De terugkeer van 1' Indifférent Kabouter Flip en zijn vriendje Wip mwfTp- 2» ÏKdwïftaal oan dm daa ALLE ABONNÉ'S F 250.- Fantastischer dan zijn Verdwijning De dief een dilettant HET JAARBOEK VAN ROLDUC "SX Het Geheim van de zeven Schoorsteenen ZATERDAG 26 AUGUSTUS 1939 /r .•'"ié i 48 Uit: Divini Redemptoris Logeer en in 1754 5*^ jji „De geschiedenis der Bokkenrijders" t??' T SS 1 k)e bruilofts- DOOR AGATHA CHRISTIE gang?" vfln (Van onzen Parijschen correspondent) leZ6r Zal Zich onSetwijfeld de geschiedenis herinneren van den diefstal van de „Indifférent" het op verscheidene millioenen geschatte mees terwerkje van den Pranschen schilder Watteau, H^ffP°Seer^ Was in het Louvre- Wij schrijven kk26 CÜefstal schijnt meer van een schaking te hebben weggehad. De verdwijning van het paneeltje moest zich hebben voorgedaan, niet zoo heel veel minuten voordat zij ontdekt was: rond half vier op Zon dagmiddag 11 Juni. De verbazing was bijzonder groot, omdat het feit ongelooflijk leek. Hoe kon immers iemand het in zijn hoofd halen een schilderij van den wand te nemen en er mee uit het museum te wandelen, op een Zondagnamiddag, wanneer het in het gebouw zwart pleegt te zien van de be zoekers? Het geschaakte werkje was echter, tij delijk. opgehangen in een vrij afgelegen zaal en de onvoldoendheid van het toezicht was notoire Niettemin getuigde het feit van een zeldzaam „lef bij dengene, die het pleegde. Indien waar is, wat de jongeman, die den diefstal beging en die het schilderij, zooals bericht, nu heeft ge restitueerd, omtrent de omstandigheden, waar onder hij „opereerde", mededeelde, wordt die brutaliteit er nog door geaccentueerd. Een be zoeker, die hem verraste by het loshaken van het schilderij, vroeg hem, wat hij daar uitvoerde „Zooals u ziet, neem ik dit schilderij van den wand om te werken." „U werkt dus zelfs op Zondag?" „Helaas, ja!" De nieuwsgierigheid van den bezoeker ging niet verder en wat nog vreemder is, hij heeft nooit bi) de politie aangifte gedaan, nadat alle personen waren opgeroepen, die meenden eenig licht op den diefstal te kunnen werpen. Wat het publiek ook verbaasd had aan de omstandigheden van dezen museum-diefstal, was de traagheid, waarmede de directie de politie van het voorval in kennis stelde, waardoor deze eerst met een handicap van 24 uren haar recherchewerk kon aanvan gen. Dit recherchewerk heeft aan den terug keer van het schilderij naar het schijnt dan ook geenerlei aandeel gehad. De „Indiffé rent" is als het ware vanzelf teruggekomen, teruggebracht door dengene, die het ont vreemdde. Het verhaal, dat de dief heeft opgehangen is uitermate dwaas, en indien het grootendeels aan de waarheid beant woordt, zal deze museumdiefstal een der dwaaste zijn die ooit werden bedreven. In het kabinet van den met het onderzoek belasten rechter van instructie, heeft Boggou- slavsky, zooals de rare snoeshaan heet, in wezen de volgende bekentenis afgelegd: „Ik ben al sedert langen tijd van meening, dat het Louvre de schilderijen van meesters restau raties doet ondergaan, welke de gedachte der kunstenaars misvormen. Zoo heb ik de zekerheid gekregen, dat de „Indifférent", vermoedelijk te gen 1869, op schandelijke wijze geretoucheerd was. Ik had dan ook het besluit genomen mij meester te maken van de „Indifférent" en hem in zijn oorspronkelijken staat te herstellen. Toen eenmaal mijn besluit genomen was, ben ik drie achtereenvolgende weken naar het Lou vre gegaan. Zonder eenig instrument, met mijn vingers alleen, heb ik geleidelijk aan het vei ligheidsijzerdraad verwijderd. Vervolgens heb ik een Zondag gekozen om het schilderij weg te nemen en na den diefstal ben ik nog tal van malen in het Louvre geweest. Sedert ik het schil derij gestolen heb, heb ik een boek geschreven, dat gaat verschijnen en dat zal heeten: „Waarom ik de „Indifférent" geleend heb." Iedereen zal zich er overigens van kunnen overtuigen, dat de herstelarbeld, dien ik het meesterwerk heb doen ondergaan tot gevolg heeft gehad dat de diabolo, welke eraan toegevoegd was, is verdwenen. De diabolo, of wat er voor doorging, was ge plaatst tusschen twee lagen vernis. De verwijde ring dier vernislagen heeft haar doen verdwij nen. Ik heb de lijst van het schilderij weggeno men en verbrand. Eenlge dagen geleden, toen mijn boek af was, heb ik neiging gehad zelf moord te plegen; maar mijn vriend de tooneel- speler Desprès heeft mij van mijn voornemen doen afzien." Het laatste gedeelte van Boggouslavsky's be kentenis komt overeen met de verklaring, welke Desprès heeft afgelegd. Desprès, die van onge veer denzelfden leeftijd is als zijn vriend „Bog", halverwege de twintig en dertig jaar, is de eer ste geweest, die van het avontuur en de verblijf plaats van de gestolen „Indifférent" kennis kreeg, en wel uit den mond van den dief zelf, tegelijk met diens zelfmoordplannen. „Nadat ik hém had opgemonterd," aldus in het kort zijn verklaring, „heb ik hem geholpen de restitutie van het schilderij te organiseeren." Voor deze organisatie werd de hulp van een bekenden Parijschen advocaat ingeroepen, die er op aandrong, dat de dief zich bij de Justitie zou aangeven. Zoo werd door Boggouslavsky zijn aanvankelijk plan opgegeven, om het schilderij eenvoudig per postpakket aan den directeur van het museum „retour" te zenden met zijn „boek" als Bijlage en toelichting. „Bog", zijn vriend en zijn advocaat hebben de restitutie georganiseerd op een wijze, dat deze een maximum aan publi citeit heeft gekregen. Gerechtsreporters waren tevoren gewaarschuwd, zoodat deze zeer talrijk in de gangen van het paleis van justitie aanwe zig waren in afwachting van de komst van Bog gouslavsky, vergezeld van zijn vriend en advo- vaat, en het gestolen schilderij. Boggouslavsky deed zich hoogst opgeruimd voor; typeerend voor de atmosfeer, welke de organisators der restitutie pogen te scheppen, is, dat de schul dige tijdens de, wij zouden haast schrijven, plechtigheid, kans zag een croquis op papier te werpen van zijn advocaat, dat hij welwillend afstond aan een der journalisten en dat dan ook het verslag in Parijs' meest gelezen avondblad verluchtte met onderschrift en handteekening: „Maitre.... vu par Bog, au Palais 14,9,39." Het staat echter allerminst vast, dat de recht bank in zal gaan op deze pogingen, de affaire te plaatsen in een atmosfeer van luchthartig heid. Zij zal er zich. b'.v. zeker van willen vergewis sen, of de door Boggouslavsky voorgewende mo tieven van zijn diefstal de ware zijn. Zü zal het zeker niet uitgesloten achten, dat hij het schil derij ontvreemd heeft met de doodnuchtere be doeling het te gelde te maken, en dat heel die „restauratie-geschiedenis" eerst werd uitgedacht, toen hem de onmogelijkheid gebleken was, een zoo bekend schilderij als de „Indifférent" aan den man te brengen. Boggouslavsky's artistieke persoonlijkheid is ten hoogste die van den Bohémien met een beetje talent voor teekenen, geenerlei opleiding, nog minder ernst, en geen duit op zak. Hij leefde in een zolderkamertje van de Rue Saint-Honoré, 500 meter van het Louvre, dat minder dan schamel gemeubi leerd was. Zijn eerste nacht in de „Santé", na zijn aangifte bij de justitie, was de eerste nacht, volgens zijn eigen zeggen, waarin hij sedert lang weer eens tusschen een paar lakens sliep. Zijn vrienden teekenen „Bog" echter af als een „idealist" en als werkelijk „bezeten" door Watteau. Volgens zijn ouders een tot Fransch- man genaturaliseerde Rus, zijn vader, en een Frangaise van geboorte, zijn stiefmoeder, is hij echter veeleer een „nietsnut", appreciatie, welke de vrienden wellicht aan dikhuidige bur gerlijkheid zullen toeschrijven. Boggouslavsky, die zich in de restitutievertoo- ning de rol van „held" had toegedacht, wordt onderworpen aan een psychiatrisch onderzoek, hetwelk zijn heldenreputatie zeker al onmiddel lijk een leelijken knauw heeft toegebracht en waartegen hij heftig heeft geprotesteerd. Afgezien van hetgeen dit psychiatrisch onder zoek zal .opleveren dat de jongeman niet goed Wijs is, lijkt ook zonder dit onderzoek aannemelijk zal als belangrijkste verzachtende omstandig heid wel in aanmerking worden gehraéht het feit zelf, dat hij het schilderij restitueerde. Want zelfs indien hi) het stal met de bedoeling het te gelde te maken, zou hij, eenmaal de onverkoop baarheid gebleken, het schilderij zonder meer hebben kunnen vernietigen met heel veel kans op geen ander onprettig gevolg dan „eeuwige wroeging." xefb a c(9 HOUDT VOLDOENDE TUSSCHENRUIMTI Hongerige schipbreukeling: „Een vischje.... eentje maar, dan ben ik gered! (II 420). Vooralsnog is het eenige, dat in zijn verhaal onomstootelijk vaststaat als waarheid, het feit, dat hij het schilderij „gerestaureerd" heeft. Zooals de deskundigen hebben kunnen constatee- ren heeft hij inderdaad oude vernislagen verwij derd en een nieuwe aangebracht. De diabolo is verdwenen. De Indifférent, zonder lijst 22,5 centimeter hoog en 19.5 breed, stelde een elegant gekleeden jongeman voor in een landschap, bosch aaü de linkerzijde, zich openend op een lichten hemel rechts. De jongeman komt in de richting van den beschouwer aangewandeld, nonchalant, bijna al dansende en de armen uitgestrekt, volkomen als speelde hij diabolo. Boven aan den rand was dan ook een diabolo zichtbaar. Watteau- kenners zijn het er niet over eens geweest of die diabolo werkelijk door Watteau op het pa neeltje was geschilderd. Zij zijn het er nu wel over eens, dat de ver dwijning van die diabolo het gevolg is van een wandaad, welke geenszins „restauratie" mag hee ten, omdat een alleszins incompetente „minus habens" haar zoo belieft te noemen. Niet ongestraft vertreedt men de wetten der natuur en haar Maker. Het Communisme heeft zelfs op enkel eco nomisch gebied zijn doel niet bereikt. Weliswaar kan het er in Rusland toe hebben bijgedragen om menschen en difigen uit een eeuwenlange traag heid op te wekken en kan het, alle middelen gebruikend en vaak niets ontziend, eenig materieel succes heb ben behaald. Maar Wij weten uit on verdachte getuigenissen ook van den laatsten tijd, dat het in feite ook daar niet het doel bereikt heeft, dat het had beloofd, zonder nog te spreken van de slavernij en terreur, die het millioenen menschen heeft opgelegd. Ook op economisch gebied zijn ten slotte een moraal, eenig gevoel van zedelijke verantwoordelijkheid noo- dig, hetwelk echter geen plaats vindt in een volstrekt materialistisch stelsel als Communisme. Om die zedelijkheid te vervangen, blijft niets anders over dan de terreur zooals Wij die heden in Rusland zien, waar de vroegere sa menzweerders en strijdgenooten el kaar wederkeerig verscheuren: een terreur, die er toch niet in slaagt het bederf der zeden en zelfs niet het uit eenvallen van den maatschappelijken samenhang te verhinderen. Misschien is het Communisme eco nomisch mogelijk. Misschien zou het de menschheid stoffelijke welvaart kunnen brengen. We zeggen: „misschien", want het groote Russische experiment, dat nu toch reeds bijna 20 jaren duurt en dat onder de gunstigst mogelijke voor waarden plaats heeft, heeft als resul taat tot nu toe, dat de Russische ar beider slechter gekleed, slechter ge voed, slechter gehuisvest is dan zijn collega in de kapitalistische landen; dat hij meer de slaaf is geworden van machine en productie, dat hij nog minder meetelt als mensch, dat hij nog meer wordt uitgebuit. (Pater Jacobs). „Horecaf" schrijft over: Logeeren in Den Haag in 1754: Wanneer burgers en boeren in het mid den der achttiende eeuw op reis gingen, had den zij de keus tusschen de schuit en den postwagen. Maar voor de „groote lui" ging de schuit wat langzaam en zal de postwagen wel wat veel geschommeld of gestooten heb ben. Wie nu geen eigen reisrijtuig, of al thans een rijtuig, dat daartoe gebruikt kon worden, in zijn stal had, vervoegde zich bij een stalhouder, die Mijnheer dan wel tegen een billijke vergoeding „met de koets wilde dienen". Nu gebeurde het, dat de Heeren Lups en Hoovy, voorname Oostzeehandelaren in Amsterdam, de laatste met zijn vrouw, in het jaar 1754 een reis naar Den Haag moes ten ondernemen. Den 27sten Februari lieten zij de koets van den stalhouder Jan Schijff voorkomen, die ze voor vijf dagen voor de som van 43.huurden. Of die koets reeds vroeg voorkwam, is niet bekend. Maar zoo niet, dan heeft de knecht van den stal houder die meeging, ongetwijfeld goed door gereden, en de ƒ2.— fooi, welke hij bij thuiskomst ontving, wel verdiend! Want denzelfden dag nog hielden zij voor de Oude Doelen, of voor een ander logement in de Hofstad, waar zekere Benoist kastelein was, stil. Benoist begon met te vertellen, dat hij den koffer reeds ontvangen had van het veer, en dat hij voor vracht veertien stuivers had betaald. Lups en Hoovy had den voor alle zekerheid met de schuit ieder hun knecht vooruitgezonden. Deze heeren hadden hun tijd gekort o.m. met het nut tigen van een „tweede ontbijt", dat per hoofd op 5 stuivers berekend werd. De reisgenooten liepen dien dag hun mid dagmaal onderweg mis. Dus bestelden zij een behoorlijk souper. De waard dischte dit zoo keurig op, dat het ieder der aanzitten- den op een rijksdaalder kwam te staan. Bij een goed souper hoort echter een goed wijntje. Het drietal gebruikte een flesch Pontac voor 1.30 en een flesch Bourgogne voor 2.Ook de bedienden vergaten zij niet. De knechts bij wie de koetsier zich had aangesloten, verteerden met hun drieën aan eetwaren een daalder en de heeren tracteerden hen bovendien op een fleschje Pontac. De overige dagen was dit dienst personeel te zamen voor 4.20 in den kost Hun nachtverblijf schijnt in den prijs, dien de Heeren betaalden, begrepen te zijn ge weest, of wellicht kropen zij met den koet sier in het hooi, want op de rekening trok Sinjeur Benoist geen post uit. Zooveel te duurder berekende hij de „voorname reizigers". Alleen aan logies be taalden zij 15.waarvoor zij slechts twee kamers gehad hadden, waarvan het ver warmen nog 5.extra kostte. Mevrouw mocht een grooten koffer heb ben meegenomen om de toiletten in te bergen, waarin ze visites ging rijden, of waarin zij des avonds op bezoek ging bij den Heer Galofkie het halen en brengen berekende de Haagsche stalhouder Arie, Rongee haar voor 1.10. Zij scheen geen plaats te hebben durven inruimen aan het toiletwater, wantzij was genoodzaakt de twee flesschen Eau-de-Bristol, elk van 8 stuivers, welke zij in de vier dagen van het verblijf in den Haag noodig had bij den waard te betalen. Overigens leefden de reizigers niet over dadig. Dat zij leder voor 8 stuivers ont beten tegenwoordig'doet men 't er niet voor! Doch met dit al beliep de rekening, die de kastelein hun aanbood, toen zij den 3en Maart wegredenƒ78.80. Of het meeviel of niet, is een onbekende zaak: er werd 1.45 fooi gegeven. En dat zij behouden weer thuis kwamen, bewijst de kwitantie, die de stalhouder bij de betaling gaf. Aldus gevonden in authentieke kronyken! De kabouters moesten natuurijk ook komen en daarvoor waren stoelen noodig. Weldra hadden onze beide vriendjes vele paddestoelen bij elkaar, die allen rond een heele groote paddestoel gezet werden, die voor tafel moest dienen. V'ele toebereidselen moesten nog worden gemaakt. Ze moesten thans een bergplaats maken voor de lekkernijen en maaltijden. Wip had al spoedig een flink hol gegraven, waar alles best in kon. Daar kwam een oude schildpad aan, die al jaren bij de beek had gewoond. „Sjonge, wat zijn jullie druk aan 't werk?"' zei hij tegen Flip en Wip, „kan ik jullie misschien helpen?" „Graag," zei Flip. In haar knusse kamer zit de jonge bruid. Nog slechts weinige dagen scheiden haar van haar huwelijksdag. Nu wil ze 'n stillen avond benut ten om nog eens te snuffelen in alle bonte din gen en snuisterijen, die zij in haar meisjesjaren heeft verzameld. Wat een mensch al niet be waart! Achteloos verfrommelden haar haastige handen het eene ding na het andere. Daar grijpt ze een paar vergulde vellen, met steile, ietwat stijve kinderletters geschreven. Ach ja, dat kleine zwarte Marlet je! In gedachten verzonken bleef ze op haar kamertje, dien ganschen avond. Hij kwam den volgenden dag, toen zij temid den van al de opgestapelde heerlijkheden stond, die haar toekomst rijk en mooi moesten maken. „Hééft mama de lijst der gasten nu definitief afgesloten, Lieze?" vroeg hij. „Zou je haar nog langer willen maken?" plaagde ze. „Eigenlijk wel. Ik zou nog een heel beschei den gast willen vragen. Je kent hem niet. Maar dit kan ik je wel zeggen, dat ik niet zóó voor je zou staan, als hij er niet geweest was. Hij was mijn goed geweten, zoolang we op de school banken zaten, en ook later heeft hij me van menige dwaasheid afgehouden, als ik aan hem dacht. Onze wegen zijn toen ver uiteengeloopen. Kort geleden pas heb ik toevallig gehoord dat hij priester geworden is en ergens in een klein dorp werkt. Hem zou ik graag onder onze gasten tellen, onder al die menschen met hun heimelijke blikken en hun geslepen woorden." „Gerard, zoo zijn ze toch niet allemaal!" „Gelukkig niet. Maar hij zou één goede meer zijn, een die het peil van ons feest verhoogt 1" „Vraag hem, Gerard. Maar ik heb ook nog 'n gast-in-spé ontdekt!" „Zoo? Wie?" „Och, het was misschien maar een voorbij gaande gril. Een kleine vriendin uit de kinder jaren, een arm, bleekzuchtig kind. Moeder wist niets van onze heimelijke vriendschap. Zij was niet van onzen stand. Slechts een paar keer ben ik na schooltijd met haar meegeloopen naar de krotwoningen, maar een kijvende vrouw joeg Het 19e Rolducsche Jaarboek is bij de N.V. drukkerij H. v. d. Marck en Zonen, Roermond, verschenen. De verschijning van dit jaarboek is zoowel voor oudleerlingen als leerlingen altijd een groote verrassing. Dierbare herinneringen wor den erin opgehaald, men vindt de langverge- ten namen van oude schoolmakkers terug, die na hun studietijd in alle windrichtingen ver dwenen zijn en op de maatschappelijke ladder een zekere hoogte bereikt hebben. Toen, in den studietijd van Rolduc, was iedereen gelijk, jongens met idealen en strijd lust, opgevoed in diepe katholieke overtuiging. Een van deze vurige jongeren was ongetwij feld mgr. E. M. Everts, aan wiens gedachtenis door de redacteuren-leeraren Metzemakers en dr. Huysmans in dit jaarboek een ruime plaats is ingeruimd. Everts, die tot schrik van zijn familie in Lei den ging studeeren, is daar een der grondleg gers van de Katholieke studentenorganisaties geworden, ondanks den tegenstand van het Leidsche studentencorps. Voor dit jaarboek stond vervolgens mgr. dr. J. van Gils den tekst af voor een voordracht over Rolduc en Friesland, een betoog over de heemkunde. De huidige studenten van Rolduc komen aan het woord in kronieken, jaarverslagen en ne crologieën, afgewisseld met een herdenking van het veertigjarig priesterfeest van mgr. van de Venne en een interessante en boeiende stu die over „De geschiedenis der Bokkenrijders" door dr. Geerlindes. Deze studie heeft betrekking op de lotgeval len der tweede bende (17621736), die ontwik kelden en niet-ontwikkelden onder haar leden telde. Een voornaam heerschap onder de ont wikkelde leden schijnt Kirchhoffs, een chirurg uit Herzogenrath geweest te zijn. Hij was de „ziel" van de bokkenrijders, een groep die te gen het Oostenrijksche regime in de Zuidelijke Nederlanden ageerde en waarschijnlijk tot doel had: volkomen onafhankelijkheid der Zuide lijke Nederlanden. Het percentage ontwikkel den was maar klein; zij waren het die de die pere motieven van hun stroop- en moordpar tijen kenden, de groote groep onontwikkelden was slechts op de hoogte van de gelegenheid, plaats en uitvoering dier strooptochten. Later is Joseph Kirchhoffs gevangen ge nomen met zijn voornaamste medeplichtigen; onder de gruwelijkste martelingen bewaarden zij echter het stilzwijgen. Hij en zijn volgelin gen hebben het groote geheim dat over hun bende lag, met zich in het graf genomen. Het laatste jaarboek van Rolduc bevat aldus een reeks belangwekkende artikelen en herin neringen, zoodat allen, die in Rolduc's leven belang stellen, gretig naar deze uitgave zul len grijpen. me telkens weg. Een paar jaar geleden heb ik haar nog eens gezien. In een winkel deed ze voor mama en mij de deur open. Later pas wist ik weer aan wie dié groote zwarte oogen toe behoorden, die mij een beetje schuw en toch. ook zoo dringend hadden aangekeken." „En die zou je nu graag uitnoodlgen?" Gerard haalt haar aan als een vader, die een grilligen wensch van zijn dochtertje wil vervullen. „Als je dat leuk vindt, doe het dan!" Den volgenden avond stopte een auto voor de armoedige krotwoningen. Galant helpt een groote heer een elegante dame bij het uitstap pen. „Ik verheug me al op die verbaasde oogen!'' riep ze zacht. „Wacht eens, hier moet het zijn, nee, hiernaast!" Reeds verschijnen nieuwsgierige kinderen en verwonderde vrouwen in de lage deuren. „Juffrouw Gruber? Die kennen we niet. U zult wel abuis zijn." „Dat is misschien Marie van hiernaast?" „Ben je mal? Naar die vraagt toch niemand." Zoo klinken de stemmen door elkaar. „Kom mee, ik geloof dat het hier is," fluistert Lieze in plotselingen schroom. En dan staan ze in de lage kamer. Benauwend vloog de vun zige lucht hun tegemoet. In een donkeren hoek huilt een kindje. Sloffend komt de oude vrouw naar hen toe. „Wel, wel, wat zullen we nu hebben. Komt er waarachtig nog iemand naar ons ellendig ge doetje kijken." „Waar is Marietje? Heeft hier niet eens Ma- rietje Gruber gewoond?" vroeg Lieze, ietwat aarzelend. „Marie, ja ze- ker, Marie! Moet niet waar ik dat „j.... aan verdiend l gCLStCïl iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiini* niiiitiiiiiiiiiiiin tflIimilllIHMMtlllltlHI"1 heb. Je voedt min zoo'n jong op en als het wat kan gaan verdienen, bezorgen ze je niets anders dan narigheid. Als ze naar mU geluisterd had, was het nooit zoover gekomen.' „Tante, schei uit!" gilt een stem uit den hoek. Nu ziet Lieze pas dat daar in het donker een bed staat. Maar de zieke heeft snikkend haar hoofd in de smerige kussens gedrukt en men ziet alleen de smalle schokkende schouders on der de korte, pikzwarte haren. Zachtjes gaat Lieze naar het bed. Ze voelt zich hulpeloos te genover deze ellende en dit leed; ze weet niet wat ze zeggen en doen moet en zegt het meest onhandige wat ze maar doen kan. „Ik wou je op de bruiloft uitnoodigen, Ma- rietje, maar nu ben je ziek?" Het meisje kijkt op; een matelooze verbazing ligt in haar betraande, kortzichtige oogen. Dan verbergt ze opnieuw haar gezicht in de tengere handen en weent, weent vol wanhoop en ver twijfeling. Schuw strijkt Lieze haar over het vochtig-zwarte haar. Ze weet niet meer wat ze zeggen moet. En de zieke voelt iets van liefde, die ze zoo lang ontbeerde; ze grijpt naar Lieze's hand en drukt deze tegen haar wang, en toen kwam met horten en stooten het droeve verhaal. „Jij hebt van mij gehouden, vroeger, maar sindsdien niemand meer. Je moest eens weten hoe dikwijls ik voor jullie tuinpoort heb ge staan. Maar jij kwam nooit naar buiten. Ik ben loopmeisje geweest en toen kwam ik in een zaak waar jij ook met je moeder ge weest bent! Ik herkende je direct! Os wat moet je wel van mij denken! Maar jij, jij had het altijd zoo goed en van mij hield niemand, nie mand. En toen, toen heb ik den eersten den besten geloofd, die lief tegen me deeden toentoen kwam al het andere. Jij, jij kunt het niet begrijpen wat dat is, als je zoo weer wordt weggeworpen. Dat maakt je wild en je weet niet meer wat je doet!" Opnieuw begon ze heftig te snikken. „Kom, Lieze!" zegt de man bij de deur. Zij ging naar hem toe. „We moeten iets doen! Gerard, wat kunnen we doen?" „We zullen er eens over denken, Lieze. Maar kom nu mee!" „Ik moet het haar eerst nog* zeggen." En in ontwakende moederlijkheid buigt zij zich over de zieke heen. „Nu moet je heel stil zijn, Marietje. Wij zul len je helpen. Mijn verloofde weet zeker raad. Ik kom weer gauw terug." De donkere oogen van de patiënte werden groot en wijd. Dankbaarheid lag er in en een bede. Ze kon niets zeggen, maar de klamme, bevende handen klemmen zich vast, willen niet meer loslaten. „Kom," zegt Gerard opnieuw. Dan gaat ze heen. In den auto is het Lieze, die het eerst spreekt. „Gerard, ik kan opeens niet meer blij zijn. met al die mooie dingen, die ons wachten. Dat iemand zóó kan leven, Gerard, dat wist ik niet." „Is het niet haar eigen schuld?" „Schuld? Ach ja, misschien. Maar bedenk eens hoe het leven haar heeft aangegrepen, zoo heel anders dan ons. Schuld! Daarvan mogen wij niet spreken. Helpen moeten we. Ze moet naar een ziekenhuis of naar een sanatorium- Dat kunnen we toch gemakkelijk betalen! Niet waar Gerard, dat kunnen we toch!" „Goed hoor, mijn vrouwtje. We zullen nog vóór de bruiloft doen wat we kunnen. Maar wat moeten we beginnen, als jij nog meer van di® arme menschen ontmoet?" Toen vloog een kleine, schalksche lach over haar ernstig gezichtje. „Dan zullen we toch nog moeten bezuinigen!" „Jij bent een fijne schat, hoor! Als alle men schen, ieder op zijn manier, wat aan sociale rechtvaardigheid deden, dan kenden we de we reld over enkele jaren niet meer terug! Ma®1 dit meisje zullen we helpen, zoo'n huwelijks geschenk kent niet iedereen!" op dit blad zijn ingevolge de verzekeringsvoorwaarden tegen T~i bij levenslange geheele ongeschiktheid tot werken door T~i m oy een ongeval met ongevallen verzekerd voor een der volgende uitkeeringen F Owo" verlies van belde armen, beide beenen of belde oogen F tj \J»m doodelfjken afloop AANGIFTE MOET. OP STRAFFE VAN VERLIES VAN ALLE RECHTEN. GESCHIEDEN UITERLIJK DRIE MAAL VIER EN TWINTIG UUR NA HET ONGEVAL by verlies van een een voet at eet bftOd. 00* 52 „Misschien niet, maar ik zou 't energiek kun nen probe éren." „Spijt het u, dat u mij hebt leeren kennen?" vroeg Virginia opeens. „Of 't me spijt? Neen, natuurlijk niet. Dat is een van de vele onveilig-signaal-kwesties. Toen ik u dien eersten keer zag dien avond in Pont Street toen wist ik dadelijk, dat ik tegen iets opgeloopen was, dat me allemachtig veel last in gunstigen zin! bezorgen zou. Uw gezicht deed dat, alleen uw gezicht al Er gaat een soort van betoovering van u uit.... er zijn meer vrouwen die dat hebben, maar ik heb er nog nooit een ontmoet, die 't zoo sterk had als uNatuurlijk is het einde van deze historie, dat u met een achtenswaar dig lid van de maatschappij trouwt en dat ik naar mijn Afrikaansche binnenlanden terugga, maar dat gebeurt niet, vóór ik u één keer ge kust heb, dat verklaar ik bij dezen plechtig, met mijn twee vingers in de hoogte." „Hier kan je 't niet doen," zei Virginia fluis terend. ..Hoofdrechercheur Battle staat ons vanuit de bibliotheek te bespionneeren." „Je bent eigenlijk een echte rakker," zei hij quasi-onverschillig, „maar ook een schat, hoor!" Daarna wuifde hij den politie-beambte voor het raam joviaal toe. „Vanmorgen al de noodige misdadigers ge vangen, Battle?" „Nog niet, Mr. Cade!" Battle sprong met een lenigheid, die in een man van zijn sterken vierkanten bouw opmer kelijk was, over het kozijn en kwam naar Virginia en Cade toe. „Professor Wynwood is er," kondigde hij fluisterend aan. „Vijf minuten geleden geko men. Druk aan 't ontcijferen van de brieven. Wilt u hem eens aan het werk zien?" Zijn toon was volkomen die van een chef van de een of andere warenhuisafdeeling, die een bijzondere attractie heeft te laten zien. En toen zijn slachtoffers enthousiast „ja" knikten, ging hij hun op zijn teenen voor naar het raam en beduidde hun door een handbeweging, dat ze naar binnen moesten kijken. Aan de rechter tafel, met de bewuste brieven uitgespreid vóór zich, zat een magere man van een jaar of veertig met rechtopstaand, rood haar. Hij zat bedrijvig notities te maken en als dit een oogenblik niet vlotte, knorde hij geïrri teerd en wreef zich met zijn linkerwijsvinger langs zijn neus tot dit gelaats-onderdeel de kleur van zijn haar aannam. Opeens keek hij op. „Ben je daar, Battle? Waarom heb je me voor dezen onzin hierheen laten komen, man? 't Is gesneden koek! Een kind van drie Jaar zou het, op zijn hoofd staand, kunnen oplossen. Noem jij dat geheimschrift? 't Is een raadseltje uit een kindertijdschrift, anders niet." „Gelukkig maar, professor," zei Battle goed gehumeurd. „Maar iedereen is ook niet zoo knap als u." „Daar is geen knapheid voor noodig," snauwde professor Wynwood, „routine-werk, anders is het niet. Wil je dat ik ze alle acht doe? Dat is veel werk.... eischt tijd en con centratieen je hebt er geen snipper intelli gentie voor noodig. Ieder ander kan je 't laten doen. Ik heb die met De Schoorsteenen er boven klaar. Als ik de rest eens meenam en aan een van mijn assistenten gaf? Ik heb er werkelijk geen tijd voor. Je hebt me midden Uit een Juweeltje gehaald, en ik verlang er naar, daarmee voort te gaan." By. de gedachte aan het juweeltje begonnen zijn oogen te glinsteren. „Goed, zooals u wilt, professor," gaf Battle ten antwoord. „Jammer, dat we zoo'n magere vangst gedaan hebben. Ik zal 't Mr. Lomax zeg gen. Die brief met De Schoorsteenen is geluk kig juist de belangrijkste. Maar u blijft toch eerst lunchen? Lord Caterham verwacht niet anders." „Ik lunch nooit!" zei de professor, ,,'n Slechte gewoonte, dat eeuwige lunchen. Een banaan en een beschuit is het eenige, wat een verstandig en gezond mensch midden op den dag noodig heeft." Hij greep zijn overjas van den stoel naast hém en schoof ze aan. Battle bracht hem naar den hoofduitgang en een paar minuten later hoorden Anthony en Virginia de geluiden van een wegrijdenden auto. Bijna onmiddellijk daarna kwam Battle de bibliotheek weer binnen. In zijn hand hield hij het halve velletje papier, dat professor Wyn wood hem bij het afscheid gegeven had. „Zoo is hij nu altijd," zei Battle. „Altijd haast en altijd uit zijn humeur. Maar knap is hij. Hier hebben wij den brief van Hare Majesteit Koningin Varaga. Wilt u eens zien?" Virginia nam het papier van hem aan en Anthony las over haar schouder mee. De laat ste brief van het bundeltje was oorspronkelijk een lang epistel geweest, een heele reeks wan- hoops- en liefdes-uitingen. Dank zij de intelli gentie van professor Wynwood was het geme tamorfoseerd in een zeer zakelijke mededeeling. „Operatie met succes verricht, maar S. heeft spaak in het wiel gestoken. Heeft diamant uit schuilplaats weggenomen. Is niet in zijn kamer. Ik heb gezocht. Volgende aanteekening gevon den, die, volgens mij, er op slaat: .Richmond Zeven Rechts Acht Links Drie Rechts." „S„" zei Anthony. „Dat is Stylptitch, natuur lijk. Slimme oude vos. Om dien diamant ergens anders te verstoppen." „Richmond," zei Virginia nadenkend. „Zou die diamant ergens in Richmond verborgen kun nen zijn?" „Een geliefkoosde verblijfplaats van konink lijke hoogheden," zei Anthony. Battle schudde het hoofd. „Neen, ik geloof nog steeds, dat het een aan duiding is van een plaats in dit huis." „Ik wéét 't!" riep Virginia opeens uit. Haar beide metgezellen keerden zich tegé- lijkertijd naar haar toe. „De Holbein in de vergaderzaal. Die anderen waren ook aan de lambrizeering er vlak onder bezig, 't Is het portret van den Hertog van Richmond." „U heeft 't gevonden," zei Battle, terwijl hij zich met zijn vlakke hand op zijn dij sloeg. De politiebeambte was voor het oogenblik zijn gewone kalmte kwijt. Zelfs zijn stem klonk op gewonden toen hij uitriep: „Dat schilderij is het uitgangspunt alle kans dus, dat de dieven evenmin als wij, weten, wat de cijfers beteekenen. Die twee wapenrus tingen staan onder het" schilderij, waarschijn lijk hebben ze gedacht, dat de steen daar wel in kon zitten. Die maten hadden centimeters kunnen zijn. Maar dat was mis en toen zijn ze op de gedachte gekomen: geheime gang of trap of een bergplaats achter een verschuifbaar paneel. Weet u ook, Mrs. Revel, of er hier In huis dergelijke dingen zijn?" Virginia schudde nadenkend haar hoofd. „Er is wel een geheime bergplaatsvoor kerkelijk vaatwerk, ten minste, dat hebben ze er in gevondenen er is óók een geheime gangheel veel vroeger hebben ze me die eens laten zien, maar ik ben er ongeveer alles van vergetenwaar zij zich bevindt en zoo.... O, daar is Bundle. Die kan u er alles van vertellen." Bundie kwam met vlugge stappen over het terras naar de vergaderzaal toe. „Ik ga na de lunch met den Packard naar stad," kondigde ze aan. „Heeft iemand zin 0 mee te gaan? U misschien, Mr. Cade? We zb voor het eten terug." „Nee, ik niet dank u wel," zei Anthony „Ik amuseer me hier opperbest en voel zielsgelukkig." j „De man is bang voor me, gewoonweg!" z Bundie. „Waarom? vraag ik me af. Is 't ®U chauffeeren of mijn fatale charme?" ,,'t Laatste," zei Anthony. „Eiken keer voel 't weer!" 0 „Bundie," zei Virginia. „Is er achter een v de wanden van de vergaderzaal een gehei" „Ja. Maar zij is in vergevorderden staat verval. Loopt van De Schoorsteenen 11 Wyvver Abbey. Tenminste, in de gulden das van weleer nu ligt ze voor de helft in Pa Hier vandaan kom je niet verder dan een h derd meter. Die boven, van de Witte Ga'i is véél amusanter; en de geheime bergpla' zeg! Dat is een goede mop." fzei „Van dat standpunt bekijken wij 't niet- Virginia. „Wij doen, denken en handelen °P,jn oogenblik zakelijk, wil ik hopen.... Hoe je er van dezen kant in, Bundie?" ilc „Draaibaar paneel, kind. Na de lunch z 't jullie laten zien." „Heel graag," zei rechercheur Battle. we zeggen, bijvoorbeeld om half drie? (Wordt vervol ,lgd->

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1939 | | pagina 10