i
DE DORSTIGE DICHTER
2
BOEKENNUMMER
TOP Naeff leidt „Het Nederland-
sche Boek" den catalogus van
den Uitgeversbond, thans voor
de zestiende maal verschenen en vlot
geïllustreerd door Dick Elffers met
enkele bladzijden in, die tamelijk
somber oordeelen over de hedendaag-
sche Nederlandsche romankunst, be
schouwd als „litteratuur". Zij verwijt
de jongere generatie, dat deze „veel
opzettelijk misverstand" heeft gezaaid
tegen het beginsel der tachtigers: de
kunst om de kunst. En hieraan wijt
zij het verschijnsel, dat het aantal in
Nederland verschijnende romans en
novellen „nauwelijks meer noemens
waard is" en dat haastig-vertaalde
romans uit het buitenland het groot
bedrijf op gang moeten houden.
Dat beeld is somber!
Mevr. Ina Boudier-Bakker
Voorzoover Top Naeff „het aantal"
niet noemenswaard acht, spreekt de
catalogus haar duidelijk tegen, want
er staan boektitels in van bijna twee
honderd oorspronkelijke Nederland
sche romanciers, zoodat nog gemid
deld vier maal per week een oorspron
kelijk Nederlandsch auteur een roman
of novellenbundel uitgeeft. V/ij nemen
niet aan, dat dit te weinig kan wor
den geacht en zijn derhalve over
tuigd, dat de qualificatie van Top
Naeff uitsluitend op de hoedanighe
den, geenszins op de hoeveelheid moet
worden betrokken.
Dan wordt het geval anders! Twee
honderd oorspronkelijke genieën in
één enkele branche van de letterkun
de verwacht wel niemand. Er is dus
veel bij, dat al dadelijk, om zoo te zeg
gen: blindelings „niet noemenswaard"
mag heeten! Bovendien staat in de
zen keurig verzorgden cataloog niet
élles, wat verschijnt! Nog altijd zijn
er uitgevers, die „niet aangesloten"
zijn, en auteurs, die aan de aandacht
ontsnappen of die hun producten in
het buitenland, in casu België, aan
den man brengen, al is dit laatste
zeldzaam, terwijl het getal Vlamin
gen onder de tweehonderd originee-
len niet gering is. Wij laten nu maar
passeeren, dat dokter A. W. Ausems
met zijn tienduizend babies naar de
romanschrijvers-wereld is verbannen
in dezen overigens correcten cataloog.
Komt het doordat de uitgevers tegen
woordig hun boeken zoo sensationeel
aankondigen en doordat dientenge
volge vrijwel alles, wat gedrukt wordt,
zich op uitgevers-garantie „laat lezen
als een roman"?
De slechtste, dat zijn de romans, die
eischen, dat men ze lezen zal gelijk
een catechismus, zooals b.v. „Hoog
aan den wind" door Ru Basse, of „Re
actie" van Marie Louise Douart de la
Grée. Ze vertegenwoordigen ee® soort,
dat ook in gemengde vormen voor
komt: de preekerige soort. Wie daar
pleizier in heeft, kan in Holland te
recht, want er wordt van alles ge
preekt in deze romans; de revolutie
en de tevredenheid, de humaniteit en
het heroïsme, de vrijzinnigheid en de
dogmatiek, kris en kras door elkaar,
door houten klazen vertegenwoordigd
in vervelende verhalen, waarin men
blij is, als er brand uitbreekt of eenig
ander natuurgeweld de hoofdperso
nen voorloopig onschadelijk maakt.
Zij worden het volgende jaar vervan
gen door andere helden. Dit geslacht
sterft niet uit. Het heeft lang over
liefdesgeluk en echtscheiding gepraat,
nu praat het over Jodenvervolging of
stalen zenuwen, al naar gelang de
auteur links of rechts staat van de
politieke lijn, zooals dat heet. Het
heeft geen belang, deze boeken te le
zen, maar ze worden uitgegeven, om
dat de menschen er gek naar heeten
te zijn (hetgeen pertinent niet waar
is) en omdat de uitgevers hun fonds
graag vol hebben, en daarbij een beet
je gevarieerd (hetgeen zeer zeker wél
waar is) en tenslotte, omdat de schrij
vers van deze leestrommel-boeken
verschrikkelijk lastig worden, wan
neer men ze niet drukt of een andere
duistere reden van dezen aard. Zij
vermeerderen slechts het aantal, en
soms de sensatie, maar meestal lukt
zelfs dat niet. Het zijn ellendige boe
ken, vooral wanneer er ook nog hu
mor in voorkomt.
Maar vraagt gij nu: was is de ro
man van het seizoen? dan staat de
criticus verlegen en gaat nogeens de
waschlijst na. Natuurlijk, er is Arthur
van Schendel. De Zeven Tuinen is zijn
meesterwerk niet en dat heeft Albert
Helman hem veel te duidelijk op ver
schillende plaatsen verzekerd, maar
leg De Zeven Tuinen eens naast wat
er verder verscheen: naast het beste
zelfs! Van Genderen Stort schrijft pre
cieus en „Rondom een balling" behelst
aandoenlijke bladzijden, mooie mij-
merzinnen, fijn aangevoelde tafereel
tjes. Het is een edel boek. Maar het is
traag van compositie, niet bijzonder
boeiend, en al te moedwillig „mooi"
geschreven. Hierdoor verveelt het,
spijts de goede hoedanigheden. „De
Groote Zorzi" van het echtpaar Schar-
tenAntink is een lijvige roman, waar
veel studie aan voorafging. De stof is
zeker interessant, het milieu is schil
derachtig en ook wel heider-waarge
nomen, maar de intrigue is zwak en
de dialogenmijn hemel, welk een
dialogen. Wat praten die menschen.
„Mustapha of de tragedie van het ge
weten" door A. M. de Jong? Het is een
gecamoufleerde preek en niet eens
een goede donderpreek, maar een
preek met een hoegtlach. De perso
nen zijn ook niet zoo prettig om
mee om te te gaan. Beter bevalt
ons „De Zonen van den Paardekop"
door Herman de Man, doch van
dien schrijver, die zich dikwijls door
wijdloopigheid laat onderschatten (.hij
heeft een groot, - natuurlijk talent)
beviel het „Stoombootje in tien mist"
ons toch beter.
Coolen, Kuyle, Helman,'n oud trio,
ver uit elkaar geloopen, hervindt zich
zelf op de najaarsmarkt met elk een
nieuw boek, doch geen der drie over
trof zich, al is het voor auteurs van
deze kracht geen schande, zich gelijk
te blijven. Helman's roman „Het Ver
geten Gezicht" vraagt het- gebruike-
lijk-geworden voorbehoud. De novel
len, die Kuyle bundelde in „Harmo-
nika", de kinderschetsen van Coolen
in „Het kleine rijk" voorzoover wij
ze uit vóór-publicatie kennen, want
deze beide boeken liggen, terwijl wij
schrijven, nog niet op onzen stapel
handhaven de reputatie, die hun
auteurs zich verwierven, elk naar
eigen aard.
Mevrouw BoudierBakker gaf in
haar lijvigen roman: „Aan den groo-
ten weg" iets, dat ons heel wat beter
aanstaat dan haar vorige dikke boe
ken: een rustig, serieus verhaal, in
goed Hollandsch, een beer,je breeduit
en niet buitengewoon aangrijpend,
Arthur van Schendel
maar degelijk, eenvoudig, en warm
van gemoed.
Het „Schandaal in Holland" van E.
du Perron wekte het nieuwe schan
daal, dat S. Vestdijk in „Groot Neder
land" een weinig elegance preek
hield tegen J. W. F. Werumeus Bu-
ning, die tóch beter schrijft, maar het
sop was de kool niet waard, want „Het
Schandaal" is voor een roman een
mager boekje en voor een historische
studie te luchtig. De stof is onver
kwikkelijk, maar dat behaagt den
schrijver. Deswege ontraden.
De verrassing van 1939?
K. van der Geest bevestigde met
„Wrakhout", dat hem terecht talent
werd toegekend, toen hij -„Een Eiland
in de Branding" had geschreven.
De Vlaming F. de Pillecijn ontwierp
krachtige historische tafereelen
(waaronder enkele nogal gewaagde)
in „De Soldaat Johan". Albert van
Hoogenbemt trok sterk de aandacht
met „De Stille Man", ongetwijfeld een
knap boek, ietwat eenzelvig, maar hier
en daar fraai. Beide werken zijn „voor
volwassenen", doch verre van slecht.
En de debutanten?
Robert Franquinet bracht zijn
schets „Ghislaine de la Bruyère en ik"
niet voldoende uit de grondverf.
L. Althoff gaf een aardig verhaal
„Een trein vertrok" (voor volwasse
nen) maar het is te bekommerd om
andere dingen dan de kunst en stelt
in zooverre Top Naeff in het gelijk.
Hans van Haaren schreef „Episode",
maar dat is heelemaal niets; om zoo
te zeggen: het afbreken niet waard.
Leo van Breen, dien wij als dichter
kenden, vervaardigde evenals L. Alt
hoff een roman, waarin men op reis
gaat en hij bezit capaciteiten, zoodat
zijn werk voor uitvoeriger beschou
wing in aanmerking komt. Zijn on
derwerp is actueel. Een emigranten
familie te Budapest, scherp geobser
veerd, met ironischen humor, toch
niet uit de hoogte, beleeft deernis
waardige lotgevallen, waarvan een
meisje, Ilonka, de meest tragische er
varing voor haar deel krijgt. Er zijn
vele pakkende détails in dit verhaal.
Het mag er zijn. Doch op enkele
plaatsen had de schrijver zich wat
kunnen matigen; de compositie is
nog niet bijzonder evenwichtig; som
mige onderdeelen zijn te filmachtig
tegenover de meer statische stukken;
en voorbehoud is op zijn zachtst ge
zegd niet ongewenscht. Een boek, dat
beloften inhoudt, maar dat toch niet
„de" verrassing van het jaar is.
„De" verrassing van 1939? Het is de
„Camera Obscura" van Hildebrand,
die honderd jaar oud werd en die men
gerust naast de nieuwste romans kan
leggen, al staan er dan vleugel-lamme
stukjes in.
En voor wie dit al wist: de „Her
mingard van de Eikenterpen" door
Aernout Drost, ook een oud boek, heel
oud, en hier en daar heel ouwelijk,
maar zoo nobel van beweging, zoo
welluidend, zoo harmonisch, zoo waar
dig! Niet ieder is even rijk aan oor
spronkelijkheden. Dit jaar bracht wei
nig nieuwe waarden, maar richtte des
te duidelijker de aandacht op de oude
meesterwerken, wier leering zoo vaak
door de lezers en zelfs door de schrij
vers wordt veronachtzaamd.
Louis van Breen
In een nieuwe populaire boeken-
reeks, genaamd De Kolibri, die bij
Bigot en Van Rossum N.V. te Am
sterdam uitgevers der bekende
Uilenreeks het licht ziet, bezorg
de de Amsterdamsche dichter Han.
G. Hoekstra een amusante, en van
kennis der stof getuigende bloem
lezing uit het Nederlandsche drink
lied, gedurende den loop der eeu
wen. De volgorde van de teksten is
helaas willekeurig, zoodat men zich
als het ware zigzag door de historie
van de letteren beweegt. Wilde de
samensteller den genieter de sug
gestie eener lichte beneveling met
bijbehoorende stuurloosheid niet ont
houden, of zocht hij opzettelijk den
indruk te vermijden, dat zijn boekje
beantwoordt aan wetenschappelijk
onderzoek? Leuk is menig lied uit
deze kleine verzameling, waarin niet
alleen de "klassieke drinkebroers aan
het woord komen, maar ook een
aantal moderne pseudonymi en ano
nymi, die medewerkten aan Rijn-
bende's blijmoedig maandblad en
soortgelijke uitgaven.
Wi, wi drinken noch
en maken goeden ciere
zoo roept een onbekend dichter
van de zestiende eeuw zorgeloos uit,
terwijl de wachter op den toren
aankondigt, dat de klok het uur der
„verduisteringsproef" in dien tijd
nog een proef van eiken nacht
geslagen heeft. In onze dagen is die
vriendelijke zorgeloosheid bijna pijn
lijk actueel! Men ziet echter getroost,
dat er nog goede vroolijkheid, op
rechte vriendschap en onaflaatbare
trouw bestaan. Halbo C. Kool bezingt
de herbergen der goede stad Am
sterdam, en zij zijn talrijk; Gerard
den Brabander brengt ons binnen
in wijlen café De Posthoorn, dat nog
slechts een herinnering voor de
vrienden van weleer is; Willem van
Reymerswael betoogt, dat boven alle
moderne cocktail-gekwansel de eer
lijke borrel van het kleine kroegje
op den hoek te verkiezen blijft; Mr.
Keuls noodigt ons uit drinkender
wijs de wereld te vergeten; C. J.
Kelle beklaagt zich, omdat een bril
jant verleden voorbij is, maar Jan
R. Th. Campert vertroost hem in een
tegenzang over een aanvaardbaar
heden en dit alles is uitermate ver-
Breero
makelijk voor wie geen verdoemer
der aardsche geneuchten is. Doch ook
onze oude dichters zijn present. De
onbekende man, wiens tekst in het
handschrift van Gruuthuuse bewaard
bleef, herhaalt „Scink hier den
wijn"; Hennebo prijst den Holland-
schen genever; Starter wakkert aan
tot vreugde; Roemer Visscher laat
vermoeden, dat zijn naam niet ten
onrechte met roem en roemer be
gint, twee trappen van vergelijking,
die in dit boekje elkander omhel
zen. En daar is Breeroo, de onster
felijke:
Siet hier nu, ghy droghisten droogh,
Ghij bent het niet alleen:
w'hebben hier ook kannisten hoogh...
Ja, Breeroo is er ook, dorstig en
vroom, zooals vele Hollanders na
hem. Men leert dus wat uit dit
boekje, hoewel men het moet lezen
voor zijn pleizier. Men leert eruit,
hoe de Hollandsche dichters zijn,
hoe de Hollandsche genever smaakt
en hoe het leven, spijts de akelige
wachters op den toren, zijn aange
name kanten nog heeft. Dit zijn
goede lessen, bevorderlijk voor de
openbare zedelijkheid, die immers
iets anders is dan algemeene som
berheid! Men leze het werkje bij ge
zonde teugen. Prosit.
DE ROMAN IN 1939...
Ü-rr.Hili-jE