat de herstelarbeld, dien ik het
meesterwerk heb doen ondergaan tot gevolg heeft
gehad dat de diabolo, welke eraan toegevoegd
was, is verdwenen.
De diabolo, of wat er voor doorging, was ge
plaatst tusschen twee lagen vernis. De verwijde
ring dier vernislagen heeft haar doen verdwij
nen. Ik heb de lijst van het schilderij weggeno
men en verbrand. Eenlge dagen geleden, toen
mijn boek af was, heb ik neiging gehad zelf
moord te plegen; maar mijn vriend de tooneel-
speler Desprès heeft mij van mijn voornemen
doen afzien."
Het laatste gedeelte van Boggouslavsky's be
kentenis komt overeen met de verklaring, welke
Desprès heeft afgelegd. Desprès, die van onge
veer denzelfden leeftijd is als zijn vriend „Bog",
halverwege de twintig en dertig jaar, is de eer
ste geweest, die van het avontuur en de verblijf
plaats van de gestolen „Indifférent" kennis
kreeg, en wel uit den mond van den dief zelf,
tegelijk met diens zelfmoordplannen. „Nadat ik
hém had opgemonterd," aldus in het kort zijn
verklaring, „heb ik hem geholpen de restitutie
van het schilderij te organiseeren."
Voor deze organisatie werd de hulp van een
bekenden Parijschen advocaat ingeroepen, die
er op aandrong, dat de dief zich bij de Justitie
zou aangeven. Zoo werd door Boggouslavsky zijn
aanvankelijk plan opgegeven, om het schilderij
eenvoudig per postpakket aan den directeur van
het museum „retour" te zenden met zijn „boek"
als Bijlage en toelichting. „Bog", zijn vriend en
zijn advocaat hebben de restitutie georganiseerd
op een wijze, dat deze een maximum aan publi
citeit heeft gekregen. Gerechtsreporters waren
tevoren gewaarschuwd, zoodat deze zeer talrijk
in de gangen van het paleis van justitie aanwe
zig waren in afwachting van de komst van Bog
gouslavsky, vergezeld van zijn vriend en advo-
vaat, en het gestolen schilderij. Boggouslavsky
deed zich hoogst opgeruimd voor; typeerend voor
de atmosfeer, welke de organisators der
restitutie pogen te scheppen, is, dat de schul
dige tijdens de, wij zouden haast schrijven,
plechtigheid, kans zag een croquis op papier te
werpen van zijn advocaat, dat hij welwillend
afstond aan een der journalisten en dat dan ook
het verslag in Parijs' meest gelezen avondblad
verluchtte met onderschrift en handteekening:
„Maitre.... vu par Bog, au Palais 14,9,39."
Het staat echter allerminst vast, dat de recht
bank in zal gaan op deze pogingen, de affaire
te plaatsen in een atmosfeer van luchthartig
heid.
Zij zal er zich. b'.v. zeker van willen vergewis
sen, of de door Boggouslavsky voorgewende mo
tieven van zijn diefstal de ware zijn. Zü zal het
zeker niet uitgesloten achten, dat hij het schil
derij ontvreemd heeft met de doodnuchtere be
doeling het te gelde te maken, en dat heel die
„restauratie-geschiedenis" eerst werd uitgedacht,
toen hem de onmogelijkheid gebleken was, een
zoo bekend schilderij als de „Indifférent" aan
den man te brengen.
Boggouslavsky's artistieke persoonlijkheid
is ten hoogste die van den Bohémien met
een beetje talent voor teekenen, geenerlei
opleiding, nog minder ernst, en geen duit
op zak. Hij leefde in een zolderkamertje
van de Rue Saint-Honoré, 500 meter van het
Louvre, dat minder dan schamel gemeubi
leerd was. Zijn eerste nacht in de „Santé",
na zijn aangifte bij de justitie, was de eerste
nacht, volgens zijn eigen zeggen, waarin hij
sedert lang weer eens tusschen een paar
lakens sliep.
Zijn vrienden teekenen „Bog" echter af als
een „idealist" en als werkelijk „bezeten" door
Watteau. Volgens zijn ouders een tot Fransch-
man genaturaliseerde Rus, zijn vader, en een
Frangaise van geboorte, zijn stiefmoeder, is
hij echter veeleer een „nietsnut", appreciatie,
welke de vrienden wellicht aan dikhuidige bur
gerlijkheid zullen toeschrijven.
Boggouslavsky, die zich in de restitutievertoo-
ning de rol van „held" had toegedacht, wordt
onderworpen aan een psychiatrisch onderzoek,
hetwelk zijn heldenreputatie zeker al onmiddel
lijk een leelijken knauw heeft toegebracht en
waartegen hij heftig heeft geprotesteerd.
Afgezien van hetgeen dit psychiatrisch onder
zoek zal .opleveren dat de jongeman niet goed
Wijs is, lijkt ook zonder dit onderzoek aannemelijk
zal als belangrijkste verzachtende omstandig
heid wel in aanmerking worden gehraéht het feit
zelf, dat hij het schilderij restitueerde. Want
zelfs indien hi) het stal met de bedoeling het te
gelde te maken, zou hij, eenmaal de onverkoop
baarheid gebleken, het schilderij zonder meer
hebben kunnen vernietigen met heel veel kans
op geen ander onprettig gevolg dan „eeuwige
wroeging."
xefb
a c(9
HOUDT
VOLDOENDE
TUSSCHENRUIMTI
Hongerige schipbreukeling: „Een
vischje.... eentje maar, dan ben ik gered!
(II 420).
Vooralsnog is het eenige, dat in zijn verhaal
onomstootelijk vaststaat als waarheid, het
feit, dat hij het schilderij „gerestaureerd" heeft.
Zooals de deskundigen hebben kunnen constatee-
ren heeft hij inderdaad oude vernislagen verwij
derd en een nieuwe aangebracht. De diabolo is
verdwenen.
De Indifférent, zonder lijst 22,5 centimeter
hoog en 19.5 breed, stelde een elegant gekleeden
jongeman voor in een landschap, bosch aaü
de linkerzijde, zich openend op een lichten hemel
rechts. De jongeman komt in de richting van
den beschouwer aangewandeld, nonchalant, bijna
al dansende en de armen uitgestrekt, volkomen
als speelde hij diabolo. Boven aan den rand
was dan ook een diabolo zichtbaar. Watteau-
kenners zijn het er niet over eens geweest of
die diabolo werkelijk door Watteau op het pa
neeltje was geschilderd.
Zij zijn het er nu wel over eens, dat de ver
dwijning van die diabolo het gevolg is van een
wandaad, welke geenszins „restauratie" mag hee
ten, omdat een alleszins incompetente „minus
habens" haar zoo belieft te noemen.
Niet ongestraft vertreedt men de
wetten der natuur en haar Maker. Het
Communisme heeft zelfs op enkel eco
nomisch gebied zijn doel niet bereikt.
Weliswaar kan het er in Rusland toe
hebben bijgedragen om menschen en
difigen uit een eeuwenlange traag
heid op te wekken en kan het, alle
middelen gebruikend en vaak niets
ontziend, eenig materieel succes heb
ben behaald. Maar Wij weten uit on
verdachte getuigenissen ook van den
laatsten tijd, dat het in feite ook daar
niet het doel bereikt heeft, dat het
had beloofd, zonder nog te spreken
van de slavernij en terreur, die het
millioenen menschen heeft opgelegd.
Ook op economisch gebied zijn ten
slotte een moraal, eenig gevoel van
zedelijke verantwoordelijkheid noo-
dig, hetwelk echter geen plaats vindt
in een volstrekt materialistisch stelsel
als Communisme. Om die zedelijkheid
te vervangen, blijft niets anders over
dan de terreur zooals Wij die heden in
Rusland zien, waar de vroegere sa
menzweerders en strijdgenooten el
kaar wederkeerig verscheuren: een
terreur, die er toch niet in slaagt het
bederf der zeden en zelfs niet het uit
eenvallen van den maatschappelijken
samenhang te verhinderen.
Misschien is het Communisme eco
nomisch mogelijk. Misschien zou het
de menschheid stoffelijke welvaart
kunnen brengen.
We zeggen: „misschien", want het
groote Russische experiment, dat nu
toch reeds bijna 20 jaren duurt en dat
onder de gunstigst mogelijke voor
waarden plaats heeft, heeft als resul
taat tot nu toe, dat de Russische ar
beider slechter gekleed, slechter ge
voed, slechter gehuisvest is dan zijn
collega in de kapitalistische landen;
dat hij meer de slaaf is geworden van
machine en productie, dat hij nog
minder meetelt als mensch, dat hij
nog meer wordt uitgebuit.
(Pater Jacobs).
„Horecaf" schrijft over: Logeeren in Den
Haag in 1754:
Wanneer burgers en boeren in het mid
den der achttiende eeuw op reis gingen, had
den zij de keus tusschen de schuit en den
postwagen. Maar voor de „groote lui" ging
de schuit wat langzaam en zal de postwagen
wel wat veel geschommeld of gestooten heb
ben. Wie nu geen eigen reisrijtuig, of al
thans een rijtuig, dat daartoe gebruikt kon
worden, in zijn stal had, vervoegde zich
bij een stalhouder, die Mijnheer dan wel
tegen een billijke vergoeding „met de koets
wilde dienen".
Nu gebeurde het, dat de Heeren Lups en
Hoovy, voorname Oostzeehandelaren in
Amsterdam, de laatste met zijn vrouw, in
het jaar 1754 een reis naar Den Haag moes
ten ondernemen. Den 27sten Februari lieten
zij de koets van den stalhouder Jan Schijff
voorkomen, die ze voor vijf dagen voor de
som van 43.huurden. Of die koets reeds
vroeg voorkwam, is niet bekend. Maar zoo
niet, dan heeft de knecht van den stal
houder die meeging, ongetwijfeld goed door
gereden, en de ƒ2.— fooi, welke hij bij
thuiskomst ontving, wel verdiend! Want
denzelfden dag nog hielden zij voor de
Oude Doelen, of voor een ander logement
in de Hofstad, waar zekere Benoist kastelein
was, stil. Benoist begon met te vertellen,
dat hij den koffer reeds ontvangen had
van het veer, en dat hij voor vracht veertien
stuivers had betaald. Lups en Hoovy had
den voor alle zekerheid met de schuit ieder
hun knecht vooruitgezonden. Deze heeren
hadden hun tijd gekort o.m. met het nut
tigen van een „tweede ontbijt", dat per
hoofd op 5 stuivers berekend werd.
De reisgenooten liepen dien dag hun mid
dagmaal onderweg mis. Dus bestelden zij
een behoorlijk souper. De waard dischte dit
zoo keurig op, dat het ieder der aanzitten-
den op een rijksdaalder kwam te staan.
Bij een goed souper hoort echter een goed
wijntje. Het drietal gebruikte een flesch
Pontac voor 1.30 en een flesch Bourgogne
voor 2.Ook de bedienden vergaten zij
niet. De knechts bij wie de koetsier zich
had aangesloten, verteerden met hun drieën
aan eetwaren een daalder en de heeren
tracteerden hen bovendien op een fleschje
Pontac. De overige dagen was dit dienst
personeel te zamen voor 4.20 in den kost
Hun nachtverblijf schijnt in den prijs, dien
de Heeren betaalden, begrepen te zijn ge
weest, of wellicht kropen zij met den koet
sier in het hooi, want op de rekening trok
Sinjeur Benoist geen post uit.
Zooveel te duurder berekende hij de
„voorname reizigers". Alleen aan logies be
taalden zij 15.waarvoor zij slechts twee
kamers gehad hadden, waarvan het ver
warmen nog 5.extra kostte.
Mevrouw mocht een grooten koffer heb
ben meegenomen om de toiletten in te
bergen, waarin ze visites ging rijden, of
waarin zij des avonds op bezoek ging bij
den Heer Galofkie het halen en brengen
berekende de Haagsche stalhouder Arie,
Rongee haar voor 1.10. Zij scheen geen
plaats te hebben durven inruimen aan het
toiletwater, wantzij was genoodzaakt
de twee flesschen Eau-de-Bristol, elk van
8 stuivers, welke zij in de vier dagen
van het verblijf in den Haag noodig had
bij den waard te betalen.
Overigens leefden de reizigers niet over
dadig. Dat zij leder voor 8 stuivers ont
beten tegenwoordig'doet men 't er niet
voor!
Doch met dit al beliep de rekening, die de
kastelein hun aanbood, toen zij den 3en
Maart wegredenƒ78.80. Of het meeviel
of niet, is een onbekende zaak: er werd 1.45
fooi gegeven.
En dat zij behouden weer thuis kwamen,
bewijst de kwitantie, die de stalhouder bij
de betaling gaf.
Aldus gevonden in authentieke kronyken!
De kabouters moesten natuurijk ook komen
en daarvoor waren stoelen noodig. Weldra
hadden onze beide vriendjes vele paddestoelen
bij elkaar, die allen rond een heele groote
paddestoel gezet werden, die voor tafel moest
dienen.
V'ele toebereidselen moesten nog worden
gemaakt. Ze moesten thans een bergplaats
maken voor de lekkernijen en maaltijden. Wip
had al spoedig een flink hol gegraven, waar
alles best in kon.
Daar kwam een oude schildpad aan, die al
jaren bij de beek had gewoond. „Sjonge, wat
zijn jullie druk aan 't werk?"' zei hij tegen
Flip en Wip, „kan ik jullie misschien helpen?"
„Graag," zei Flip.
In haar knusse kamer zit de jonge bruid. Nog
slechts weinige dagen scheiden haar van haar
huwelijksdag. Nu wil ze 'n stillen avond benut
ten om nog eens te snuffelen in alle bonte din
gen en snuisterijen, die zij in haar meisjesjaren
heeft verzameld. Wat een mensch al niet be
waart! Achteloos verfrommelden haar haastige
handen het eene ding na het andere. Daar grijpt
ze een paar vergulde vellen, met steile, ietwat
stijve kinderletters geschreven. Ach ja, dat
kleine zwarte Marlet je! In gedachten verzonken
bleef ze op haar kamertje, dien ganschen avond.
Hij kwam den volgenden dag, toen zij temid
den van al de opgestapelde heerlijkheden stond,
die haar toekomst rijk en mooi moesten maken.
„Hééft mama de lijst der gasten nu definitief
afgesloten, Lieze?" vroeg hij.
„Zou je haar nog langer willen maken?"
plaagde ze.
„Eigenlijk wel. Ik zou nog een heel beschei
den gast willen vragen. Je kent hem niet. Maar
dit kan ik je wel zeggen, dat ik niet zóó voor je
zou staan, als hij er niet geweest was. Hij was
mijn goed geweten, zoolang we op de school
banken zaten, en ook later heeft hij me van
menige dwaasheid afgehouden, als ik aan hem
dacht. Onze wegen zijn toen ver uiteengeloopen.
Kort geleden pas heb ik toevallig gehoord dat
hij priester geworden is en ergens in een klein
dorp werkt. Hem zou ik graag onder onze gasten
tellen, onder al die menschen met hun heimelijke
blikken en hun geslepen woorden."
„Gerard, zoo zijn ze toch niet allemaal!"
„Gelukkig niet. Maar hij zou één goede meer
zijn, een die het peil van ons feest verhoogt 1"
„Vraag hem, Gerard. Maar ik heb ook nog
'n gast-in-spé ontdekt!"
„Zoo? Wie?"
„Och, het was misschien maar een voorbij
gaande gril. Een kleine vriendin uit de kinder
jaren, een arm, bleekzuchtig kind. Moeder wist
niets van onze heimelijke vriendschap. Zij was
niet van onzen stand. Slechts een paar keer
ben ik na schooltijd met haar meegeloopen naar
de krotwoningen, maar een kijvende vrouw joeg
Het 19e Rolducsche Jaarboek is bij de N.V.
drukkerij H. v. d. Marck en Zonen, Roermond,
verschenen.
De verschijning van dit jaarboek is zoowel
voor oudleerlingen als leerlingen altijd een
groote verrassing. Dierbare herinneringen wor
den erin opgehaald, men vindt de langverge-
ten namen van oude schoolmakkers terug, die
na hun studietijd in alle windrichtingen ver
dwenen zijn en op de maatschappelijke ladder
een zekere hoogte bereikt hebben.
Toen, in den studietijd van Rolduc, was
iedereen gelijk, jongens met idealen en strijd
lust, opgevoed in diepe katholieke overtuiging.
Een van deze vurige jongeren was ongetwij
feld mgr. E. M. Everts, aan wiens gedachtenis
door de redacteuren-leeraren Metzemakers en
dr. Huysmans in dit jaarboek een ruime plaats
is ingeruimd.
Everts, die tot schrik van zijn familie in Lei
den ging studeeren, is daar een der grondleg
gers van de Katholieke studentenorganisaties
geworden, ondanks den tegenstand van het
Leidsche studentencorps.
Voor dit jaarboek stond vervolgens mgr. dr.
J. van Gils den tekst af voor een voordracht
over Rolduc en Friesland, een betoog over
de heemkunde.
De huidige studenten van Rolduc komen aan
het woord in kronieken, jaarverslagen en ne
crologieën, afgewisseld met een herdenking
van het veertigjarig priesterfeest van mgr. van
de Venne en een interessante en boeiende stu
die over „De geschiedenis der Bokkenrijders"
door dr. Geerlindes.
Deze studie heeft betrekking op de lotgeval
len der tweede bende (17621736), die ontwik
kelden en niet-ontwikkelden onder haar leden
telde. Een voornaam heerschap onder de ont
wikkelde leden schijnt Kirchhoffs, een chirurg
uit Herzogenrath geweest te zijn. Hij was de
„ziel" van de bokkenrijders, een groep die te
gen het Oostenrijksche regime in de Zuidelijke
Nederlanden ageerde en waarschijnlijk tot doel
had: volkomen onafhankelijkheid der Zuide
lijke Nederlanden. Het percentage ontwikkel
den was maar klein; zij waren het die de die
pere motieven van hun stroop- en moordpar
tijen kenden, de groote groep onontwikkelden
was slechts op de hoogte van de gelegenheid,
plaats en uitvoering dier strooptochten.
Later is Joseph Kirchhoffs gevangen ge
nomen met zijn voornaamste medeplichtigen;
onder de gruwelijkste martelingen bewaarden
zij echter het stilzwijgen. Hij en zijn volgelin
gen hebben het groote geheim dat over hun
bende lag, met zich in het graf genomen.
Het laatste jaarboek van Rolduc bevat aldus
een reeks belangwekkende artikelen en herin
neringen, zoodat allen, die in Rolduc's leven
belang stellen, gretig naar deze uitgave zul
len grijpen.
me telkens weg. Een paar jaar geleden heb ik
haar nog eens gezien. In een winkel deed ze
voor mama en mij de deur open. Later pas wist
ik weer aan wie dié groote zwarte oogen toe
behoorden, die mij een beetje schuw en toch.
ook zoo dringend hadden aangekeken."
„En die zou je nu graag uitnoodlgen?"
Gerard haalt haar aan als een vader, die
een grilligen wensch van zijn dochtertje wil
vervullen. „Als je dat leuk vindt, doe het dan!"
Den volgenden avond stopte een auto voor de
armoedige krotwoningen. Galant helpt een
groote heer een elegante dame bij het uitstap
pen. „Ik verheug me al op die verbaasde oogen!''
riep ze zacht. „Wacht eens, hier moet het zijn,
nee, hiernaast!"
Reeds verschijnen nieuwsgierige kinderen en
verwonderde vrouwen in de lage deuren.
„Juffrouw Gruber? Die kennen we niet. U zult
wel abuis zijn."
„Dat is misschien Marie van hiernaast?"
„Ben je mal? Naar die vraagt toch niemand."
Zoo klinken de stemmen door elkaar.
„Kom mee, ik geloof dat het hier is," fluistert
Lieze in plotselingen schroom. En dan staan ze
in de lage kamer. Benauwend vloog de vun
zige lucht hun tegemoet. In een donkeren hoek
huilt een kindje. Sloffend komt de oude vrouw
naar hen toe.
„Wel, wel, wat zullen we nu hebben. Komt er
waarachtig nog iemand naar ons ellendig ge
doetje kijken."
„Waar is Marietje? Heeft hier niet eens Ma-
rietje Gruber gewoond?" vroeg Lieze, ietwat
aarzelend.
„Marie, ja ze-
ker, Marie! Moet
niet waar ik dat „j....
aan verdiend l gCLStCïl
iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiini*
niiiitiiiiiiiiiiiin
tflIimilllIHMMtlllltlHI"1
heb. Je voedt
min
zoo'n jong op en
als het wat kan gaan verdienen, bezorgen ze
je niets anders dan narigheid. Als ze naar mU
geluisterd had, was het nooit zoover gekomen.'
„Tante, schei uit!" gilt een stem uit den hoek.
Nu ziet Lieze pas dat daar in het donker een
bed staat. Maar de zieke heeft snikkend haar
hoofd in de smerige kussens gedrukt en men
ziet alleen de smalle schokkende schouders on
der de korte, pikzwarte haren. Zachtjes gaat
Lieze naar het bed. Ze voelt zich hulpeloos te
genover deze ellende en dit leed; ze weet niet
wat ze zeggen en doen moet en zegt het meest
onhandige wat ze maar doen kan.
„Ik wou je op de bruiloft uitnoodigen, Ma-
rietje, maar nu ben je ziek?"
Het meisje kijkt op; een matelooze verbazing
ligt in haar betraande, kortzichtige oogen. Dan
verbergt ze opnieuw haar gezicht in de tengere
handen en weent, weent vol wanhoop en ver
twijfeling. Schuw strijkt Lieze haar over het
vochtig-zwarte haar. Ze weet niet meer wat ze
zeggen moet. En de zieke voelt iets van liefde,
die ze zoo lang ontbeerde; ze grijpt naar Lieze's
hand en drukt deze tegen haar wang, en toen
kwam met horten en stooten het droeve
verhaal.
„Jij hebt van mij gehouden, vroeger, maar
sindsdien niemand meer. Je moest eens weten
hoe dikwijls ik voor jullie tuinpoort heb ge
staan. Maar jij kwam nooit naar buiten. Ik
ben loopmeisje geweest en toen kwam ik in
een zaak waar jij ook met je moeder ge
weest bent! Ik herkende je direct! Os wat moet
je wel van mij denken! Maar jij, jij had het
altijd zoo goed en van mij hield niemand, nie
mand. En toen, toen heb ik den eersten den
besten geloofd, die lief tegen me deeden
toentoen kwam al het andere. Jij, jij kunt
het niet begrijpen wat dat is, als je zoo weer
wordt weggeworpen. Dat maakt je wild en je
weet niet meer wat je doet!" Opnieuw begon
ze heftig te snikken.
„Kom, Lieze!" zegt de man bij de deur. Zij
ging naar hem toe.
„We moeten iets doen! Gerard, wat kunnen
we doen?"
„We zullen er eens over denken, Lieze. Maar
kom nu mee!"
„Ik moet het haar eerst nog* zeggen." En in
ontwakende moederlijkheid buigt zij zich over
de zieke heen.
„Nu moet je heel stil zijn, Marietje. Wij zul
len je helpen. Mijn verloofde weet zeker raad.
Ik kom weer gauw terug."
De donkere oogen van de patiënte werden
groot en wijd. Dankbaarheid lag er in en een
bede. Ze kon niets zeggen, maar de klamme,
bevende handen klemmen zich vast, willen niet
meer loslaten.
„Kom," zegt Gerard opnieuw. Dan gaat ze
heen. In den auto is het Lieze, die het eerst
spreekt.
„Gerard, ik kan opeens niet meer blij zijn.
met al die mooie dingen, die ons wachten. Dat
iemand zóó kan leven, Gerard, dat wist ik niet."
„Is het niet haar eigen schuld?"
„Schuld? Ach ja, misschien. Maar bedenk
eens hoe het leven haar heeft aangegrepen, zoo
heel anders dan ons. Schuld! Daarvan mogen
wij niet spreken. Helpen moeten we. Ze moet
naar een ziekenhuis of naar een sanatorium-
Dat kunnen we toch gemakkelijk betalen! Niet
waar Gerard, dat kunnen we toch!"
„Goed hoor, mijn vrouwtje. We zullen nog
vóór de bruiloft doen wat we kunnen. Maar wat
moeten we beginnen, als jij nog meer van di®
arme menschen ontmoet?"
Toen vloog een kleine, schalksche lach over
haar ernstig gezichtje. „Dan zullen we toch nog
moeten bezuinigen!"
„Jij bent een fijne schat, hoor! Als alle men
schen, ieder op zijn manier, wat aan sociale
rechtvaardigheid deden, dan kenden we de we
reld over enkele jaren niet meer terug! Ma®1
dit meisje zullen we helpen, zoo'n huwelijks
geschenk kent niet iedereen!"
op dit blad zijn ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen T~i bij levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door T~i m oy een ongeval met
ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen F Owo" verlies van belde armen, beide beenen of belde oogen F tj \J»m doodelfjken afloop
AANGIFTE MOET. OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN. GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL
by verlies van een
een voet at eet
bftOd.
00*
52
„Misschien niet, maar ik zou 't energiek kun
nen probe éren."
„Spijt het u, dat u mij hebt leeren kennen?"
vroeg Virginia opeens.
„Of 't me spijt? Neen, natuurlijk niet. Dat
is een van de vele onveilig-signaal-kwesties.
Toen ik u dien eersten keer zag dien avond
in Pont Street toen wist ik dadelijk, dat ik
tegen iets opgeloopen was, dat me allemachtig
veel last in gunstigen zin! bezorgen zou.
Uw gezicht deed dat, alleen uw gezicht al
Er gaat een soort van betoovering van u
uit.... er zijn meer vrouwen die dat hebben,
maar ik heb er nog nooit een ontmoet, die 't
zoo sterk had als uNatuurlijk is het einde
van deze historie, dat u met een achtenswaar
dig lid van de maatschappij trouwt en dat ik
naar mijn Afrikaansche binnenlanden terugga,
maar dat gebeurt niet, vóór ik u één keer ge
kust heb, dat verklaar ik bij dezen plechtig,
met mijn twee vingers in de hoogte."
„Hier kan je 't niet doen," zei Virginia fluis
terend. ..Hoofdrechercheur Battle staat ons
vanuit de bibliotheek te bespionneeren."
„Je bent eigenlijk een echte rakker," zei hij
quasi-onverschillig, „maar ook een schat,
hoor!"
Daarna wuifde hij den politie-beambte voor
het raam joviaal toe.
„Vanmorgen al de noodige misdadigers ge
vangen, Battle?"
„Nog niet, Mr. Cade!"
Battle sprong met een lenigheid, die in een
man van zijn sterken vierkanten bouw opmer
kelijk was, over het kozijn en kwam naar
Virginia en Cade toe.
„Professor Wynwood is er," kondigde hij
fluisterend aan. „Vijf minuten geleden geko
men. Druk aan 't ontcijferen van de brieven.
Wilt u hem eens aan het werk zien?"
Zijn toon was volkomen die van een chef van
de een of andere warenhuisafdeeling, die een
bijzondere attractie heeft te laten zien. En toen
zijn slachtoffers enthousiast „ja" knikten, ging
hij hun op zijn teenen voor naar het raam en
beduidde hun door een handbeweging, dat ze
naar binnen moesten kijken.
Aan de rechter tafel, met de bewuste brieven
uitgespreid vóór zich, zat een magere man van
een jaar of veertig met rechtopstaand, rood
haar. Hij zat bedrijvig notities te maken en als
dit een oogenblik niet vlotte, knorde hij geïrri
teerd en wreef zich met zijn linkerwijsvinger
langs zijn neus tot dit gelaats-onderdeel de
kleur van zijn haar aannam.
Opeens keek hij op.
„Ben je daar, Battle? Waarom heb je me
voor dezen onzin hierheen laten komen, man?
't Is gesneden koek! Een kind van drie Jaar
zou het, op zijn hoofd staand, kunnen oplossen.
Noem jij dat geheimschrift? 't Is een raadseltje
uit een kindertijdschrift, anders niet."
„Gelukkig maar, professor," zei Battle goed
gehumeurd. „Maar iedereen is ook niet zoo
knap als u."
„Daar is geen knapheid voor noodig,"
snauwde professor Wynwood, „routine-werk,
anders is het niet. Wil je dat ik ze alle acht
doe? Dat is veel werk.... eischt tijd en con
centratieen je hebt er geen snipper intelli
gentie voor noodig. Ieder ander kan je 't laten
doen. Ik heb die met De Schoorsteenen er
boven klaar. Als ik de rest eens meenam en
aan een van mijn assistenten gaf? Ik heb er
werkelijk geen tijd voor. Je hebt me midden Uit
een Juweeltje gehaald, en ik verlang er naar,
daarmee voort te gaan."
By. de gedachte aan het juweeltje begonnen
zijn oogen te glinsteren.
„Goed, zooals u wilt, professor," gaf Battle
ten antwoord. „Jammer, dat we zoo'n magere
vangst gedaan hebben. Ik zal 't Mr. Lomax zeg
gen. Die brief met De Schoorsteenen is geluk
kig juist de belangrijkste. Maar u blijft toch
eerst lunchen? Lord Caterham verwacht niet
anders."
„Ik lunch nooit!" zei de professor, ,,'n
Slechte gewoonte, dat eeuwige lunchen. Een
banaan en een beschuit is het eenige, wat een
verstandig en gezond mensch midden op den
dag noodig heeft."
Hij greep zijn overjas van den stoel naast
hém en schoof ze aan. Battle bracht hem naar
den hoofduitgang en een paar minuten later
hoorden Anthony en Virginia de geluiden van
een wegrijdenden auto.
Bijna onmiddellijk daarna kwam Battle de
bibliotheek weer binnen. In zijn hand hield hij
het halve velletje papier, dat professor Wyn
wood hem bij het afscheid gegeven had.
„Zoo is hij nu altijd," zei Battle. „Altijd haast
en altijd uit zijn humeur. Maar knap is hij.
Hier hebben wij den brief van Hare Majesteit
Koningin Varaga. Wilt u eens zien?"
Virginia nam het papier van hem aan en
Anthony las over haar schouder mee. De laat
ste brief van het bundeltje was oorspronkelijk
een lang epistel geweest, een heele reeks wan-
hoops- en liefdes-uitingen. Dank zij de intelli
gentie van professor Wynwood was het geme
tamorfoseerd in een zeer zakelijke mededeeling.
„Operatie met succes verricht, maar S. heeft
spaak in het wiel gestoken. Heeft diamant uit
schuilplaats weggenomen. Is niet in zijn kamer.
Ik heb gezocht. Volgende aanteekening gevon
den, die, volgens mij, er op slaat: .Richmond
Zeven Rechts Acht Links Drie Rechts."
„S„" zei Anthony. „Dat is Stylptitch, natuur
lijk. Slimme oude vos. Om dien diamant ergens
anders te verstoppen."
„Richmond," zei Virginia nadenkend. „Zou
die diamant ergens in Richmond verborgen kun
nen zijn?"
„Een geliefkoosde verblijfplaats van konink
lijke hoogheden," zei Anthony.
Battle schudde het hoofd.
„Neen, ik geloof nog steeds, dat het een aan
duiding is van een plaats in dit huis."
„Ik wéét 't!" riep Virginia opeens uit.
Haar beide metgezellen keerden zich tegé-
lijkertijd naar haar toe.
„De Holbein in de vergaderzaal. Die anderen
waren ook aan de lambrizeering er vlak onder
bezig, 't Is het portret van den Hertog van
Richmond."
„U heeft 't gevonden," zei Battle, terwijl hij
zich met zijn vlakke hand op zijn dij sloeg.
De politiebeambte was voor het oogenblik zijn
gewone kalmte kwijt. Zelfs zijn stem klonk op
gewonden toen hij uitriep:
„Dat schilderij is het uitgangspunt alle
kans dus, dat de dieven evenmin als wij, weten,
wat de cijfers beteekenen. Die twee wapenrus
tingen staan onder het" schilderij, waarschijn
lijk hebben ze gedacht, dat de steen daar wel
in kon zitten. Die maten hadden centimeters
kunnen zijn. Maar dat was mis en toen zijn
ze op de gedachte gekomen: geheime gang of
trap of een bergplaats achter een verschuifbaar
paneel. Weet u ook, Mrs. Revel, of er hier
In huis dergelijke dingen zijn?"
Virginia schudde nadenkend haar hoofd.
„Er is wel een geheime bergplaatsvoor
kerkelijk vaatwerk, ten minste, dat hebben ze
er in gevondenen er is óók een geheime
gangheel veel vroeger hebben ze me die
eens laten zien, maar ik ben er ongeveer alles
van vergetenwaar zij zich bevindt en
zoo.... O, daar is Bundle. Die kan u er alles
van vertellen."
Bundie kwam met vlugge stappen over het
terras naar de vergaderzaal toe.
„Ik ga na de lunch met den Packard naar
stad," kondigde ze aan. „Heeft iemand zin 0
mee te gaan? U misschien, Mr. Cade? We zb
voor het eten terug."
„Nee, ik niet dank u wel," zei Anthony
„Ik amuseer me hier opperbest en voel
zielsgelukkig." j
„De man is bang voor me, gewoonweg!" z
Bundie. „Waarom? vraag ik me af. Is 't ®U
chauffeeren of mijn fatale charme?"
,,'t Laatste," zei Anthony. „Eiken keer voel
't weer!" 0
„Bundie," zei Virginia. „Is er achter een v
de wanden van de vergaderzaal een gehei"
„Ja. Maar zij is in vergevorderden staat
verval. Loopt van De Schoorsteenen 11
Wyvver Abbey. Tenminste, in de gulden das
van weleer nu ligt ze voor de helft in Pa
Hier vandaan kom je niet verder dan een h
derd meter. Die boven, van de Witte Ga'i
is véél amusanter; en de geheime bergpla'
zeg! Dat is een goede mop." fzei
„Van dat standpunt bekijken wij 't niet-
Virginia. „Wij doen, denken en handelen °P,jn
oogenblik zakelijk, wil ik hopen.... Hoe
je er van dezen kant in, Bundie?"
ilc
„Draaibaar paneel, kind. Na de lunch z
't jullie laten zien."
„Heel graag," zei rechercheur Battle.
we zeggen, bijvoorbeeld om half drie?
(Wordt vervol
,lgd->