Onderwijs" op het nippertje
H.M. de Koningin spreekt tot
de ridders M.W.O.
EIGENWIJZE
DE KWEEKELINGEN
MET ACTE
HERDENKINGSFEESTEN
INGEZET
DINSDAG 30
APRIL 1940
OVERZICHT EERSTE KAMER
99
Net op het nippertje heeft minis
ter Bolkestein zijn begrooting in
veilige haven geloodsd. Op 1 Mei
moet de heele begrooting in het
Staatsblad staan. Vrijdag hield de
Senaat zijn beschouwingen over het
onderwijs en de onderwijspolitiek;
de gewoonte wil, dat men dan tot
Dinsdags uiteen gaat. De voorzitter
wilde echter ofwel den prinsesse-ver-
jaardag niet vergaderen ófwel geen
risico loopen van niet gereed komen
De fiscus vorderde
l.SOO.OOO
Wat is een „woonplaats"?
Inschrijvingsplicht
Voor ondersteunde B-grond
gebruikers
Wijziging Woningwet
Intrekking van enkele artikelen
voorgesteld
Zoetwatervisschers
bijeen
Noodtoestand in het bedrijf
besproken
DE INBESLAGNEMING VAN
„VOLK EN VADERLAND"
UIT DE STAATSCOURANT
Roode Kruis
Onderscheidingen
P.T.T.
Onderwijs
Belastingen
Justitie
Tijdens een bijeenkomst in
Den Haag werden jubi
larissen gehuldigd
Huldigingsbijeenkomst
Maaltijd in hotel Wittebrug
R. K. VER. VAN LEERAREN
HANDELSONDERWIJS
DOOR
CURTIS YORKE
(Van onzen parlementairen redacteur)
DEN" HAAG, 29 April 1940.
een héél gering risico overigens
in een college als de Lerste Kamer
in ieder geval: hij riep de verga
dering vandaag, op Maandag, bij
een. Om na het aanhooren van den
minister de begrooting zonder hoof
delijke stemming aanvaard te zien.
Rustig en hoffelijk heeft minister Bolkestein
do verschillende sprekers van verleden week
beantwoord.
Inderdaad, zei hij, ik ben sterk gehandicapt
door dat mij de middelen ontbreken, die voor
het tot stand brengen van bepaalde onderwij s-
reorganisaties nu eenmaal onontbeerlijk zijn.
landsverdediging kost in deze dagen zóóveel,
dat het kabinet er niet aan kan denken méér
voor onderwijs beschikbaar te stellen dan deze
tak van overheidsdienst reeds kost. Wij mogen
blij zijn wanneer wij het onderwijs op het peil
waarop het thans staat, veilig door deze moei
lijke omstandigheden héén brengen.
Het pijnlijkst doet zich deze situatie gevoelen
in de kwestie van de leerlingenschaal. De mi
nister kon er weinig over zeggen: het kost nu
eenmaal te veel geld. Negen ton het eerste jaar
en geleidelijk meer tot een bedrag van 4.3 mil-
lioen. En dat blijft het kabinet te veel achten.
Te meer waar via de toepassing van artikel 56
tweede lid een millioen reeds aan accidenteele
verbeteringen in de bestaande leerlingenschaal
wordt gespendeerd; een bedrag waarmee 700 on
derwijzers boven de verplichte aan de scholen
worden toegevoerd.
Geheel duidelijk zei de minister niet of deze
een millioen bij een verbetering van de schaal
komen te vervallen of niet. In het eerste geval
worden de tóch reeds betrekkelijk kleine bedra
gen, die een verbetering zou kosten,,nóg klei
ner. En kan men nóg meer betreuren dat de
minister van Financiën op dit stuk zoo onver
biddelijk blijft. De verzekering van den minister,
dat dit kabinet zulks ter onderscheiding van
voorgaande kabinetten bij zijn optreden al
thans het voornemen had tot een verbetering
van de schaal te geraken, vormt voor deze te
leurstelling wel een héél schrale troost.
Ook voor de kweekelingen met akte viel
in het ministerieele betoog weinig hoopvols
te bespeuren. Kunt ge hen niet aan een vaste
onderwijzerspositie helpen door de schaal te
verbeteren, zoo was opgemerkt laat dan
hun dienstjaren als kweekeling meetellen bij
de bepaling van het aanvangssalaris wan
néér zij eens een vaste benoeming krijgen.
Daartegen had de minister vele bezwaren.
Vooreerst: hoe controleer ik of zoo'n kwee
keling werkelijk geheel zelfstandig heeft les
gegeven? Ten tweede: wanneer ik die jaren
laat meetellen, dan kan ik dat alleen doen
voor de noodzakelijke, niet voor de overbo
dige kweekelingen. Dan moeten er dus twee
schalen komen: die voor de vaste onderwij
zers en een andere, met lagere cijfers, voor
de totale bezetting van de school. Daar voel
ik weinig voor. En dan nóg: wanneer ik zelfs
dat doe, wie maakt dan uit welke der in de
school aanwezige kweekelingen met-akte
als „noodzakelijk" en eigenlijk „overbodig"
moet worden aangezien. Dan moeten daar
weer normen voor worden opgesteld.
Het is wel duidelijk dat de mi
nister aan dit desideratum der
kweekelingen onmogelijk kan toege
ven zonder formeel te erkennen, dat
hun hulp in de school noodzakelijk
is én daarmee zou hij, zooals de
heer de Jong (R. K.) in repliek op
merkte, toegeven, dat er in Neder
land iets ongrondwettelijks gebeurt.
Krachten, die het onderwijs noodig
heeft mogen niet zóó worden be
handeld als de kweekelingen met
acté.
Financieele bezwaren voerde de minister
voorts aan tegen de subsidieering van de Ka
tholieke Economische Hoogeschool te Tilburg
Hij heeft, zeide hij, alleen den historischen weg
gevolgd. Het bestaande gehandhaafd zonder er
iets nieuws bij te voegen. Principieel heeft hij
de zaak nog niet in het Kabinet besproken.
Maar wat helpt een principieel gunstige Uit
spraak, zoolang deze tóch niet kan worden ge
honoreerd? De minister vergat dat er verle
den jaar ook een stukje geschiedenis rond deze
zaak is gevormd door het amendement Moller,
dat ten behoeve van Tilburg één gulden op de
begrooting bracht. De minister heeft er niets
bijgedaan, inderdaad, doch hij heeft er iets af
genomen: die ééne gulden een principieel
subsidie dus heeft hij of was het minister
De Geer geschrapt. De Kamer had princi
pieel beslist en hoeft dan geen principieele
uitspraak van het Kabinet mèer af te wach
ten.
Over de spelling zei minister Bolkestein
slechts, dat een regeling aanhangig is en be
sproken wordt met België en Zuid-Afrika.
De verscheidene interessante opmerkingen
over onderwijstechnische problemen, waarmee
de Bewindsman zijn betoog doortrok, konden
den indruk niet wegnemen, dat hij bij het be
heer van dit departement den zwaarsten strijd
heeft te voeren tegenzichzelf. Hij voelt
heel goed, dat er moeilijkheden zijn te over.
Hij doet wat hij kan om ze te overwjnnen. Ver
scheidene wetsvoorstellen van den laatsten tijd
zijn daar om zijn activiteit te bewijzen. Doch
wat hij graag zou willen kan hij niet. Nóg niet
tenminste.
Laten wij hopen: het volgend jaar'beter.
De vraag, of zekere heer M., die in Sep
tember 1938 ver buiten onze grenzen over
leden is, hier te lande een woonplaats heeft
gehad, toen hij eenigen tijd in Nederland
vertoefde, was het onderwerp van het ge
ding, waarin de pleidooien Maandagochtend
voor de tweede kamer van de Haagsche
rechtbank zijn gehouden. Deze vraag was
uiterst belangrijk, want er waren niet min
der dan anderhalf millioen gulden suc
cessierechten mee gemoeid, welke de Staat
der Nederlanden van de erfgenamen, die
allen in het buitenland wonen, gevorderd
heeft.
In art. 3 van de Successiewet staat n.l., dat
een Nederlander, die ingezetene des Rijks is
geweest en binnen tien jaar, nadat hij het Rijk
metterwoon heeft verlaten, is overleden, ge
acht wordt ten tijde van zijn overlijden inge
zetene des rijks geweest te zijn. Daar de heer
M., die Nederlander was, de laatste tien jaren
vóór zijn overlijden verschillende malen ons
land heeft bezocht, vorderde de inspecteur van
belastingen successierechten van de erfgena
men, die op hun beurt meenden, dat deze ten
onrechte op hen waren verhaald en een rechts
vordering instelden tegen den Staat om te
ruggave van deze gelden.
Voor de erfgenamen trad op mr. S. C. H.
Nederburgh te Amsterdam, die betoogde, dat
voor het vereisehte van art. 3 van de Suc
cessiewet noodig is, ten eerste, dat de heer
M. ingezetene des Rijk is geweest, en ten
tweede dat hij ons land metterwoon heeft ver
laten.
De heer M. had nergens een vaste woon
plaats; hij zwierf door alle landen en deed ook
ons land meermalen aan, waar hij in hoofd
zaak bij vrienden logeerde. Is hij daardoor Ne-
derlandsch ingezetene geworden? Pleiter be
twijfelde dit.
Maar zoo men dat al aanneemt, dan kan
men nog niet zeggen, dat M. ons land metter
woon heeft verlaten, want een woonplaats
heeft hij hier nooit gehad. Art. 74 E1.W. zegt
wel, dat bij gebreke van een hoofdverblijf als
woonplaats wordt aangewezen de plaats des
werkelijken verblijfs, doch dit is in strijd met
het spraakgebruik. Wat zou de consequentie
daarvan zijn? Een vreemdeling b.v., zonder
hoofdverblijf, die in Den Haag in een hotel
logeert, een tochtje naar de bollenvelden maakt
en in Lisse plotseling overlijdt, zou in Lisse
zijn laatste woonplaats hebben gehad.
Art. 3 was volgens pleiter ingevoerd om be
lastingontduikers te treffen, die hier te lande
een vaste woonplaats hebben gehad doch daar
na naar het buitenland zijn vertrokken. Maar
M. heeft in Nederland nooit zijn hoofdverblijf
gehad. Het feit, dat hij in ons land vertoefde,
impliceert niet, dat hij daar een woonplaats
had. Daarvoor is meer noodig. Er moet een
zekere band zijn tusschen den bewoner en de
plaats, waar hij is.
Mr. C. R. C. Wijckerheld Bisdom, die voor
den Staat optrad, was het hiermede niet eens.
Art. 3 spreekt duidelijke taal, evenals art. 74
B.W. en hieruit mag men concludeeren, dat de
woonplaats van iemand, die geen hoofdverblijf
heeft, de plaats is, waar hij zich in werkelijk
heid bevindt. Natuurlijk moet van een zekere
duurzaamheid sprake zijn, zooals b.v. het lo-
geeren in een hotel, niet het zonder meer
doortrekken van een plaats. Maar daarover zijn
partijen het wel eens; de heer M. heeft gerui-
men tijd achtereen in ons land vertoefd.
Pleiter kon niet inzien, dat het woord „met
terwoon" alleen zou slaan op gevallen, dat
iemand zijn hoofdverblijf van Nederland naar
het buitenland verplaatste, het was de bedoe
ling alle oud-ingezetenen te treffen. De conse
quentie van de redeneering van de tegenpartij
is, dat men iemand, die hier te lande geen
hoofdverblijf heeft gehad, nooit kan treffen.
Dat kan de bedoeling van den wetgever niet
geweest zijn.
Als moreel argument noemde pleiter nog, dat
voor de nalatenschap nergens anders successie
rechten zijn betaald, zoodat men niet kan zeg
gen, dat het onbillijk is, dat de Nederlandsche
fiscus ze heeft opgevorderd.
De uitspraak is bepaald op 30 Mei.
De minister van Sociale Zaken heeft,
mede namens zijn ambtgenoot van Econo
mische Zaken, aan de gemeentebesturen
een -schrijven gericht betreffende den in
schrijvingsplicht bij het orgaan der arbeids
bemiddeling voor ingevolge de steunregelin
gen voor kleine boeren en tuinbouwers
ondersteunde B-grondgebruikers.
Het tweeslachtige karakter van de onder
steunde B-grondgebruikers (n.l. half-grondge-
bruiker en half-arbeider in den zin van de
gewone gesubsidieerde steunregeling voor werk-
looze arbeiders), hetwelk één der beginselen
vormt, waarop de steunregelingen voor kleine
boeren en tuinbouwers zijn opgebouwd, heeft
indertijd voor deze categorie van grondgebrui
kers o.m. geleid tot den inschrijvingsplicht bij
de bureaux van de arbeidsbemiddeling.
Waar nu gebleken is, dat in de practijk de
werkzaamheden van de betrokken grondge
bruikers over het algemeen een zoodanig karak
ter dragen, dat perioden van arbeidsoverschot,
waarin betrokkenen zich de voor hen nood
zakelijke neveninkomsten uit werkzaamheden
bij derden kunnen verwerven, afwisselen met
perioden, waarin de op het bedrijf te verrichten
noodzakelijke werkzaamheden een zoodanigen
omvang hebben, dat van werken bij derden
geen sprake kan zijn, is besloten bedoelden in
schrijvingsplicht in zooverre te wijzigen, dat
deze in laatstbedoelde periode mag komen te
vervallen. Voor het overige blijft hij echter ge
heel intact.
Ingediend is een wetsontwerp waarbij wordt
voorgesteld enkele artikelen (w.o. artikel 52a)
die bij de wet van 14 Juni 1934 in de Woning
wet zijn ingevoerd, in te trekken. Tengevolge
van het verwerpen door de Tweede Kamer op
19 December van het vorige jaar van een wets
ontwerp, waarbij verlenging van den geldig
heidsduur dier artikelen werd voorgesteld, is de
datum, voor welken krachtens .de wet van 1934
een ontwerp tot intrekking moest worden inge
diend, reeds overschreden.
Blijkens de memorie van toelichting verstaan
de ministers van Binnenlandsche Zaken, van
Justitie en van Financiën het in de slotbepa
ling voorkomende voorschrift tot het treffen
van een overgangsregeling zoo, dat de moge
lijkheid moet worden opengehouden om een
beslissing te nemen op de voor het in werking
treden van de wet ingestelde beroepen. De mi
nisters voegen hieraan toe, dat na de totstand
koming van de wet het noodige zal worden ver
richt om het Woningbesluit er mede in over
eenstemming te brengen
De hoof daf deeling Zoetwatervisscherij der
Nederlandsche Heidemaatschappij kwam Zater
dag in het gebouw voor kunsten en wetenschap
pen in Utrecht in algemeene vergadering bij
een.
De vergadering werd geopend door den onder
voorzitter, den heer P. Kooy, bij ontstentenis
van den voorzitter, mr. J. C. A. M. van de Mor
tel. Allereerst werd overgegaan tot de verkiezing
van een nieuwen voorzitter, daar mr. van de
Mortel zich genoodzaakt had gezien zijn functie
ter beschikking te stellen. Bij acclamatie werd
ir. J. P. van Lonkhuyzen, de onlangs afgetre
den directeur der Nederlandsche Heide Maat
schappij, gekozen.
Na begroeting der talrijke Aanwezigen sprak
ir. van Lonkhuyzen zijn openingsrede uit.
Sedert een tiental jaren aldus spr. treft
slag op slag het aloude visscherij-bedrijf. Da
ling van buitenlandsche geldswaarden, te noo-
ge tolmuren, contingenteeringen van onzen
vischuitvoer, enz.
Bij voortduring' is zoowel van de zijde onzer
hoofdafdeeling als van den kant der daartoe
geroepen regeeringsinstanties gestreefd naar
verbetering. Hoe geheel machteloos moeten wij
ons gevoelen tegenover een natuurramp als de
pas afgeloopen strenge winter? Een tijdperk van
vier maanden zonder eenige verdienste voor
bijna alle visschers. En na afloop van deze
zware maanden is voor velen helaas nog geen
uitzicht op eenige verdienste in de visscherij.
Immers tal van polderwateren mogen volledig
ontvolkt heeten. Zoowel de visch als de aal heeft
de afsluiting van licht en lucht niet kun
nen overleven.
Het verheugt mij te kunnen zeggen, dat al
verzoeken van vischwatereigenaren zijn inge
komen om van raad te willen dienen omtrent
pachtvermindering. Aan de provinciale besturen
is te dezer zake een verzoekschrift gericht. Met
genoegen denk ik aan een kleine gemeente in
het zwaar getroffen centrum des lands, die da
delijk f 200 beschikbaar heeft willen stellen
voor wederopbouw van de visscherij. Er zal ech
ter nog zeer veel moeten gebeuren zullen tal
van visschers hun bedrijf weer kunnen opvat
ten.
De heer L. F. Duymaer van Twist richtte zich
vervolgens tot de vergadering om een uiteen
zetting te geven over de pachtwet bij de vis
scherij.
Het hoofdbestuur deelde mede, dat het in de
bedoeling ligt een adres tq richten tot de leden
van de Tweede Kamer een aandrang uit te
oefenen om te komen tot een wettelijke rege
ling van de verpachtingen van vischwater.
Dr. Haninga werd daarna het woord gegeven,
die een interessante uiteenzetting gaf over de
geslachtsrijpheid bij de snoekbaars.
Breedvoerig werd door verschillende sprekers
de noodtoestand in het visscherijbedrijf bespro
ken tengevolge van den oorlog en de strenge
vorst van den afgeloopen winter.
In verband hiermede deelde de heer G. C.
Groen, vertegenwoordiger van den minister van
Economische Zaken mede, dat de regeering al
het mogelijke zal doen om de gevolgen van de
groote sterfte op te heffen.
Omtrent de inbeslagneming van exemplaren
van het weekblad „Volk en Vaderland" binnen
het ressort 's-Gravenhage is ons bij informatie
te bevoegder plaatse het volgende gebleken:
Tegen de verspreiding van dit, bereids op Vrij
dag j.l. verschenen blad, is op grond van de
Zaterdag j.l. in werking getreden persverorde
ning van den opperbevelhebber van Land- en
Zeemacht op last van den procureur-generaal
bij het gerechtshof te 's-Gravenhage, waar noo
dig en gewenscht, opgetreden in verband met
de gevaren, welke de inhoud van dat blad naar
zijn oordeel juist voor de hem bijzonderlijk toe
vertrouwde belangen in zijn ressort oplevert
Uiteraard laat dit optreden ongerept hetgeen
van de zijde van den opperbevelhebber c.q. door
de justitie over het geheele land naar aanlei
ding van publicaties in dat blad zou kunnen
worden ondernomen.
Voor den tijd van vijf jaren zijn benoemd tot
militair commissaris van het Nederlandsche
Roode Kruis de heeren F. B. Brostowski, gepen-
soneerd kapitein der artillerie van het Ko
ninklijke Nederlandsch-Indische' leger, te
's-Gravenhage, J. M. Kroll, gepensionneerd re
serve-majoor der infanterie te Maastricht en
H. M. Savalla, gepensionneerd majoor der in
fanterie van het Koninklijke Nederlandsch-In
dische leger, te 's-Gravenhage.
Aan den luitenant-kolonel D. van Voorst
Evelkink, van den staf der cavalerie, en den
reserve-majoor J. Labouchère, van het 3e regi
ment huzaren, is vergunning verleend tot het
aannemen en dragen op de uniform van de
ordeteekenen van officier van het Legioen van
Eer, hun door den president der Fransche re
publiek geschonken.
Toegekend de aan de orde van Oranje-Nassau
verbonden eere-medaille, in brons, aan L. J.
van der Ree, expeditieknecht bij de firma Johs.
de Kuyper en Zoon, te Schiedam.
Met 1 Mei is benoemd tot adjunct-commies
bij. het hoofdbestuur der P. T. T., G. C. M. Ak
kermans, thans werkzaam op arbeidsovereen
komst bij genoemd hoofdbestuur.
Mejuffrouw A, E. Hoekstra te Apeldoorn, pri
vaat-docente in de Hongaarsche taal aan de
rijksuniversiteit te Utrecht, is tevens tot we-
deropzeggens toegelaten als privaat-docente ln
de faculteit der letteren en wijsbegeerte aan
deze universiteit om onderwijs te geven in de
Hongaarsche letterkunde.
Aan mr. A. J. M. Sweens, inspecteur der di
recte belastingen te Zevenbergen, is op verzoek
eervol ontslag verleend als zoodanig met in
gang van den dag van indiensttreding als kan
tonrechter te Terborg.
Op hun verzoek is eervol ontslag veneend uit
's Rijks dienst aan C. C. Vogel, ontvanger der
directe belastingen te 's-Hertogenbosch, met 1
Augustus 1940 en aan T. Overbroek, hoofdcom
mies der directe belastingen, invoerrechten en
accijnzen, te 's-Gravenhage, met 1 September
1940.
Met 1 Mei zijn benoemd: Tot inspecteur der
directe belastingen, invoerrechten en accijnzen,
de ontvangers dier middelen A. C. H. van Riet
schoten, ter inspectie der invoerrechten en ac
cijnzen te Amsterdam en M. Schotema, ter in
spectie der directe belastingen te Groningen, 2e
afd.; tot verificateur der invoerrechten en ac
cijnzen, de kommiezen-verificateurs dier mid
delen M. Tiekink te Nieuweschans, H. W. Jan
sen te Venlo, T. Jongsma te Rotterdam, O.
Oudeman te Harlingen, H. Leenhouts te Nijme
gen en J. M. Wessel te Zevenaar.
Benoemd tot ontvanger der directe belastin
gen, invoerrechten en accijnzen te Hulst, H
Maarse, rijksklerk dier middelen te Amsterdam
Aan mr. J. Sickenga is op verzoek met 1 Mei
eervol ontslag verleend als kantonrechter te Den
Helder, onder dankbetuiging.
Ter gelegenheid van het 125-
jarig bestaan van de Militaire Wil
lemsorde heeft H. M. de Koningin,
Grootmeesteresse van de Orde, de
ridders in Nederland Maandagmid
dag half 5 op het paleis Noordeinde
ontvangen en hiermede is de her
denking van deze belangrijke ge
beurtenis begonnen,
H. M. heeft daarbij als volgt gesproken:
Op den dag, waarop vóór 125 jaar de
militaire Willemsorde werd ingesteld door
Neerlands eersten Koning, gevoel Ik Mij,
als Uw Grootmeesteresse, gedrongen om
een persoonlijk woord te richten tot u al
len, ridders, saamverbonden door denzelf
den eed, die op dezen gedenkdag zijt bij
eengekomen zoowel in Nederland als in
Nederland over zee.
Gedurende de reeks van jaren, volgende
op hare oprichting, heeft de Militaire Wil
lemsorde uitnemend voldaan aan het doel
met de instelling beoogd: het opwekken en
aankweeken van krijgsmansdeugden door
de belooning van hen, die zich door het
bedrijven van uitstekende daden hebben
onderscheiden. Ook op de toekomst is Mijn
volle vertrouwen gevestigd. Moogt gij, rid
ders, daarbij voor allen een lichtend voor
beeld blijven voor Mosd, Beleid en Trouw.
Ongeveer 200 ridders hadden zich naar het
paleis Noordeinde begeven. De officierenridders
kwamen op eigen gelegenheid aan, de overige
arriveerden in autobussen, die de gemeente
's-Gravenhage gedurende deze dagen te hunner
beschikking heeft gesteld.
Tot het gezelschap behoorden F. M. L. bavon
van Geen, kanselier der M. W. O. en de
commandeur in deze orde gep. luitenant-ge
neraal van het Kon. Ned. Ind. Leger H. N. A
Swart.
Allereerst heeft de heer Van Geen namens
de ridders het woord gevoerd en aan de Ko
ningin eerbiedigen dank betuigd voor het feit,
dat Hare Majesteit, in Haar hoedanigheid van
Grootmeesteresse van de Militaire Willems
orde, de samenkomst van de ridders heeft wil
len bekronen door hun herdenking in te zetten
met het in ontvangst nemen van hun gevoe
lens van trouw en verknochtheid.
Ten slotte bood baron Van Geen de Konin
gin een exemplaar aan van het in opdracht
en op kosten der regeering samengestelde ge
denkboek der M. W. O., dat zoowel aan alle
ridders in Nederland als in Nederland over zee
wordt aangeboden.
De commandeur der M. W O., gep. luite-
nant-generaai Swart en de heer J. Jongman,
voorzitter van den bond van ridders M. W. O.
beneden den rang van officier, hebben eer.
boek aangeboden, bevattende de dagorders niet
betrekking tot de M. W. O. Verder boden de
gep. luitenant-generaal R. ten Seldam en de
gep. generaal-majoor P. D. A Frankamp, bei
den van het K. N. I. L., twee albums aan, be-
vatatende de portretten van de officieren-ridder
M. W. O.
Na aanbieding van deze werken heeft H. M.
de Koningin de ridders toegesproken.
Vroeger in den middag was, in verband
met deze herdenking de jaarlijksche bij
eenkomst, die de ridders gewoonlijk in Am
sterdam plegen te houden, dit jaar belegd
in hotel Wittebrug in Den Haag. Tijdens
deze bijeenkomst, waaraan een koffiemaal
tijd voorafging, werden verschillende jubi-'
leerende ridders gehuldigd.
De voorzitter van den raad van beheer oer
stichting „Fonds ridderdagen" welke stich
ting bij den koffiemaaltijd ais gastvrouwe op
trad de heer M. C. de Koning, presideerde
de bijeenkomst. Hij heette allen hartelijk wel
kom en verheugde zich over de groote op
komst. Hij wenschte den generaal Frankamp,
voorzitter van de vereeniging van onderofficie
ren-ridder geluk met hun bevorderingen ter
gelegenheid van het 125-jarig bestaan dei
M. W. O. Een bijzonder woord van erkentelijk
heid richtte de voorzitter tot den heer C. K.
Elout, die niet aanwezig kon zijn, voor zijn
journalistieke werk ten behoeve van de ridders.
Spr. gaf een historisch overzicht van de ge
beurtenissen in 1899 in Atjeh ter inleiding van
de wapenfeiten van de zeven jubilarissen van
heden, de hij elk afzonderlijk memoreerde.
Deze jubilarissen waren de infanterist le
klasse H. Oeben, de sergeant P. C. Carpentier,
de infanterist le klasse C. Korting, de sergeant
H. M. den Rooijen en G. Schouten, die allen
40 jaar ridder waren.
Deze jubilarissen ontvingen uit handen
van den heer De Koning een souvenir. Na
nog eenige woorden van hulde te hebben
gebracht aan luitenant Dijkstra, eveneens
ridder M. W. O. 4e klasse, die in de zaal
aanwezig was. huldigde spr. twee zilveren
jubilarissen, n.l. sergeant J. V. Romijn en
brigadier P. J. Looyer.
De heer De Koning besloot met een driewerf
hoera op H. M. de Koningin, waarna het Wil
helmus gezongen werd.
De heer J. jongman dankte namens de rid
ders voor de huldiging en wenschte den heer
De Koning nog vele jaren als voorzitter toe.
De heer J. J. de Jongh bracht de gelukwen-
schen van den minister van Koloniën aan de
jubilarissen over.
Luitenant-kolonel Slagter bracht de welge
meende gelukwenschen over van den legercom
mandant in Ned.-Indië.
De vertegenwoordiger van den senaat van de
adelborsten wenschte namens het corps adel
borsten den ridders geluk met hun jubilea en
dankte het bestuur van de stichting voor de
ontvangst.
De voorzitter van den senaat van net corps
cadetten zeide, dat deze huldiging op den se
naat der cadetten grooten indruk neeft ge
maakt. De heer Koning heeft de sprekers har
telijk gedankt voor hun woorden waarna hii
de bijeenkomst sloot
Het comité ter herdenking van het 125-jarig
bestaan der Militaire Willemsorde heeft Maan
dagavond in hotel Wittebrug de ridders aan
een maaltijd vereenigd. Prins Bernhard, be
schermheer van de herdenkingsplechtigheden,
zat mede aan.
Een 200-tal ridders nam aan den maaltijd
deel. Tafelpresident was de voorzitter van het
herdenkingscomité, gep. generaal-majoor K. E.
Oudendijk, tevens voorzitter van de Kon. Ned
Ver. „Ons Leger".
In een tafelrede heeft generaal Oudendijk
in de eerste plaats Prins Bernhard gedankt,
dat Z. K. H. bij dezen maaltijd aanwezig heeft
willen zijn. Hij wijade een dronk aan het wel
zijn van Prinses Juliana, den Prins en de beide
Prinsessen.
Spr. uitte zijn dankbaarheid jegens de regee
ring voor den steun, dien zij aan deze herden
king verleent. Verder dankte hij den opper
bevelhebber en de vele anaere militaire auto
riteiten en het gemeentebestuur van Den Hap
voor de geboden medewerking.
Deze openlijke, karaktervolle herdenking
die heden op verheven wijze is ingezet door
de Grootmeesteresse der orde, H.M. de Ko
ningin, zal, aldus spr., aan de wereld moe
ten zeggen, dat in het groote Nederlandsche
Rijk, waarin de zon nooit ondergaat, een
volk woont, dat eerbied heeft voor den
krijgsman, die zijn leven veil heeft voor
Vorstin en vaderland en rotsvast er op ver
trouwt, dat de weermacht met moed. be
leid en trouw zal stand houden, van welke
zijde ook het gevaar zou dreigen. Dat wij
hierop als op een rots kunnen vertrouwen,
dat bewijst ons de roemrijke geschiedenis
der Militaire Willemsorde, dat bewijzen >ns
de heldendaden der Nederlandsche krijgs
lieden, die in den loop der jaren het rid
derkruis verdienden.
De kanselier der Militaire Willemsorde, F
L. M. baron van Geen. heeft de rede van ge
neraal Oudendijk beantwoord.
Aan dezen maaltijd zaten o.a. aan de mi
nisters van Staat dr. H. Colijn, en jhr. mr. F.
Beelaerts van Blokland, vice-president van den
Raad van State, vice-admiraal J. Th. Furstner,
de oud-opperbevelhebber generaal I. H. Rejjn-
ders, generaal-majoor H. F. M. baron van
Voorst tot Voorst, en vele anderen.
De R.K. vereeniging van leeraren tot bevor
dering van het handelsonderwijs heeft in Den
Bosch haar zesde lustrumvergadering gehou
den. In zijn openingswoord memoreerde de voor
zitter der vereeniging, de heer J. H. Schrijvers,
wat gedurende de dertig jaar van het bestaan
der vereeniging en meer bijzonder sedert de
vorige lustrumvergadering, in het belang van
het handelsonderwijs werd bereikt. Spr. wees
op het feit, dat voor de bezitters van een eind
diploma der handelsavondscholen nog steeds
geen vrijstelling kon worden verkregen voor het
middenstandsexamen „Vestigingswet Kleinoe-
drijf". Deze gang van zaken gaf het bestuur
aanleiding een motie aan de vergadering voor
te leggen, waarin op bespoediging wordt aan
gedrongen.
De heeren Jos Meyring en drs. Jansen werden
voorts tot eereleden benoemd. De bestuursver
kiezing had tot resultaat, dat de aftredende
hoofdbestuursleden, fr. Innocentius en de heer
A. J. Spierings, werden herkozen, terwijl m de
plaats van den heer Koppenhagen, uit Rotter
dam, de heer Gillissen, uit Maastricht, werd
gekozen.
33
(Nadruk verboden)
„Ik sprak je geachten broer Felix eveneens,
in een van de clubs. Ik vlei mezelf, dat ik hem
een min of meer onbehaaglijk gevoel gaf."
„Ja? Hoe kreeg je dat gedaan?"
„O, ik houd er verschillende manieren op na.
om jonge lafbekken op hun plaats te zetten,"
zei Barney onverschillig; toen voegde hij eraan
toe:
„Ga morgen met me mee naar de rivier.
Brian. De wind is naar het Oosten omgeslagen
en het zal warm worden."
„Kan niet; ik heb een massa schrijfwerk te
doen."
„O, klets! Laat gaan! Schei er toch mee uit.
kerel, je kunt niet voor geld blijven schrijven.
Denk je, dat Ik niets afweet van dat legaat "an
je tante Deborah van een dikke duizend pond
per jaar?"
„Ik kan niet mee, dank je," was het onbewo
gen antwoord.
„Dan loop je, zooals ik al zei, achter een
vrouw aan. Nu, ik serdwjjn maar. Tot kijk."
HOOFDSTUK XIV
Carroll vertelde Anne niets van zijn ontmoe
ting met kleine Elfie op de trap. Het had hem
wel een steek gegeven, want hij was dol op
het kind, en hij wist, dat het Anne eveneens
zou hinderen. Het is een feit, dat Anne, als zij
er van geweten had, naar arlle waarschijnlijk
heid op staanden voet met de Charterissen ge
twist zou hebben; maar daar zij nergens van
wist, nam zij een uitnoodiging aan, om den vol
genden avond bij hen te dineeren en later met
hen naar een tooneelstuk te gaan.
Anne vond Francis er gekweld en bijna boos
uitzien.
„Wat is er?" vroeg de eerste, terwijl zij eerst
haar eenen en toen den anderen voet naar het
vuur uitstak; want de wind was alweer ge
draaid en het was venijnig koud.
„Wat er is?" herhaalde Frances, en gebaarde
hulpeloos met haar handen. „Mijn beste Anne.
ik hoop, dat je bereid bent, om te bevriezen,
van binnen en van buiten. Alfred heeft plotse
ling verkondigd dat, weer of geen weer, we in
de toekomst niets anders dan koud voedsel moe
ten hebben. Koude soep, koude visch, koude
voorgerechten, koud vleesch en koud gebak, en
altijd zelfs ln December gekoelde koffie
Hij zegt. dat warm voedsel fataal is, zelfs voor
de beste spijsvertering. Het is werkelijk een
kruis. Verbeeld je, koude soep en groenten! Wat
je ook mag doen, Anne, trouw nooit een man
met stokpaardjes. Herinner je je nog, dat ik
je eens verteld heb, dat hij wilde, dat wij niets
anders aten dan noten? En het maakte me zoo
ziek! En een anderen keer wilde hij niets ge
kookt hebben, en moesten we rauwe, bloedige
visch en vleesch en gevogelte verorberen. En ik
dacht, dat ik dood ging na het eten van rauwe
bloemkool. Ik weet, als je het at, dat je den
heelen nacht zoudt vergaan van de pijn, lieve
Anne. Alfred zegt alleen maar: „Probeer te sla
pen, lieveling!"
Anne onderdrukte haar pret, en trachtte haar
vrjendin te troosten, door er op te wijzen, dat
koud voedsel toch altijd nog beter was dan
voedsel, dat te heet was.
„Je man kon er even goed op gestaan heb
ben, dat we brandend heete soep en koffie zou
den slikken, en alle andere dingen, die daarop
volgen," zei ze. „Dat zou volgens mij duizend
maal erger zijn geweest."
„O, ik weet het niet,antwoordde Frances hui
verend. „Heete dingen koelen wel af, als je ze
den tijd geeft. Maar koude dingen worden niet
warm, al wacht je ook eeuwig."
Hier ging de deur open om Alfred Charteris'
broer Eric binnen te laten. Hij was een aan
trekkelijk frissche en inconsequente jongeman
een opvallend contrast met zijn broer,, in
ieder opzicht. Hij was ongeveer drie en twintig
en kwam juist van Oxford, na een matig suc
cesvolle, maar volkomen amusante periode al
daar. Anne mocht hem direct en zij waren on
middellijk in een vriendschappelijk gesprek
gewikkeld. Hij zinspeelde onverschillig op zijn
broer als „een ouwe goedzak, maar niet heele-
maal normaal" en sprak over zijn schoonzuster
in termen van oprechte genegenheid.
Alfred Charteris kwam binnen vlak voor het
luiden van de gong en klaagde luid over de
warmte in de kamer. Hij stond er op, dat alle
ramen in de zit- en eetkamer van onderen en
van boven geopend moesten worden.
„Verschrikkelijk benauwd in deze flats," zei
hij, toen zij zich aan het diner zetten. „Vindt u
ook niet, juffrouw Stafford?"
„Neen, ik kan niet zeggen, dat ik het ge
merkt heb," antwoordde Anne, terwijl zij een
lepel ijskoude soep nam. „En ik vind het van
avond veel te koud om het waar dan ook, be
nauwd te kunnen vinden."
„Koud!" herhaalde hij, en wuifde zich met
zijn servet koelte toe. „Vindt u dat werkelijk?
Frances, jij hebt het niet koud, wel?"
„O, Alfred, ik ben eenvoudig naar van de kou,
en je weet het," kreunde Frances. „Mijn tanden
klapperen beslist, en mijn neus ziet heelemaai
blauw."
„Merkwaardig!" riep mijnheer Charteris uit.
„Jackson, sluit de ramen van onderen. Is het
zoo beter, Frances, lieveling?"
„Neem wat soep Fan," grijnsde Eric. „Dat zal
je verwarmen. Tenminste, gewoonlijk verwacht
men iets dergelijks van soep bij koud weer."
„Kou en warmte zijn niet anders dan een
kwestie van verbeelding," merkte Alfred met een
toegeeflijken glimlach op. „Het is het beste
dezen aandrang om je gehinderd te voelen door
een van beide begrippen te weerstaan."
„O, Alfred, je gaat toch zeker hierna niet
ijveren voor gloeiende spijzen en snikhitte," ze)
zijn vrouw meewarig. „Heusch, dat zou het top
punt zijn. Jackson, breng me alsjeblieft een kop
heete thee en wat beboterde toast. Neen. Al
fred, je hoeft me niet op die manier aan te zien.
Ik kan geen koude dingen eten, als ik het koud
heb, noch warme dingen, als ik het warm heb.
En ik wil het ook niet."
„Wel, wel, mijn beste, geef juffrouw Staf
ford niet het idee, dat ik een huistiran ben,"
zei mijnheer Charteris met een lichte frons.
„Wat je niet direct begrijpt, moet je daarom
nog niet ontkennen. Zoo zijn er bijvoorbeeld
ontelbare bewijzen geleverd, dat pijn en ziekte
louter hersenschimmen zijn, die verjaagd kun
nen worden door gezond vertrouwen en overtui
ging."
„Maar Alfred, hoe kan je zeggen, dat er niet
zoo iets als pijn bestaat!" kwam Frances tus-
schenbeide, en zij maakte haar mooie oogen
heelemaai rond. „Herinner jé je nog een paar
weken geleden, toen je je vinger klemde tus
schen de deur van een coupé, en dat je zei, dat
de pijn niet te verdragen was? Je weet het nog
wel en je vloekte onbarmhartig."
„Wat zou dat? was het ongeduldige ant
woord. „Ik werd bij verrassing overvallen. Bo
vendien, dat was een op zichzelfstaand geval."
„Neen, dat was het niet, lieve, omdat, als je
je herinnert...."
„Ik geloof, dat we niet verder op de zaak
hoeven in te gaan," viel haar man haar op koe-
leii toon in de rede. „Dit zijn allemaal onder
werpen, evenals kunst, politiek en dergelijke,
die alleen discussie verdragen in een tête-a-tête
tusschen vrienden, wier meenningen niet ver
schillen."
„Wat dan wel een „precies-zoo" discussie ge
noemd kan worden," zei de niet te onderdruk
ken Eric. „Wat betreft politiek wel, ik zou
denken, dat het woord verouderd is. Het placht
te beteekenen de wetenschap of de kunst van
regeeren, nietwaar? Er is tegenwoordig niet veel
anders dan ruzie en ontevredenheid, al geef ik
toe dat dikwijls de beste stuurlui aan wal
staan."
„Er is genoeg kunst," viel Anne in. „Maar het
is het verkeerde soort kunst. En er wordt vol
doende geregeerd op verschillende manie
ren."
„Is het maken van een „begrooting" een
kunst?" vroeg Frances. „Omdat een man mij
gisteravond bij de Desboroughs heeft verteld,
dat de volgende begrooting schandalig wordt.
Wat denk je? Ze gaan belasting heffen op
kunsthaar en tanden en schmink. Dus zullen
sommige menschen moeten betalen, willen zij
er niet voor de rest van hun leven als vogelver
schrikkers uitzien."
Anne lachte vroolijk.
„Het zou heelemaai geen kwaad idee zijn,"
zei ze. „En ik weet zeker, dat het heel wat zou
opbrengen. Laten we het idee den kanselier van
de Schatkist aan de hand doen. Want ik ben
bang, Frances, dat je zegsman maar wat ba
zelde."
„O, praat niet over die dingen; dat is onuit
staanbaar," riep mijnheer Charteris uit, die
licht purper werd.
Want ofschoon zijn inkomen nogal aan den
hoogen kant was, de laatste belastingen had
den hem stevig aangepakt.
(Wordt vervolgd)