Sociale bijölag voor Nederl. arbeiders in Duitschland D ANTE BON FEUCHTERSLEBEN Den Eeker gaat van den hof... Ongekende Prijsverlagingen VONDEL's En in dienst van Onzenlieveheer Dagbladreclame.- Onmisbaar Een regeling ingevoerd SLECHTS f 3.50 nu f 7.50 I# ZONDAG 8 SEPTEMBER 1940 Wie ontsvangt socialen bijslag? Voor welken tijd? Voor welken tijd? Welk bedrag? LAWNTENNIS HongarijeJoego-Slavië 11 WIELRENN EIS Ronde van Feyenoord gaat door VOLLEDIGE WERKEN IN ZEVEN PRACHTBANDEN VOORHEEN f 92.75, NU I 25. VOORHEEN f 33- GODDELIKE KOMEDIE goddelike komedie 'ODDELIKE KOMEDIE fcffiKïïsiïï 'l DRIE ZWARE DEELE1V, elk a f 2.50 MEDISCHE KRONIEK Uitvoering voor Duitsche weermacht Van het Berlijnsche Phil- harmonisch Orkest Nederlandsche Unie te Winschoten DANSINSTITUUT WETTER Jan Luykenstraat 25 - Telefoon 93433 Het hoofd van de afdeeling Sociale Zaken Tan het Rijkscommissariaat deelt mede: De opneming van Nederlandsche arbeids krachten in Duitsche bedrijven heeft gelukkige gevolgen gehad. Vele duizenden mannen en vrouwen hebben den roep tot het opnemen van arbeid aan de zijde van de hun stamver wante Duitsche arbeiders gevolgd. Hun loon- inkomsten zijn goed, zoodat zij thans na ja renlange werkloosheid kunnen beginnen hun economische en sociale aangelegenheden we der op gezonden grondslag in te richten De werkloosheid, haar gevolgen en begelei dende verschijnselen, zijn in Duitschland uit den tijd van 1918 tot 1933 voldoende bekend. In het bijzonder is bekend het geleidelijke af zakken, tengevolge van de werkloosheid, naar slechte omstandigheden, die dikwijls geleid hebben tot den ondergang van gezinnen. Op grond van deze ervaringen, die ook voor Nederland gelden, wordt voortaan, op bevel van de afdeeling Sociale Zaken, ge garandeerd. dat aan de in Duitschland ge plaatste en nog te plaatsen arbeidskrach ten een sociale bijslag gegeven wordt, die in het bijzonder tot doel heeft, aan de gezinnen der arbeidskrachten, cie in Duitschland aan den slag zijn gegaan, de mogelijkheid te bieden den overgang naar geregelde economische en sociale verhou dingen te vergemakkelijken. Bij de invoering van den socialen bijslag is als grondslag voor de hoogte van den bijslag de grootte van het gezin aange nomen De kinderrijke gezinnen brengen voor de ge meenschap de grootste offers en moeten daar om ook meer ontvangen. Het was vereischt. den socialen bijslag hun te doen toekomen, die niet in staat zün zich zelf te helpen. Met ingang van 9 September 1940 ontvan gen alle personen den socialen bijslag, die: 1. Sinds 15 Mei 1940 in Duitschland aan het werk zijn gegaan of nog zullen gaan en 2. Daardoor van hun gezin gescheiden moe ten leven, en 3. Wier grondloon minder bedraagt dan 50 RM. per week of 225 RM. per maand. Met deze beperking van den kring van hen die recht hebben op den socialen bijslag wordt gegarandeerd, dat alle mannen en vrouwen, die vrijwillig werk in Duitschland ter hand heb ben genomen en nog zullen ter hand nemen in het genot van den socialen bijslag zullen worden gesteld. Het spreekt van zelf, dat deze sociale bijslag slechts aan hen gegeven wordt, wier inkomen binnen zekere grenzen ligt. De vaststelling van het grondloon op 50 RM. per week of 225 RM. per maand geeft den waar borg, dat alle minder welgestelde kringen om vat worden. Juist die arbeidskrachten, die een gering inkomen hebben, moeten geholpen worden. Bij de berekening van het grondloon gaat men uit van den normalen arbeidstijd en het uurloon zonder meer Bij de berekening van het grondloon mogen niet in aanmerking wor den genomen: kinder- en vrouwenbijslag schadeloosstelling voor de scheiding, bijslagen, die te voren zijn overeengekomen, alsmede an dere geldelijke uitkeeringen. Voor welken tijd wordt de sociale bijslag uitgekeerd? Zooals reeds gezegd, is de sociale bijslag een extra-uitkeering, opdat de gezinnen der Neder landers, die in Duitschland werken, de moge lijkheid hebben, terug te keeren tot gezonde economische en financieele verhoudingen. Het verleenen van een socialen bijslag is voor den duur van 26 weken vastgesteld. Daarbij is natuurlijk voorwaarde, dat hij, die den socialen bijslag ontvangt, ook den gcheelen tijd 26 weken in Duitschland werkzaam is. De bijslag kan dus niet uitge keerd worden aan hen, die hun arbeids veld in Duitschland verlaten hebben Tot welk bedrag wordt de sociale bijslag verleend? De Nederlander, die in het Duitsche Rijk gaat werken, ontvangt, onverschillig of hij werkloos is of niet, gedurende de eerste twe» weken, dat hij in Duitschland werkzaam is, de volle ondersteuning, welke hem ook gedurende zijn werkloosheid werd uitgekeerd of die hem, indien hij werkloos zou worden, uitgekeerd zou moeten worden. Na afloop van deze twee we ken. treedt de regeling ten aanzien van een socialen bijslag in werking. Binnen den totalen duur van den socialen bijslag worden wekelijks de volgende bijslagen uitgekeerd Gehuwden eerste 13 weken tweede 13 weken Tot 1 kind f 3— f 1.50 Met 2 kinderen f 3.50 f 2.— Met 3 kinderen f 4 f 2.50 Met 4 kinderen f 4.50 f 3.— Met 5 kinderen f 5.— f 3.50 Met 6 en meer k. f 6— f 4.— De kostwinners van aan hen financieel af hankelijke familieleden zijn in deze regeling eveneens opgenomen Fundamenteel worden alle kinderen beneden 14 jaar voor 't vaststellen van den socialen bijslag in aanmerking geno men. Hetzelfde geldt ook voor kinderen van 14 tot 21 jaar, voor zoover zij op school gaan of een vakopleiding krijgen. Bovendien wor den ook die kinderen in aanmerking genomen, onverschillig hoe oud zij zijn, die volgens een medisch attest wegens lichamelijke of geeste lijke afwijkingen niet in eigen onderhoud kun nen voorzien en onderhouden moeten worden. Aan Nederlanders, die in Duitschland gaan werken, worden behalve de sociale bijslag, op verzoek ook voorschotten verleend voor het aanschaffen van werk- en onderkleeren, schoe nen, enz. De hoogte van dit voorschot be draagt voor iederen arbeider f 20. Het wordt in kleinen termijn terugbetaald en oit kan later onder bepaalde omstandigheden worden ge staakt. Voor het aanschaffen van kleeren worden door de distributiekantoren bijzondere punten of kleeren kaarten verleend. Als bijzonder verteergeld gedurende ae reis naar het arbeidsveld in Duitschland ontvangt iedere arbeider vier gulden. Zij, die niet in het bezit van eenig geld zijn, hebben dus de mid delen, om voor de reis mondvoorraden te koopen. Het verleenen van een socialen bijslag is alleen ingesteld met het doel, de minder be deelde kringen der bevolking te helpen. De werkende menschen, die in het genot van de zen bijslag komen, verplichten zich daarmede tot arbeidslust en werkzaamheid. Arbeid en socialisme behooren bij elkaar en vormen een onscheidbare eenheid. De eerste dag van den landenwedstrijd Hon garije—Joego-Slavië te Boedapest heeft beiden partijen één punt opgeleverd. Doordat de Hongaarsche kampioen Asboth niet kon spelen, had Pallada geen moeite, een winstpunt tegen Szigetti te behalen. Met 61, 62, 46, 62 won hij deze partij. In het tweede enkelspel wist Gabory een min of meer verrassenden zege te behalen op Mitic. Met 64, 62, 64 versloeg hij den Joegoslaaf kansloos. Het bestuur van de rennersclub Feyenoord verzoek ons mede te deelen. üat de Ronde van Feyenoord met bijzondere toestemming door gang zal vinden en dat zij verreden zal worden aan den Krommen Zandweg te Rotterdam. ongeveer per gebonden deel Kosten noch moeiten zijn gespaard om deze prachtuitgave, verzorgd en toegelicht door Dr. H. Diferee met medewerking van Jac. Zey S.J., te doen uitmunten. De historische kleu renplaten en de honderden zwarte prenten op kunstdruk papier zijn met opzet zoo gekozen, dat ze tegelijk voor de historie van onzen Glorietijd, onze „Gouden Eeuw", van groote beteekenis zijn. Deze uitgave werd dan ook bekroond onder de best verzorgde boekwerken in Nederland verschenen. Voor een ieder, die Vondel niet slechts in een eenvoudige kleindruk-editie wil bezitten, maar zijn werken ook wil lezen en herlezen om van de schoonheid daarvan ten volle te genieten, is deze 7-deelige rijk geïllustreerde uitgave een volstrekt eenig bezit. Het is ons een genoegen U deze prachtuitgave thans aan te bieden voor slechts f25.in plaats van f92.75. Desgewenscht betaalbaar met f 2.— of meer per maand. 'si? PATER FB. CMft KOPS O.f .H. .U.UVRATIESVA'iCHAaUi CYCX OEHEU MtlKI OL MCL m,"«OAOys v|- I Om de „Goddelike Komedie" goed te begrijpen, is er meer noodig dan een goede vertaling alleen. Naast de vertaling zijn de verklaringen van het grootste belang. In bovenstaande uitgave heeft Dr. Chr. Kops deze ongelooflijk moeilijke taak op buitengewone wijze vervuld. Op iedere pagina geeft hij commentaar in eenvoudigen, maar glashelderen stijl. Bovendien verhoogen de talrijke platen van den bekenden Kunstenaar Charles Eyck, waaronder in kleuren, de waarde van deze uitgave, zoodat de oorspronkelijke prijs van f33.— reeds billijk was' te noemen. Nu dit onvergankelijke werk voor slechts f7.50, dat is dus voor f2.50 per prachtig ge bonden deel! Desgew. betaalbaar met f 1 - of méér per maand. Bestellingen uitsluitend rechtstreeks aan N.V. Boek- en Kunsthandel H. NELISSEN, Prinsengracht 627, Amsterdam. Giro 60092. Telef. 31791. Verzendkosten worden niet berekend. Ondergeteekende wenscht com pleet tegen de gereduceerde prijzen te ontvangen Het versch. bedrag ad f/de le maand bet. ad f is verz. wordt met 10 ct. extra voor rembours bij Ontvangst der zending betaald (doorslaan, wat niet wordt verlangd). Naam Adres: 36 Een beroemd boekje „Zur Diaetetik der Seele" van Freiherr von Feuchtersleben uit 1840 is op nieuw uitgegeven bij Reclam; en nu kan men het merkwaardige beleven, dat de uitgever, dr. Konrad Nuszbacher, dit boekje inleidt op een wijze, die u ongeveer het tegendeel van het boekje verwachten doet, dan de inhoud werkelijk behelst. De inleider zegt, dat het onbewuste de grondslag is van het leven, maar de schrijver zegt: „De hartstocht is het eigenlijke lijden; het bezonnen leven is de ware werkzaamheid. Want in den hartstocht lijdt ons innerlijkste wezen, maar hier werkt het. Hoe meer de werkzaam heid tot gewoonte, tot element des levens wordt, des te meer beschermt zij tegen het lijden." De inleider haalt ook dit woord aan: „Ik ben niet alleen hersens, ik ben ook, en meer nog, hart, hand en voet. Heeft het oog zijn doel goed in het zicht, dan behoeft het lichaam niet na te denken, om zich daarheen te bewegen. De rozen bloeien onbewust en zoo ook rijpen de vruchten." Deze spreuk, zegt de inleider, geeft een juist beeld van de ideeën van Feuchters leben. Het onbewuste is de grondslag van het leven en de voornaamste taak van de ziele- leiding is, dezen grondslag zuiver te houden. Het nadenken is een tweesnijdend zwaard, het kan wijsheid en beschaving brengen, indien het met het onbewuste in overeenstemming is, maar het kan het gehëele zieleleven ook, in het andere geval, in den grond bederven. Deze laatste opmerkingen van den inleider zijn tot op zekere hoogte juist en dat weet ieder een. Wanneer iemand een juiste levenstaak heeft, kan hij daarover gaan nadenken, piekeren en twijfelen, en hij bederft zijn leven; hij kan ook zijn levenstaak zuiverder doordenken en daaraan zoo een krachtiger gestalte geven. Maar dit bewijst in 't geheel niet, dat het on bewuste de grondslag van het leven is. Wanneer we nu de woorden van Feuchtersleben nalezen, dan blijkt er nog meer te staan. Er staat im mers: „wanneer het oog zijn doel goed in 't ge zicht gekregen heeft" en dat beteekent, dat eerst het bewuste overleg gewerkt heeft en dat daarna de bewegingen des lichaams zonder ver der nadenken volgen. Trouwens: iedereen, die ernstig gaat naden ken over de kwestie, of het onbewuste de grond slag van het menschelijk leven kan zijn, komt tot de conclusie, dat ook al was het waar, het nooit bewezen zou kunnen worden. Het is juist iets als de onoplosbare kwestie: kunnen meis jes in het donker blozen? Zou men het willen constateeren, dan moet het licht zijn. Evenzoo met de kwestie van het onbewuste. Men kan ook zeggen, dat het onbewuste ons totaal onbewust is, eenvoudig omdat het onbewust is. Om de zaak iets duidelijker te maken denken wy aan het geval, dat de naam van een per soon ons niet te binnen wil schieten. De naam zelf is ons dan 'onbewust, of zoo goed als onbe wust, maar wel bewust is ons, dat wij den naam gehoord hebben en zouden herkennen. Een veel grooter rol in de moderne zielkunde speelt het geval, dat iemand door een voorval verstoord is, maar de aanleiding vergeten heeft. Zulke dingen komen herhaaldelijk voor, en het kan ernstig zijn, indien er door zulk een aanleiding een diepe verstoordheid is ontstaan en de aan leiding jarenlang vergeten wordt. Dit komt minder voor, maar dan is het ook de5 te ern stiger. Evenwel, de verstoordheid en de uiting gen daarvan zijn ons dan wel bewust. Bovendien kan men er zeker van zijn, dat er door het vergeten vele van zulke verstoordheden verdwijnen. Iemand wordt verstoord, omdat hij op geniepige wijze beleedigd wordt, vergeet de beleediging en blijft verstoord. Wanneer hij het voorval vergeet, is na korten tijd de verstoord heid verdwenen. Men kan zich zelfs oefenen in het vergeten, n.l. door rustig zijn gang te gaan. Nu moet men in deze kwestie nauwkeurig op letten, dat men niet drie dingen met elkaar ver wart: lo. het onbewuste; 2o. het vergetene; 3o. wat in het geheugen bewaard is. Wanneer men deze drie dingen zonder onder scheid onbewust noemt (en dat gebeurt her haaldelijk bij een truc in de redeneering) dan kan men zeer goed bewijzen, dat het onbewuste zeer werkzaam is. Want de dingen, die vergeten zijn, of op 't oogenblik niet in ons geheugen aanwezig, kunnen nog wel nawerken, maar zij zijn dan ook niet volkomen onbewust. Van de dingen, die men vergeten is, weet men dat men ze vergeten is; want anders weet men niet eens dat men ze vergeten is, n.l. wanneer de vergetel heid volkomen is. Maar aan dingen, die in ons geestelijk bestaan of liever in ons lichame- lijk-geestelijk, menschelijk bestaan volkomen onbewust zijn, wat weten wij daarvan? Niets natuurlijk. Feuchtersleben zegt dan ook heel fraai: „Het leven is geen droom. Het wordt slechts tot een droom door de schuld der menschen, wier ziel den roep tot ontwaken niet opvolgt." Hoe meer wij in deze beteekenis droomen, des te grooter macht krijgen allerlei half vergeten dingen, on- beheerschte fantasieën en ongecontroleerde nei gingen over ons, zoodat tenslotte eengeestes ziekte ontstaat; daarvan zegt men dan dat het onbewuste daarin zulk een groote rol speelt. Maar nog eens: dat gebruik van het woord „on bewust" is onjuist. Zoo gebruiken we ook het woord onbewust voor het niet kennen van de toekomst. Een jon geling, die op een verkeerd persoon verliefd wordt en zijn ondergang tegemoet gaat, noemen we onbewust. Zijn verliefdheid echter is hem in 't geheel niet onbewust; hij weet alleen niet, waartoe dergelijke hartstochten kunnen voeren. Zoo zou men kunnen zeggen van iemand, die zonder parapluie uitgaat: „hij is onbewust van den komenden regen". Inderdaad heeft hij den regen niet voorzien; maar die regen is er nog niet en men kan niet zeggen, dat die onbewuste (toekomstige) regen nu reeds macht over hem heeft. Men moet dus Feuchtersleben lezen en waar- deeren naar zijn inhoud en niet naar de inlei ding. Het genoemde boekje van hem heeft een grooten opgang gemaakt en terecht; het is een natuurlijke gezondheidsleer der ziel, met een sterken, maar half vergeten, christelijken in slag. In 't algemeen is het zeer aanbevelens waardige lectuur. De auteur had een fijnen, zachtzinnigen en ook mannelijken geest en be zat vooral de bescheidenheid om uit zijn lijden en wederwaardigheden wijsheid te scheppen en het inzicht in zichzelf te verhelderen. Over de werking der verbeelding zegt hij b.v. dit: „Kort geleden heb ik ondervonden, welke verandering in stemming het daglicht verwek ken kan. De lamp, die 's nachts in mijn slaap kamer brandt, brandde zeer helder. Ik ont waakte en wist niet hoe laat het was. De ge wone, nachtelijke, ernstige, zelfs sombere ideeën kwamen in mijn verbeelding en verjoegen den slaap. Toen sloeg de klok vijf uur en ik be merkte dat de gloed van de lamp inderdaad daglicht was. Terstond veranderde mijn stem ming; dezelfde voorwerpen, die mij eerst som ber gestemd hadden, schenen nu vroolijk en ik schepte weer moed. Ik voelde deze verandering als een ruk in mijn hersenen." Dr. TH. H. SCHLICHTING Het Berlijnsche Philharmonisch Orkest heeft Zaterdagavond in het gebouw van K. en W. het eerste concert gegeven, van een reeks van con certen, welke dit orkest zal geven voor de weer macht. Na Den Haag gaat de reis naar Amsterdam, Utrecht, Antwerpen, Luik, Brussel, Gent, Brug ge, Ostende, Rijssel, Parijs, Versailles, Fon- tainebleau, Metz en Straatsburg. De ingang en het podium van het gebouw waren versierd met bloemen en palmen. De zaal was geheel gevuld, voornamelijk met leden van dr Duitsche weermacht. Rijkscommissaris Seyss- Inquart en de militaire bevelhebber van het bezette Nederlandsche gebied, de generaal der vliegers Fr. Christiansen, woonden eveneens het concert bij. Niettegenstaande Zaterdag eerst in den voor middag te Winschoten bekend werd, dat de vergadering der Nederlandsche Unie door zou gaan, sprak voor de Nederlandsche Unie mr. J. Linthorst Homan voor een volle zaal. Dui zend personen waren aanwezig, van wie een gedeelte in den tuin plaats had genomen. Spr. legde in het bijzonder den nadruk op de sociale verplichtingen in dezen tijd en pleit te o.m. voor een nationale jeugdorganisatie en arbeidsdienst. Voorts werden de voordeelen van het corpo ratieve stelsel in het licht gesteld. Middag- en avondclubs 15.— en 17.50 HET INSTITUUT VOOR DE BETERE KATHOLIEKE KRINGEN ULVENHOUT. 5 September 1940. Amico, „Vinde gy nie, Dre, dat de mannekes zoo stil zijn?" vroeg Trui me ennigte dagen gelejen. „Stil?" Ik klopte m'n pijp 'ns uit, voelde hoe Trui scherp toekeek, of ik nie morste En weer vroeg ik: „stil?" „Ja. Stil," snibte Trui. „Oem. Is me nie opgevallen," zee ik lang zaam. Maar terwijl ik dat zoo beweerde, docht me: jjanou zij dat zoo vraagtjja. „Dan zal 'k t maar gedocht hebben," zoo mokte Trui er zich toen af: „maardaar léé weer 'nen kwak assie vetkees...., maar ik docht 't zoo, ziede." Ik gong den erf op. Stopte 'n versche, blaas- de de rookslingers den notenlèèr in, peinsde. Stil? Mja. 't Was wel zoo. En nou Trui 't zeeWaar is waar, de die kékt nou een maal veul scherpD'n winkel? Die „liep" toch boven verwachting! Zou 'r iets kunnen zijn mee de Hoppenbrouwersen? Ochneeë, die menschen dejen d'r best! De kameraadschap van de mannekes? Och, schei uit! Die was goud! Toch den Dré 'ns vragen. Allee, fout! Dan maar efkes afwachten!'k Zette er den pas in, gong 'n pinteke koopen in de „Gouwen". Maar al had ik er den pas ingezet, 't ge dacht liep mee. Vrimd! 't Was toch zoo seerjeus nie als Trui nou docht, datWaarom gong dat gedacht nou nie mijnen kop uit? Sjuustl Dat prikkelde me nou. 'k Ben oud genogt om te weien: als zoo'nen haak in oew brein komt en hij wil er nie uit, dan dan zit er meestal 'nen weerhaak aan. 'n Waarschouwing Als ik den klink gelicht had van de „Gouwen Koei". dan bleef ik den knop heel efkes vast houwen. Klopte, noodeloos, den assie van 't. vuurke in m'n pijp, gong dan binnen. Vrek! Waarom schrok ik daarvan....? Dadaar zat, daar zat m'n baaske. Achter 'n vol glas verschaald bier; langs de tafel zat ie. De beenen vooruit gestoken, éen hand in den broekszak, de andere onder den kop. elle boog op 't tafelblad We zagen malkaar tegelijk Hij schrok ook 'n bietje. Kreeg 'n kleur Trok z'n „onverschillige" beenen by. Dan rimpelde-n- lk lachend m'n voorhoofd 'k Wou nie de vraag onder woorden brengen: gij, zoo midden in de week, in de herberg? Hy begreep me toch en antwoordde mee 'n tegenvraag: „Trui de pest in, Dré I?" Lachend schudde-n-ik den kop, gong aan den anderen kant zitten, ook langs 't tafeltje, de beenen gestrekt. „Waar is den Eeker?" vroeg ik. Eigenlijk 'n gekke vraag. Net of ik gewoon was, de man nekes samen te ontmoeten in de „Gouwen Koei", zoo midden in de week. „Weet ik niet," antwoordde Dré III kort, me docht mee 'nen zucht. „Wablief?" „Kweetnie"; veulbeteekenend gebruikte-n-ie wat spottend den Eeker z'n stopwoordeke, als die 't héélgoed wit: Kweetnie. Daar was dus iets....; en 'k bestelde aan Kee 'nen pint. „Eh.. Trui vond., zee ze., guilie waart., waart zoo stil den lesten tijd?" Santjes, Dré „Santé, opa." ,,'t Is mii trouwens nie opgevallen," loog ik. „Watte?" Daar gooie de smellap m'n heele opzetje in t wèèrgaren. Dan maar opnuuw. „Trui vond, zee ze, guilie waart zoo stil den lesten tijd1 'tWas mij trouwens nie opgevallen." Toen sluierden zijn zwarte blinkers weg, ach ter de prachtige, gekrulde oogwimpers en scherp zag ie me aan. Hij bedoelde: wat komde dan hier doenOm den lachtrek langs m'n neus 'n andere „bestemming" te geven, trok ik maar 'ns steuvig aan m'n pijp. Sodepin! Ge hebt mee dat helder baaske al sjuust zooveul diepel- matie noodig op sommigte oogenblikken, als mee 'nen ervaren zakenman! Wat is dat jonk bij de pinken, sinds ie op-eigen-beenen den groenten- handel gong dryven. En wéér trok ik hard aan m'n pijp „Ehdaar is toch niks ee Dré? Mee mee onzen Eeker?" (Dan zóó maar, docht ik, recht op den man af). Toen keek ie naar den grond. Piekerde. Dan gong ie récht veur de tafel zitten. Keek seerjeus gespannen, 'n Bietje bedroefd, zou 'k zeggen. Dan, langzaam: „jawel! Ja., jadaarisiets. mee., mee den Eeker." Z'n stem was 'n bietje heesch geworden. Laag en schor. „Ikke.... ik ben bang, opa, da'k m'nen Eekergaai verspeu len!" „Verspeulen'k Gong nou óók anders zitten. Recht teugenover m'n seerjeuze baaske. Hij knikte. Bleef knikken, starend op 't tafel blad. Dan, na 'n paar oogenblikken, keek ie me vol aan, sloeg onwillekeurig op de tafel en zee: „Ja! Verspeulen!" Lang zagen we malkaar aan. Ik: „Ge wil toch nie zeggen, da Dré III: „Jawel.. Dat wil 'k wel zeggen." Ik: „Dat ie weggaat, van.... van ons, van den hof Dré in knikte. Z'n oogen wierden nat be floerst. Dan boog ie den kop, naar 't tafelblad. Lang hebben we daar nog zitten zwijgen en ook klasjeneeren. Tot den duister toe. Toen zijn we opgestapt. Stil. En zwijgend naar huis ge drenteld, deur den somberen najaarsavond, die klepperde in 't bruin geblaart van 't geboomt. Negen slagen gongen den kerketoren uit over 't stille herfstdurp, over 't eenzame land. Als we op den erf kwamen, stond den Eeker de blinden veur te doen. Als ik Zaterdag teugen den avond by Guust Verhagen kwam, om 'n „Zondagsch gezicht té halen,' dan zat, wat weinig gebeurt hij scheert z'n eigen ons pastoorke onder 't mes. 'k Had 'm dalijk in de gaten, want 't is zóó als ge binnenkomt bij den barbier: ge ziet al tij eerst naar den kwiebus in „den" stoel. 'k Moest twee keeren kijken: eerst naar 't zilverwitte krullenkopke mee 't glanslichtje op den rosen kruin, dan in den spiegel. „Jaja, Ik ben 't, Dré," zee-t-ie leutig. „Allee," gekte-n-ik verom: „Dat zie Ik, ge wilt 'r mergen 'ns extra mooi opstaan, meneer pastoor?" Hij knipte 'n oogske naar me, via den spiegel. „Gerajen, man! We krijgen bezoek op de pasto rie! En nou mot alles in de puntjes zijn, ee? Mie zee: gij mee oewen botten krabbert, ga lie ver naar den Guust, dan begaaide oew wasch- tafel ook nie. Ja, Mie heeft heel den huis schoongemokt, ge verstaat!" 'n Leutig traantje blonk in z'n blaauwe oogen „Efkes, meneer pastoor," zoo lee den Guust 'm nou 't zwijgen op, om 'n paar witte haren weg te knippen uit den neus. 't Was even stil. Den Guust „liep" mee 't mes over de randen van de ooren, over 'n moedervlekske bezijen 't veurhoofd, afijn, hij lee den lesten toets aan z'n „meesterwerk", mee 'nen ambitie en 'n aan stellerij, of hij dat prachtig gesnejen, stokouwe heilig pastoorskopke eigens getooverd had uit den fijnsten, blanksten albast, dien er veur duur geld te krijgen was gewist. Dan borstelde-n-ie locht deur de krullen, die lijk gespannen zijde om 't kopke kroezelden, kamde golvende glanzings langs de ooren, over den teeren schedel, die rozig deur de kroezeling blonk, zóó lank, tot ons pastoorke 'n bietje-n- ongeduldig zee: „Tuttut, zoo is 't volop genogt, Guust, 'k hoef nie naar 't bal, jonk Sierlijk sprong den Guust toen, mee 'nen pas als van 'nen dansmeester, achteruit, bekeek dan, mee 'nen scheef gehouwen kop en 'n kusmondje, 't pastoorke deur den spiegel. Den Guust leek me bar tevrejen over z'n werk en veurzichtig begost ie meneer pastoor los te pellen uit 'n vracht witte lakens, handdoeken, watten en pampieren. Wij hadden allegaar 'n bietje beteuterd zitten kijken naar dieën kaskonade van den zelfvol- danen Guust. Mee ons gaat ie en gelukkig! heel wat onbeschofter om. Maarwij be talen gin kwartje! Eerlijk is eerlijk. En dan verdwaalt, als ge zit te praten of te ginnepap- pen onder 't inzeepen, den kwast mee schuim ook wel 'ns „per ongeluk" tot in oew keel! Terwijl den Guust 'm afschuierde, vroeg ik zoo: „Krijgde hóóg bezoek, meneer pastoor?" „Zie 'k er zóó netjes uit," snapte-n-ie leutig. Toen sprong ik mee 'nen Guustieelen kuiten flikker achteruit, posteerde me met de handen in de zij, den kop schuin, bekeek zoo 't Zon- dagsche pastoorke. En zee dan: „Ja! Zóó net jes!" Toen schupte den Guust me teugen m'n gewitwel aan. En riep: k,Wie z'n beurt!" „Net goed," kraaide meneer pastoor! „Kom. 't spet me, maar 'k mot gaan." Hy zette z'n ronde vilthoeike op, groette „navond man nen" en wenkte bjj de deur mee 'n knikske naar mij om even mee naar buiten te gaan. „Dré," fluisterde-n-ie daar: „Van den avond krijg 'k 'nen monseigneur te logeeren, eenen uit de missie. Hij kan nou nie verom, ge wit, de vaart lee stil. Nou gebruikt ie zijnen tijd om hier in 't land te preeken veur z'nen missie post, Mergen hebben wy 'm. Hij zal eigens de Hoogmis doen, ik ben dan vrij, kunde gij op dat uur bij me komen, op de pastorie? We mot ten 's samen praten, ziede. Mie zal dan wel 'n extra bisschoppelijk bakske koffie gereed heb ben en 'n rookbare sigaar, ge wit, die is er ook altij wel over de hand!" „Ge hoeft me nie om te koopen," lachte-n-ik: ge wit genogt, ik kom gèren 's klasjeneeren op oew kamer. Ik heb er zoo'n schoon panorama over m'n akkers en de runders!" „Afgesproken „Afgesproken! Ehhm! Ehis er iets bezonders?" „Ehjeoch.... misschient. Tot mer gen, Dré, wel te rusten. Zeg ze thuis gedag!" „Sloppel, meneer pastoor. Tot mergen. Om tien uur hang ik aan oew bel!" Ik keek 'm nog efkes na, als ie daar weg- dribbelde, den donker in, langs 't kerkhoveke. Hij wou toch eerst „ja" zeggen, als ik vroeg of er iets bezonders wasZou 't in verband staan meemee den Eeker?? Kost haast nie. D'n kluut had my nog niks gezegd toch Aan 't manneke eigens had 'k ook nog niks bespeurd. Hoogstens waren de baaskes samen wat stiller. Hoewelde leste dagen....? Neeë! Smakelijk gelach klonk naar buiten. Allee, mergen wijer zien. En 'k gong weer binnen, in den Guust zijnen scheersalon, waar den ko menden Zondag al plazierig te lichten stond in d'oogen van 't drukdoende mansvolk mee baar den van 'n heele week! Baarden....? Nou ja, wij noemen ze zoo, om den Guust nie te veul te ontmoedigen. Maar daar zyn Zater dagsavonds „baarden" bij, waar den Guust z'nen weg deur mot hakken! Hij bezit daar amparte messen veur. En ik beloof oe, amico, als gij, mee oew stadsvelleke daar 'ns onder kwam, dat oew baardje er met vel en al af gong, lijk paling schoongemokt wordt Als ik 'n uurke later thuiskwam, waren Trui's eerste woorden: „Ge hebt 't goed uitgehou wen. „Mja. Ja. Ja, 't hee lank geduurd,'ja." „Was er veul volk by onzen Guust?" „Onzen Guust." Ge wit, hij is nog 'n bietje familie van Trui. Offamilie? Dat ook weer nie! Maar den Guust, jonk wees, wierd grootgebracht bij 'n oom van Trui. Guust Ver hagen is dus, om zoo te zeggen, 'n aangewaaide neef van Truië en dus stelt ze nog altij belang in zijn affaires! „Ja, 't was er goed druk. Meneer pastoor was er ook! Ikke'k mot mergen bij 'm komen." Als ik dat zee, gongen alle oogen naar den Eeker. Vuurrood wierd 't jonk. Dré III snoof mee veul lawyt z'n neus. „Ehwaarveur?" vroeg Trui. „Wou ie me nie zeggen." „ZooMnou. Om hoe laat?" „Onder d'Hoogmis." „Kan nie," zee Trui, die nou lont begost te ruuken. Dat wil zeggen: ze docht da 'k 'n smoesje verkocht. „Toch is 't zoo. 'Nen missiebisschop doet den dienst." „OowZit 't zooDus 'nen schooipreek mergen," stelde Trui meteen vast. Den Eeker, die mee Dré III aan tafel zat de mannekes waren pas goed en wel verom uit stad liet den sauslepel uit z'n handen vallen. Dalijk snaauwde den Dré: „Gij lot vandaag alles uit oew klavieren vallen! Gij!" Den Eeker wist met z'n eigen gin raad. Hy bloosde tot in z'nen nek. Z'nen mond beefde Zweet pèèrlde op z'n veurhoofd. „Kweetnie zee-t-ie toen, schudde ouwelijk z'n sproeten- kopke. „Neeë, gij wit niks! Maar ik weet 't sodetjuu dan wèl," viel den Dré uit. Hij smeet zynen vurk neer. Keek dof en woeiend naar den ont hutsten Eeker, die borstte van chagrijn. „Gijden Dré weer en beschuldigend wees ie den Eeker aan: „Gij „Ge gaat me in den steek laten, Eeker! En daarom mot opa bij den pastoor komen!" Twee dikke tranen sprongen in den Eeker z'n verschrikte oogen. En heesch riep ie: „Ik kan er niks an doen!" Dan smeet 't lillijke kopse op z'n ermen op tafel en snikkend schokte 't smalle rompke op en neer. 'k Had er genogt van. Trui ook, trouwens. En Dré III? Woeiend gong ie naar z'n opkamerke. Smeet mee de deur! Maar ik weet al 'n paar dagen: 't jonk is veul meer verdrietig dan kwaad. Ik klopte den Eeker 'ns op z'nen rug. Trok 'm zachtjes aan de haren, „Allee, Sjaak.... 't is dus.... dus méénens Z'n natte oogen keken mé aan lijk Blek, on zen hondebeest me aankijken kan. Dan knikre 't manneke. Snikte en zee heesch: „Ja.... baas. Ben astemblief nie kwaad op me, ik.... ik kanWeer begost ie te simmen. „Ik kan er niks aan doen." Trui knikte naar me. Ze wou beduien: „lot 'm nou maar." Trui had veul compassie mee manneke. 'k Ben Zondag op de pastorie gewist. Ja, amico, 'k zie er van komen, da 'k ons trouwe knechtje mot gaan afstaan in den dienst van Onzenlievenheer. Allee, daar valt nie over te murmureeren. „Ik kan er niks aan doen," zee den Eeker. Zoo is 't. Maar ge hoort er natuurlijk nog meer van. Nou schei 'k er af. Veul groeten van Trui, Dré III, den Eeker en als altij gin horke minder van oewen tA.v. DRé

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1940 | | pagina 6