m
AGAKHAN
m
Kabouter Flip en
vriendje Wip
<Kdmfiad van den da#
M
DE_ONBEKENDE
in de kapel
sfipf9i
WOENSDAG 4 OCTOBER 1939
De laatste ,Jiap" kleileem wordt in de geul gestort. Een historische „val" hij het sluitgat in den Meerdijk tusschen Lem
mer en Urk
De „Bilderdijk"
thuis"
weer
De K.R.O. opent het
winterseizoen
Een Nederlandsch programma
i Document
nummer zes
DOOR A. HRUSCHKA
.v*
-
Volgens de bladen heeft de Aga Khan een
oproep gericht tot zijn Mohammedaansche vol
gelingen in Britsch-Indië en in de Britsche
dominions, om loyaal samen te werken met de
Britsche regeering. Het Britsche ministerie van
Voorlichting bericht, dat de Aga Khan ver
klaard heeft, dat een dergelijke samenwerking
de beste dienst is, welken men den Islam kan
bewijzen. Hij zelf en zijn volwassen zonen heb
ben zich ter beschikking van den onderkoning
gesteld.
Zijne Hoogheid vorst Aga Khan, de mach
tigste man van Bombay, is reeds zeer lang een
populair man in Europa, natuurlijk op de eerste
plaats in Engeland, maar ook niet veel minder
te Genève in de kringen van den Volkenbond,
waar hij voornamelijk een rol van beteekenis
vervulde in de Ontwapeningscommissie en waar
hij hét groote feit van zijn politiek en publiek
leven beleefde, toen hij voorzitter was van de
laatst gehouden assemblee.
Hij verscheen te Genève altijd met een groot
gevolg, met hutkoffers, automobielen en koks.
Hij beleefde te Genève ook het „sprookje" van
zijn leven, toen hij tot over zijn ooren verliefd
werd op het dochtertje van een lageren amb
tenaar, dat hij had leeren kennen in een lunch
room in Champery bij Genève, waar zij koele
limonades en ijsco's serveerde. De Oostersche
vorst trouwde met haar in Aix-les-Bains en
voerde haar mede naar zijn land, naar zijn pa
leizen met de onmetelijke schatten. Bijna elk
jaar vertoeft hij in Europa, de rijkste vorst van
Indië, wiens paarden op alle groote Europee-
sche renbanen starten en die tusschen Indië
en Genève en Londen per privé-vliegtuig reist.
In tegenstelling met zijn collega's van eertijds
uit Britsch-Indië bij den Volkenbond Sir Mo
hammed Hobula en den Maharadja van Ka-
poerthala draagt hij steeds Europeesche klee
ding. In het hotel Beau Rivage merkt de be
zoeker dadelijk, dat er een Indisch vorst lo
geert. De weelderigste, duurste bloemen en
vruchten worden aangevoerd. De maaltijden,
die de Nabob uit Indië gaf, waren beroemd,
vooral ten tijde der Ontwapeningsconferentie.
Aan zijn tafel verschenen de Europeesche be
roemdheden uit de bloeiperiode van den Vol
kenbond: Henderson, Titoelescoe, Benesj, Bar-
thou, Politis en vele andere kopstukken. De
groote Europeesche „politiek" lunchte en di
neerde en soupeerde bij den Maharadja. De
entourage van den vorst was waarlijk vorste
lijk. De Aga Khan bewoonde steeds de geheele
tweede verdieping van het groote hotel. In de
couloirs stonden en zaten tallooze bedienden
schilderachtig tusschen de koffers. Hutkoffers
schijnen altijd het symbool te zijn van de ma-
haradja's, om zoo te zeggen hun wapen, hun
taboe. Geen mensch is ooit te weten gekomen,
waarvoor al die hutkoffers dienen, reusachtige
Amerikaansche hutkoffers, bont beplakt met
hotelbriefjes, alle voorzien van de voorname
blokletters: Aga Khan. De jonge vorstin woon
de meestal in een ander voornaam hotel van de
Volkenbondsstad met evenveel koffers, met
evenveel bedienden. Zij maakte veel uitstapjes
naar haar ouders ergens in de provincie Genève.
De Aga Khan woonde in een appartement,
dat een treurige vermaardheid had, in het
appartement van Keizerin Elisabeth van Oosten
rijk, de echtgenoote van Franz Joseph, de tra
gische moeder van Kroonprins Rudolf. In dezen
salon werd eens het lijk opgebaard van de kei
zerin, toen deze onder de vensters van het hotel
Beau Rivage, bij den dertienden boom van den
ingang af, door den Italiaansehen sluipmoor
denaar Luccini door een dolksteek werd ver
moord. Als de Aga Khan in deze appartementen
woonde, verkeerden zij in pittoreske wanorde.
Hoopen papier lagen op den grond. Engelsche,
Fransche, Amerikaansche en Indische couranten
lagen uitgespreid op een enorme ronde tafel.
Het telefoontoestel, dat bijna voortdurend rin
kelde, stond op den grond. En tusschen al die
wanorde troonde de Aga Khan in een reus-
achtigen armstoel, die vloekte tegen de rococo-
meubileering van het appartement. Deze Indi
sche vorst had trouwens in heel zijn persoon
al heel weinig met rococo te doen, deze vorst
van twee meter lang, met zijn omvangrijken
buik, ruige wenkbrauwen en waakzame, ener
gieke oogen achter den dikken schildpadbril.
Hij ontving niet dikwijls de pers. Tijdens de
Ontwapeningsconferentie deed hij het eenmaal.
Hij was zeer vertoornd, diepe rimpels trokken
door zijn voorhoofd en hij fronste zijn vervaar
lijke wenkbrauwen: „De Ontwapeningsconferen
tie met haar geharrewar en getwist geeft aan
Britsch-Indië, aan geheel Azië een buitenge
woon slecht voorbeeld. Het egoïsme der staten,
het chauvinisme, dat met nationalisme niets
heeft te maken, is een ellendig exempel voor de
landen, die vroeger met bewondering opzagen
naar de Europeesche cultuur. De geheele Euro
peesche civilisatie zal te pletter worden gesla
gen tegen het onverstand en niet-willen-begrij-
pen der politiek. Zij zal er aan te gronde gaan
wanneer niet alle rassen of wat men rassen
noemt, de handen in elkaar slaan en houden.
Indië is maar heel slecht en zuinig bewapend.
En het wil zijn bewapening nog méér reducee-
ren! Maar moeten wij soms het voorbeeld geven
aan de hoog-geciviliseerde volken van Europa?"
Also sprach Maharadja Aga Khan.
En hij sprak nog meer wijze woorden S, Ta
Zarathustra.
Maar eerst stampte hij met zijn voeten, ge
stoken in onberispelijk fijne verlakte schoenen,
toornig op het parket en schopte een stapel
couranten in een hoek: „De Europeesche in
vloed in Indië was geweldig groot. Voor den
wereldoorlog. Sedert dien is die invloed sterk
achteruit gegaan. Men heeft gezien, welke
enorme fouten Europa maakte, en het respect
ging verloren. Europa imponeert Indië al lang
niet meer. Men kweekt in Indië een eigen cul
tuur, in plaats van nog langer de onovertref
bare vruchten der Europeesche beschaving te
plukken. Deze vruchten vinden geen afzet
meer."
Tusschen de dagen van nu en de voormalige
Ontwapeningsconferentie is het „a long way
to Tipperary"! De Aga Khan heeft den „Weg
zurück" gevonden. Maar zijn boven geciteerde
woorden uit een persgesprek blijven hun waar
de, hun profetische waarde, behouden. Zij wa
ren zéér, zéér wijs.
Dinsdagavond is het s.s. „Bilderdijk" van
de Holland-Amerika Lijn te Rotterdam
aangekomen. Om half zes bevond het schip
zich voor den Waterweg en anderhalf uur
later meerde het aan de Wilhelminakade.
Een der opvarenden deed het volgende relaas
van de reis:
De „Bilderdijk" vertrok 29 Augustus met een
lading stukgoed van New-York, toen weliswaar
de spanning op internationaal gebied steeds
steeg, doch er nog geen gevaar voor oorlog be
stond, zoodat men in kalme gemoedsgesteld
heid het ruime sop koos. Nadat 3 September,
toen het schip zich in volle zee bevond, de radio
het uitbreken van den oorlog berichtte, liet ka
pitein Munnik direct de noodige maatregelen
nemen, om de nationaliteit van het schip ken
baar te maken en daar de zee niet te woelig
was, kon onder het varen de romp aan weers
zijden met de nationale kleuren worden be
schilderd. Bovendien werd aan den achtermast
de vlag geheschen en des nachts door een
schijnwerper verlicht.
De daaropvolgende twee dagen gebeurde niets
bijzonders, doch in den namiddag van 5 Sep
tember op ongeveer 70 mijl van het Kanaal,
maakte men voor het eerst kennis met een van
de verschrikkingen van den oorlog, toen men
een geweldigen knal hoorde en het schip trilde.
Verscheidene leden van de bemanning snel
den naar het dek en zagen van verre een stoom
schip, dat zij als de „Pukkaslan" een ruim
5000 ton metend vaartuig van de reederij Com
mon Brothers Ltd. te Newcastle herkenden.
Dit schip bleek door een Duitsche duikboot te
zijn getorpedeerd.
De „Bilderdijk" bevond zich toen op zeven
mijl afstand, ongeveer anderhalf uur varen, van
de „Pukkastan", welke toen reeds snel zinkende
was en waarvan de bemanning, bestaande uit
35 koppen, zich reeds in twee sloepen bevond.
Op de „Bilderdijk" nam men maatregelen, om
hulp te bieden, waarbij men evenwel zorg moest
dragen, niet te dicht in de nabijheid van het
zinkende schip te komen.
Juist had men een leer uitgehangen en zetten
de eerste Engelsche zeelieden voet aan boord,
toen hun schip zonk. Zij werden aan boord van
de „Bilderdijk" opgenomen, waar zij een slaap
plaats kregen in de hutten van hun Nederland-
sche collega's. Beddegoed was op het schip in
ruime mate aanwezig, zoodat het den Engel-
schen zeelieden aan niets ontbrak.
De kapitein van de „Pukkastan" vertelde, dat
kort voor de torpedeering een duikboot aan de
oppervlakte verscheen, die bevel tot stoppen
gaf. Nadat hieraan voldaan was, deelde de ka
pitein van de duikboot een jongeman van
nog geen dertig jaar hem mede, dat deze
verplicht was, de „Pukkastan" te torpedeeren.
De bemanning kreeg een uur tijds, om zich in
de sloepen te begeven en bovendien deelde de
Duitscher mede, dat op. korten afstand een Ne-
derlandsch stoomschip naderde, dat bereid zou
zijn, de opvarenden aan boord te nemen. Toen
de bemanning van de „Pukkastan" op een be
hoorlijken afstand van het schip was, dook de
duikboot onder en torpedeerde het schip, dat
snel zonk. Het was aan bakboordzijde getroffen,
maar er volgde geen ontploffing. De „Pukkas
tan" was met een lading graan op weg van
Kaapstad naar Rotterdam.
Na de redding zette de „Bilderdijk" koers
naar de Downs. Hier lagen meer Nederlandsche
schepen en volgde een begroeting van landge-
nooten. Behalve de „Nieuw Amsterdam" die
spoedig weer vertrok, lagen er de „Veendam",
de „Noordam", de „Westerland" en de „Beem-
sterdijk".
Kort na aankomst kwam een Engelsch offi
cier aan boord, die de radiozendinrichting ver
zegelde en den kapitein de noodige instructies
gaf, zoodat deze langs een omweg de reederij
van het gebeurde in kennis moest stellen.
Na het ankeren werden de opgepikte Engel -
schen met een regeeringsvaartuig naar den wal
vervoerd.
Intusschen had men aan boord van de „Bil
derdijk" gebrek aan levensmiddelen gekregen,
doch hierin voorzagen eenige Nederlandsche
schepen, welker voorraad evenwel ook beperkt
was, zoodat men op de hulp van shipchandlers
aangewezen was, wier bediening echter verre
van vlot was.
Van de „Bilderdijk" werden de scheepspapie
ren meegenomen, doch van de lading werd
niets in beslag genomen en ook werd de beman
ning niet ondervraagd. Niemand mocht echter
aan land gaan. De behandeling door de En-
gelschen was correct. Een rondvarende regee-
ringsboot nam de brieven van de bemanning
over, waarvan er evenwel een aantal niet te be
stemder plaatse aankwam, omdat elke onge-
wenschte aanduiding vernietiging van de cor
respondentie meebracht. Tweemaal werden
brieven uit Nederland bezorgd.
Maandagavond kwamen de scheepspapieren
weer aan boord terug en kreeg de kapitein ver
lof om te vertrekken, maar met het oog op het
mijnengevaar werd het beter geacht tot den
volgenden ochtend te wachten.
f De K.R.O. heeft gisteravond zijn winterseizoen
'geopend met een aan de Nederlandsche muziek
gewijd concert door het Rotterdamsch Philhar-
monisch orkest onder leiding van Eduard Flipse.
Het was goed, dat het eerste concert Nederland
sche klanken bracht, dubbel goed, omdat de
K.R.O. daarmee ook bewees begrip te hebben
van de taak, die hij ten opzichte van de Neder
landsche toonkunst heeft te vervullen. Misschien
had men zich eenige beperking moeten opleggen
en het Nederlandsche karakter minder exclusief
aan deze uitzending moeten verleenen. Niet om
dat de beste voortbrengselen van onze land-
genooten ten achter zouden staan bij het gemid
delde van de buitenlandsehe toonkunst, maar
omdat een programma van uitsluitend Neder
landsche muziek vrijwel op één lijn te stellen is
met een programma-van uitsluitend noviteiten,
een „muziekfeest-programma", zooals men het
wel noemt. Een schandalige toestand, zal men
zeggen, maar niettemin een feit, waarmee men
rekening dient te houden, wil men de luisteraars
niet te zwaar belasten.
Over de keuze van het programma valt overi
gens veel goeds te zeggen. Men gaf de compo
nisten in groote trekken in de volgorde van de
generaties, waartoe zij behooren. Voor de pauze
een groep ouden, met alle differentiaties, die er
onder dit begrip schuil gaan. Van Bernard
Zweers een fragment uit zijn muziek bij Gijs-
brecht van Aemstel. Dan twee levende compo
nisten uit de oude school: Willem Landré, wiens
„In memoriam matris" men hoorde en Johan
Wagenaar, van wien het orkest zijn symphonisch
gedicht „Saul en David" speelde. Deze program
mahelft werd dan besloten met „Die Nacht" van
„Hé, gelukkig," riep Peter, „nu krijgen we
tenminste eens iets anders te zien dan boomen
en vogels en bloemen. Als ik me niet vergis,
dan ligt daar in de verte een groote stad voor
ons. Nu zullen jullie nog eens wat beleven!"
„Wonen daar menschen in?" vroeg Flip met
een klein stemmetje en zijn hartje klopte twee
maal zoo vlug van angst. „Da's nog al wiedes,
dat daar menschen wonen," lachte Peter. Ineens
kreeg Flip een idee. Hij haalde uit zijn zak de
muts van den kabouterkoning, zette hem op en
riep plagend: „Zeg, Peter, zie je me wel? Waar
ben ik dan?"
Verwonderd keek Peter op zij. Waar zat nu
die ondeugende kabouter? Hij begreep er niets
van. Flip's stem klonk dichtbij en toch zag
hij hem niet. „oe Flip, waar heb je je verstopt?"
„Onder de muts van onzen kabouterkoning,'
lachte deze.
Kalm en onbeweeglijk zat de schriftkundige
José Jessal achter in de zaal en wachtte op het
kruisverhoor. Hij voelde zich volkomen zeker.
José Jessal was een klein, mager mannetje, met
zilverig haar en een vriendelijk gezicht. Z'n
voorkomen trok niet speciaal de aandacht, of
't moest zijn door den lichten trek van afkeer,
die om z'n mond speelde.
De beklaagde heette Roborts, die terecht stond
wegens valschheid in geschrifte. Als officier van
justitie in de rechtszaal van New-Orleans trad
op de „groote" Ezechiël Felby, wiens grootste
genoegen was een getuige van de tegenpartij
belachelijk te maken. Hij kon bijv. een eerlijken
koopman net zoolang vragen stellen en door
z'n opmerkingen van de wijs brengen, dat de
man iets onzinnigs zei. Dan stelde Felby hem
aan de kaak voor de grinnikende leden der jury,
als iemand, wiens getuigenis niet meetelde,
't Was handig, maar ook rechtvaardig?
Naarmate de schriftkundige Jessal luisterde,
werd z'n afkeer dieper. Hij ergerde zich hoe
langer hoe meer over Ezechiël Felby. Toen hij
z'n eigen naam hoorde afroepen, stond hij op
en liep vlug door de zijgang van de rechtszaal.
„Mijnheer Jessal," begon Felby, behaaglijk in
z'n handen wrijvend, „U hebt op verzoek van
den verdediger reeds verklaard, dat u een er
varen schriftkundige bent. Is dit juist?"
„Ja.
„U hebt ook verklaard, dat de brief, die als be
wijsstuk 6 is aangevoerd, niet door beklaagde
Roborts kan geschreven zijn."
„Dat klopt."
Er kwam roering in de zaal. Van de vraag,
of beklaagde dien brief geschreven had of niet,
hing alles af. José Jessal had zich nog nooit
vergist.
„Dan meen ik te mogen aannemen," hernam
Felby, „dat u uw eigen meening over een hand
schrift boven iedere andere meening stelt, uit
gezonderd natuurlijk de schrijver zelf."
Jessal antwoordde rustig: „Ik stel m'n eigen
meening boven iedere andere meening; de schrij
ver zelf niet uitgezonderd."
„Wat zegt u daar?" riep Felby met meester
lijk gespeelde verbazing. „Dus u wilt zeggen,
dat iemand niet met zekerheid kan oordeelen
over z'n eigen handschrift?"
Jessal keek z'n tegenstander strak aan en ant
woordde: „Ja."
De toehoorders bogen zieh naar voren. Ook de
jury achter de groene tafel. Ezechiël Felby hep
vlug naar 't tafeltje, waarop z'n actentasch lag
en haalde daaruit een papier. Hij hield het den
schriftkundige voor en vroeg hem:
„Kunt u me vertellen, om uw deskundigheid
te bewijzen, hoeveel menschen deze regels ge
schreven hebben en hoeveel pennen er gebruikt
zijn?"
Er heerschte een doodsche stilte in de zaal.
Om Jessal's lippen speelde een flauw spotlachje.
Hij was er van overtuigd, dat één persoon al die
regels geschreven had, en dat die persoon de
„groote" Felby was. Het schrift vertoonde de
eigenaardige besluiteloosheid .van den leek, die
z'n eigen schrift tracht te verdraaien. Waar
schijnlijk had Felby op eigen houtje proeven
genomen, in verband met bewijsstuk no. 6. Wat
het aantal gebruikte pennen betreft, dat zou
hij eens nader moeten onderzoeken.
Kalm verliet José Jessal z'n plaats en ging
met den brief naar 't venster. Hij tuurde er op,
keek van links naar rechts en omgekeerd naar
de letters en hield toen 't papier tegen het licht.
Hy voelde hoe Felby's blikken hem met verholen
spot volgden.
Een licht rood van verontwaardiging kleurde
de bleeke wangen van den schriftkundige. Wilde
Felby soms z'n kunsten ook met hem uithalen?
Een eerlijken getuige belachelijk maken, als hij
zag, dat hij niet tegen hem op kon? Hij wacht
te natuurlijk met ongeduld op een overijld oor
deel, waar hij den gek mee kon steken. Maar
dat zou hem niet lukken. Als hij, Jessal, tijd
noodig had, dan zou hij ook zooveel tijd nemen
als hij behoefde. En als er ergens een haakje
zat, dan zou hij er zoo'n klap op geven, dat ze
in New-Orleans dien Felby een jaar lang zou
den uitlachen! Maar hij moest tijd hebben, een
paar rustige uurtjes.
Jessal keerde zich om en liep terug naar de
getuigenbank.
„Edelachtbare," sprak hij tot den rechter, „ik
zou graag wat meer tijd hebben, om dit papier
te bestudeeren."
,,'t Valt niet mee, mijnheer Jessal, is t
niet?" grinnikte Felby.
„Ik spreek niet graag een overhaast oordeel
uit. Dus, als het Hof me permitteert, na de
middagpauze."
Het Hof stond het gevraagde uitstel toe
De middagpauze was voorbij. De gezworenen
keerden terug, de rqchter kwam binnen en Eze
chiël Felby nam, met een zelfvoldaan lachje,
zijn plaats tegen-
sver de getuigen-
bank weer in. Al
ler oogen waren
gericht op de
schrale gestalte
lllllltttl
van José Jessal
toen deze weer op
de trede stapte.
„Mag ik het papier terug hebben?" vroeg Felby
beleefd.
Hij wierp er een snellen, scherpen blik op,
hield het den schriftkundige weer voor en vroeg:
„Hebt u dit nauwkeurig bestudeerd, mijnheer
Jessal?"
„Ja.
„Mooi zoo." Hij sprak licht spottend.
„Wilt u ons dan eens meedeelen, hoeveel men
schen er aan document nummer zes geschreven
hebben en hoeveel pennen daarbij gebruikt zijn?"
„Ik zou zeggen, dat één persoon het geschre
ven heeft met één pen."
„Prachtig!" Er lag een uitdrukking van
triomf in Felby's stem.
Hij liep naar 't midden der groene tafel en
legde er 't papier op, met het schrift naar boven.
„Ik kan het Hof verzekeren," verklaarde hij
plechtig, „dat ik de regels zelf geschreven heb,
op mijn bureau."
Hij graaide snel in z'n actentasch.
„En hier, Edelachtbare, zijn de twee pennen
die ik gebruikt heb."
Een luid geroezemoes voer door de zaal. De
toehoorders gaven met uitroepen en voetgetrap-
pel hun voldoening te kennen over de ver
tooning, die zich voor hen afspeelde. Met triom-
feerende blikken en een breeden grijnslach keek
Felby naar de jury.
.Stilte!" riep de rechter en sloeg met z'n ha
mer op de tafel. Daarna wendde hij zich tot
Jessal:
„Mijnheer de getuige-deskundige," sprak hij.
U zult u herinneren, dat u met de grootste
stelligheid beweerd hebt, dat een mensch niet
over z'n eigen schrift kan oordeelen. Nu schijnt
U zich te vergissen in 't schrift van een ander.
Hebt U nog iets in 't midden te brengen?"
„Ja, Edelachtbare, één ding."
José Jessal liet z'n blik langzaam door de volle
zaal gaan en een paar seconden bleef hij strak
den zegevierenden Ezechiël Felby aankijken.
„De aanklager," ging hij, langzaam en duide
lijk sprekend, voort, „heeft zelf het bewijs ge
leverd voor m'n stellige bewering. Het document
no. 6 dat hij een paar minuten geleden bekeken
heeft en als z'n eigen brief geaccepteerd, is zijn
eigen brief niet. Het is een nauwkeurig afschrift,
dat ik zelf onder de middagpauze gemaakt heb,
met één pen."
Diepenbrock, den kunstenaar, die de geestelijke
vader van den nieuweren tijd is geworden. In de
tweede programmahelft hoorden wij de ouver
ture „Baron Hop" van Alex Voormolen, het
pianoconcert van Willem Pijper, de meest ge
avanceerde in dit gezelschap en dan ook on
middellijk gevolgd door Henriëtte Bosmans'
romantische ballade „Bolsazar". Drie fragmen
ten uit Badings' suite „Gedenckcklanck" beslo
ten het programma.
Het zou mij veel te ver voeren, indien ik elk
van deze acht werken afzonderlijk ging bespre
ken en ik dien mij dus tot het weergeven van
eenige indrukken, die ik bij het luisteren aan
het ontvangapparaat opdeed, te beperken. Dit
programma bleek met zooveel inzicht gekozen
te zijn, dat het de ontwikkeling van onze vader-
landsche toonkunst, zoowel als de zeer verschei
den aspecten, die zich daarbij openen, uitnemend
weerspiegelde. De aandachtige luisteraar zal
zich, zeer weinig voorbereid als hij was, tegen
over al deze muziek geplaatst wel niet zonder
meer met alles, wat hij te hooren kreeg accoord
verklaard hebben. Men kan zich bij voorbaat
ongeveer wel voorstellen tegen welke stukken
zijn objecties gericht waren en welke stukken,
zonder diep tot hem door te dringen, aan hem
voorbij gingen en op de derde plaats welke wer
ken zonder veel moeite zijn appreciaties gaan
de konden maken. Maar als men dit programma
overschouwde, dan zal men erkennen, dat de
Nederlandsche muziek sinds lang niet meer een
huisbakken aangelegenheid is, met toewijding
maar zonder brillant talent door ijverige hand
werkslieden beoefend. Dat al deze componisten
hun vak verstonden en verstaan kon bij elk
werk duidelijk blijken en dat zij inderdaad over
benijdenswaardige talenten beschikken, sprak
eveneens ondubbelzinnig. Men zou, gerekend van
Zweers af tot Pijper en Badings, misschien kun
nen opmerken, dat het niveau wel gestegen is,
althans, dat de Nederlandsche componisten nau
wer contact gekregen hebben met de groote gees
telijke stroomingen, die niet voor landsgrenzen
blijven stil staan. Maar is de strikt muzikale
waarde van Zweers' Gijsbrecht-muziek daarom
minder? Zij is nog niet geheel en al vrij van
een beperkt-Hollandsche geestesgesteldheid, zij
is in kwaliteit niet opgewassen tegen het drama
van Vondel en zij is naar onze begrippen niet
meer te beschouwen als goede tooneelmuziek,
maar zij is wel goede muziek, die gedragen woj;dt
door een hartelijke, zuivere melodiek. Zij lijkt
mij als positief bezit voornamer dan het zooveel
brillanter, de muzikale taal van den tijd zeer
nadrukkelijk sprekende oeuvre van Wagenaar,
dat trouwens belangrijker is geweest om den in
vloed, dien het uitoefende, dan om de eigen
waarde, die het bezat. Wagenaar is een typisch
symptoom van de evolutie: wij leerden de stijlen
van de grooten uit de landen om ons heen han-
teeren, maar voorloopig meer uit parodistische
dan uit creatieve kracht. In „Saul en David"
brengt Wagenaar zijn hulde aan Richard Strauss
met al het élan, waarover zijn spiritueel talent
beschikt. En in de ouverture „Baron Hop" con
centreert Voormolen zich uit reactie weer op de
Nederlandsche muzikale gegevens en een karak
teristiek Nederlandschen stijl, die daaruit te
distilleeren valt. Maar Badings, die in zijn „Ge
denckcklanck" ook Nederlandsche gegevens ter
hand neemt, doet het niet uit een reactionnairen
drang, doch uit de zekerheid van een vast ver
worven cultuurbesef.
Dit is een perspectief van de vele, die dit
concert opende. Ik meen het hierbij te moeten
laten om nog hulde te brengen aan Jo v. d.
Meent—Walter wegens de fraaie voordracht,
die zij ons schonk van Diepenbrock's subliem
lied „Die Nacht", al was dit uitermate moeilijke
werk misschien nog niet ten volle geestelijk be
zit voor haar geworden. Dankbaarder was voor
haar Henriette Bosmans „Belsazar". Jan Odé
heeft een zeer overtuigende en geacheveerde
vertolking gegeven van Pijper's pianoconcert,
een van zijn beste stukken, waarvan de orkest
partij door de microfoon helaas niet al te goed
tot haar recht kwam. En Flipse en zijn orkest
hebben uitmuntend gemusiceerd.
Tenslotte nog een vraag: waarom was de ver
melding der werken in de K.R.O.-gids zoo uiter
mate summier? En een tweede vraag: waarom
was de toelichting zoo weinig zakelijk? Program
ma's als deze stellen aan de luisteraars bijzon
der zware eischen. Zij mogen werkelijk wel eenig
houvast hebben aan zakelijke gegevens, die hun
in een toelichting verstrekt worden. Men behoeft
zich niet in moeilijke technische bijzonderheden
te verdiepen, maar men kan toch niet verwach
ten, dat de luisteraars ook de elementaire we
tenswaardigheden van een uit te voeren werk
zelf zullen kunnen vinden. In dit opzicht mag
de K.R.O. meer zorg aan deze uitzendingen be
steden.
Voor het overige: een seizoenbegin, waarmee
men onzen omroep geluk kan wenschen.
17
En Sibylle?.... Zij slaat de oogen niet neer;
zij staart hem wederkeerig aan, verbaasd, als
zag zij hem voor de eerste maal in haar leven.
Een sluier was van haar weggevallen, de sluier,
die de zalige werkelijkheid verborg. Plotseling
begrijpt zij: „Ja, hij heeft altijd van mij ge
houden. Wat ik voor vaderlijke genegenheid
hield, was liefde!...." En zij, van haar kant:
het onstuimig jagen van haar hart zegt haar,
dat de gevoelens, welke zij dien edelen man
toedroeg, niet tot achting, vriendschap en dank
baarheid beperkt bleven. Neen, nog een ander,
veel sterker gevoel deed zich bij haar gelden:
de liefde van de vrouw voor den man.
Oud? Neen, hij is niet oud. Dat gladde,
smalle, schrandere, sympathieke gezicht is niet
oud.
En die prachtige oogen, waarin no£ het vuur
eener mannelijke jeugd flikkerde!
Als een zonnestraal glijdt een zachte, warme
glimlach over Sibylle's gezicht en bijna plotse
ling bloost zij. En uit haar bruine oogen schit
tert een zoo verrukkelijk licht, dat Kolbried
begint te beven en haar hand grijpt
Sibylleis het mogelijk? Jij zou
Ja, ik hou van je, zei ze zacht en eenvou
dig, en.... ik geloofook reeds lang.
Ondanks mijn leeftijd?
Maar, je bent heelemaal niet oud! Wat
beteekenen die paar grijze haren aan de sla
pen! 't Staat je zoo goed! En wie zoo de
jeugd begrijpt, is zelf jong gebleven. Wat heb
ben wij ons om al het andere te bekreunen?
Hij kan zich niet langer bedwingen. Hij
trekt haar aan zijn borst, kust haar, weet niets
anders te stamelen dan: „danko dank!"
Zij beantwoordt ernstig en teeder zijn kus.
Maar dan maakt zij zich los uit zijn armen
en zegt:
Wij weten nu, dat wij van elkaar houden.
Maar 't is nu geen oogenblik om lang daarbij
stil te staan. Ik moet vertrekken
Kolbried schrok:
Je houdt van me, en toch wil je weg?
Nauwelijks zijn wij verloofd en reeds wil je mij
verlaten?
Ik moet. Maar ons geluk neem ik mee als
'n licht in het duister van de komende dagen
en jou laat ik achter als een troost.
Ik begrijp je niet. Waarom zou je heen
gaan, inplaats van mijn vrouw te worden?
waarop dan nog wachten?
Op Hardi's vrijspraak ofzijn veroor
deeling. Begrijp je waarlijk niet, dat ons geluk
nauw samenhangt met die twee woorden?
Juist omdat ik van je hou. Alleen wanneer
Hardi's onschuld bewezen wordt, kan en zal ik
jouw vrouw worden en dan met overgroote
blijdschap. Maar nooit als zuster van een ver
oordeelde
Onzin!
Noem het zooals je wilt; ik kan niet
anders. Richard, ik smeek je, niet verder aan
te dringen; 't zou toch niet baten en ik zou
het zoo treurig vinden, als je mij voor de eerste
maal niet begreepNog iets: totdat de be
slissing gevallen is, moet onze liefde voor ieder
een een geheim blijven.
Nog een handdruk en Sibylle verlaat snel
het kantoor, zóó snel, dat Kolbried haar niet
kan tegenhouden. Hij ijlt haar na; maar hij ziet
haar bijna in looppas 't plein oversteken en
verdwijnen in „In de gouden Zon."
Hij gevoelt zich teleurgesteld en toch over
gelukkig. Hij weet nu, dat Sibylle in geen ge
val haar besluit zal veranderen. Al tg goed be
grijpt hij haar: met haar trotsch maar ook
uiterst teer en kiesch gemoed, zou zij, ondanks
haar liefde, nooit een schaduw op zijn leven
willen werpen. O, als toch Hardi maar vrijge
sproken wordt!
Ida blijft niet lang bij mevrouw Eltz. Daags
na Sibylle's vertrek komt haar zwager, een
broertje uit Albing, Ida ietwat verlegen vragen,
of zij geen lust zou hebben, bij hem haar in
trek te nemen. Zij was nu toch eigenlijk vrij en
thuis was er in het voorjaar zoo verschrikkelijk
veel te doen, dat men geen kans zag om klaar
te komen. En zijn vrouw Ida's zuster ver
wachtte tegen de eerste dagen van Juni het
derde kind. „Dus, Ida', zouden we je heel
dankbaar zijn, als je ons uit den nood wilde hel
pen. Wij betalen je gaarne volgens gebruik
Ida heeft er weliswaar geen lust in weer
boerenwerk te gaan doen; zij heeft het zooveel
gemakkelijker en beter gehad! Doch haar zwa
ger weet zoo te praten en Sophie verwacht een
kleintje Ida is altijd verzot op kinderen ge
weest zij moet dus wel „ja" zeggen, veron
dersteld, dat haar nieuwe meesteres er niets
tegen heeft.
Wel, mevrouw Eltz heeft er niets tegen.
Integendeel: 't huishouden is nu zoo klein, dat
men een meid niet meer geregeld aan 't werk
kan houden. Dus
De zwager is blij, en neemt Ida onmiddellijk
mee. In de ruime woning van mevrouw Eltz
wordt het nog stiller.... akelig stil....
Een lange brief van Annie uit Graz, waar zij
met de opvoeding der meisjes van een rijken
leerhandelaar, met name Knauer is belast, luidt
ook al niet erg opbeurend. Emmi Eltz leest
's avonds aan de weduwe en Yvetta den brief
voor.
Annie schrijft:
„Lieve Allemaal! Zooals jullie weet, ben ik,
sinds meneer Knauer met zijn vrouw op reis is
naar familie in Holland, hij wil daar ook
nieuwe handelsrelaties aanknoopen, met mijn
leerlingen op villa „Lola", bij de ouders van
mevrouw Knauer. Dat is ook de reden, waarom
ik de begrafenis van oom Winkler niet heb
kunnen bijwonen! Hoe gaarne zou ik anders ge
komen zijn! Eerst nu besef ik, hoe goed ik 't bij
oom heb gehad en hoe goed hij zelf voor mij is
geweest. Zijn kleine eigenaardigheden, welke
mij toen zoo dikwijls prikkelden, verdragen,
was 'n plezier, vergeleken bij wat ik mij hier
iederen dag moet laten welgevallen. Mijnheer
en mevrouw Neumann zijn eigenlijk goede men
schen en meenen het zeker niet slecht. Maar
't zijn parvenu's, fabelachtig rijk en belachelijk
trotsch op hun geld. 't Ontbreekt hun aan tact
en echte beschaving. Ik geloof, dat zij heimelijk
kennis, ontwikkeling en onberispelijke vormen
bewonderen; maar iederen dag krijgt men hier
meermalen te hooren, dat menschen, die geld
hebben, zulke dingen kunnen missen. Goed voor
arme sukkels, die moeten leven van hun werk!
Dat slaat natuurlijk op mij, en ik krijg nog heel
wat anders te slikken.Ik verdien minder dan
de Fransche kamenier; deze staat dan ook
hooger aangeschreven dan de gouvernante, die
natuurlijk tot de betaalde dienstboden wordt
gerekend
Men zou zicheigenlijk door zulke baga
tellen niet van. streek moeten laten brengen.
De menschen zijn onder den oorlog zoo rijk
geworden met geschacher in vee, worst en
andere dingen van dien aard, wat kan men dus
van hen verwachten?
De jongste, nog ongehuwde dochter, Gerda,
heeft wel iets gelord. Zoo weet zij bijvoorbeeld,
dat men zich aan tafel niet van 'n mes bedient,
om het eten aan den mond te brengen, dat
Goethe „aardige versjes heeft gemaakt," en
Beethoven „veel aan muziek deed.".Zij heeft
'n jaar op een kostschool in Zwitserland door
gebracht en laat zich daarop ongeloofelijk veel»
voorstaan. Een vernisje heeft ze uit Zwitserland
meegebracht, méér niet. Maar, genoeg daarover.
U zult echter begrijpen, hoe gaarne ik ingegaan
zou zijn op Yvetta's voorstel, om haar plaats bij
oom Winkler te komen innemen, 't Zou voor mij
'n heerlijke uitkomst geweest zijn.
Bij deze passage keek Emmi haar schoon
zuster verwonderd aan.
Wou je dat inderdaad? vroeg zij. Heb
je Annie in dien zin geschreven?
Yvetta bloosde.
Ja, antwoordde zij. Annie moet juist op
den dag van den moord mijn brief ontvangen
hebben. Maar de dood zelf is tusschenbeide ge
komen en heeft alles geregeldLaten we er
niet meer over spreken
Emmi begon weer voor te lezen:
't Zal jullie zeker interesseeren, dat ook
Hubert Sochor tot de kennissen van de
familie Neumann behoort; ik zou me vergissen
als hy niet 'n oogje op Gerda hadPersoon
lijk ben ik met hem nog niet in aanraking ge
komen, want als gouvernante heb ik natuurlijk
niets te maken in den salon, en zoo intiem is
Sochor nog niet met de Neumanns, dat hij
toegang tot de privévertrekken van de familie
zou hebben. Mevrouw Neumann heeft me enkel
verteld, dat haar man door bemiddeling van
Sochor een auto had gekocht en dat Sochor na
een proeftochtje aan tafel werd genoodigd. Zie
daar, hoe de kennismaking geschiedde, en
mevrouw Neumann kan niet uitgeroepen komen
over al de prachtige hoedanigheden van den
jongen, eleganten heer Sochor.
(Wordt vervolgd.)