Sociale bijölag voor Nederl. arbeiders
in Duitschland
D ANTE
BON
FEUCHTERSLEBEN
Den Eeker gaat van den hof...
Ongekende Prijsverlagingen
VONDEL's
En in dienst van Onzenlieveheer
Dagbladreclame.- Onmisbaar
Een regeling ingevoerd
SLECHTS f 3.50
nu f 7.50
I#
ZONDAG 8 SEPTEMBER 1940
Wie ontsvangt socialen bijslag?
Voor welken tijd?
Voor welken tijd?
Welk bedrag?
LAWNTENNIS
HongarijeJoego-Slavië 11
WIELRENN EIS
Ronde van Feyenoord
gaat door
VOLLEDIGE
WERKEN
IN ZEVEN PRACHTBANDEN
VOORHEEN f 92.75, NU I 25.
VOORHEEN f 33-
GODDELIKE
KOMEDIE
goddelike
komedie
'ODDELIKE
KOMEDIE
fcffiKïïsiïï
'l
DRIE ZWARE DEELE1V, elk a f 2.50
MEDISCHE KRONIEK
Uitvoering voor Duitsche
weermacht
Van het Berlijnsche Phil-
harmonisch Orkest
Nederlandsche Unie
te Winschoten
DANSINSTITUUT WETTER
Jan Luykenstraat 25 - Telefoon 93433
Het hoofd van de afdeeling Sociale Zaken
Tan het Rijkscommissariaat deelt mede:
De opneming van Nederlandsche arbeids
krachten in Duitsche bedrijven heeft gelukkige
gevolgen gehad. Vele duizenden mannen en
vrouwen hebben den roep tot het opnemen
van arbeid aan de zijde van de hun stamver
wante Duitsche arbeiders gevolgd. Hun loon-
inkomsten zijn goed, zoodat zij thans na ja
renlange werkloosheid kunnen beginnen hun
economische en sociale aangelegenheden we
der op gezonden grondslag in te richten
De werkloosheid, haar gevolgen en begelei
dende verschijnselen, zijn in Duitschland uit
den tijd van 1918 tot 1933 voldoende bekend.
In het bijzonder is bekend het geleidelijke af
zakken, tengevolge van de werkloosheid, naar
slechte omstandigheden, die dikwijls geleid
hebben tot den ondergang van gezinnen.
Op grond van deze ervaringen, die ook
voor Nederland gelden, wordt voortaan, op
bevel van de afdeeling Sociale Zaken, ge
garandeerd. dat aan de in Duitschland ge
plaatste en nog te plaatsen arbeidskrach
ten een sociale bijslag gegeven wordt, die
in het bijzonder tot doel heeft, aan de
gezinnen der arbeidskrachten, cie in
Duitschland aan den slag zijn gegaan, de
mogelijkheid te bieden den overgang naar
geregelde economische en sociale verhou
dingen te vergemakkelijken.
Bij de invoering van den socialen bijslag
is als grondslag voor de hoogte van den
bijslag de grootte van het gezin aange
nomen
De kinderrijke gezinnen brengen voor de ge
meenschap de grootste offers en moeten daar
om ook meer ontvangen. Het was vereischt.
den socialen bijslag hun te doen toekomen, die
niet in staat zün zich zelf te helpen.
Met ingang van 9 September 1940 ontvan
gen alle personen den socialen bijslag, die:
1. Sinds 15 Mei 1940 in Duitschland aan het
werk zijn gegaan of nog zullen gaan en
2. Daardoor van hun gezin gescheiden moe
ten leven, en
3. Wier grondloon minder bedraagt dan
50 RM. per week of 225 RM. per maand.
Met deze beperking van den kring van hen
die recht hebben op den socialen bijslag wordt
gegarandeerd, dat alle mannen en vrouwen, die
vrijwillig werk in Duitschland ter hand heb
ben genomen en nog zullen ter hand nemen
in het genot van den socialen bijslag zullen
worden gesteld. Het spreekt van zelf, dat deze
sociale bijslag slechts aan hen gegeven wordt,
wier inkomen binnen zekere grenzen ligt. De
vaststelling van het grondloon op 50 RM. per
week of 225 RM. per maand geeft den waar
borg, dat alle minder welgestelde kringen om
vat worden. Juist die arbeidskrachten, die een
gering inkomen hebben, moeten geholpen
worden.
Bij de berekening van het grondloon gaat
men uit van den normalen arbeidstijd en het
uurloon zonder meer Bij de berekening van
het grondloon mogen niet in aanmerking wor
den genomen: kinder- en vrouwenbijslag
schadeloosstelling voor de scheiding, bijslagen,
die te voren zijn overeengekomen, alsmede an
dere geldelijke uitkeeringen.
Voor welken tijd wordt de sociale bijslag
uitgekeerd?
Zooals reeds gezegd, is de sociale bijslag een
extra-uitkeering, opdat de gezinnen der Neder
landers, die in Duitschland werken, de moge
lijkheid hebben, terug te keeren tot gezonde
economische en financieele verhoudingen.
Het verleenen van een socialen bijslag
is voor den duur van 26 weken vastgesteld.
Daarbij is natuurlijk voorwaarde, dat hij,
die den socialen bijslag ontvangt, ook den
gcheelen tijd 26 weken in Duitschland
werkzaam is. De bijslag kan dus niet uitge
keerd worden aan hen, die hun arbeids
veld in Duitschland verlaten hebben
Tot welk bedrag wordt de sociale bijslag
verleend?
De Nederlander, die in het Duitsche Rijk
gaat werken, ontvangt, onverschillig of hij
werkloos is of niet, gedurende de eerste twe»
weken, dat hij in Duitschland werkzaam is, de
volle ondersteuning, welke hem ook gedurende
zijn werkloosheid werd uitgekeerd of die hem,
indien hij werkloos zou worden, uitgekeerd zou
moeten worden. Na afloop van deze twee we
ken. treedt de regeling ten aanzien van een
socialen bijslag in werking.
Binnen den totalen duur van den socialen
bijslag worden wekelijks de volgende bijslagen
uitgekeerd
Gehuwden eerste 13 weken
tweede 13 weken
Tot 1 kind
f 3—
f 1.50
Met 2 kinderen
f 3.50
f 2.—
Met 3 kinderen
f 4
f 2.50
Met 4 kinderen
f 4.50
f 3.—
Met 5 kinderen
f 5.—
f 3.50
Met 6 en meer k.
f 6—
f 4.—
De kostwinners van aan hen financieel af
hankelijke familieleden zijn in deze regeling
eveneens opgenomen Fundamenteel worden
alle kinderen beneden 14 jaar voor 't vaststellen
van den socialen bijslag in aanmerking geno
men. Hetzelfde geldt ook voor kinderen van
14 tot 21 jaar, voor zoover zij op school gaan
of een vakopleiding krijgen. Bovendien wor
den ook die kinderen in aanmerking genomen,
onverschillig hoe oud zij zijn, die volgens een
medisch attest wegens lichamelijke of geeste
lijke afwijkingen niet in eigen onderhoud kun
nen voorzien en onderhouden moeten worden.
Aan Nederlanders, die in Duitschland gaan
werken, worden behalve de sociale bijslag,
op verzoek ook voorschotten verleend voor het
aanschaffen van werk- en onderkleeren, schoe
nen, enz. De hoogte van dit voorschot be
draagt voor iederen arbeider f 20. Het wordt
in kleinen termijn terugbetaald en oit kan later
onder bepaalde omstandigheden worden ge
staakt. Voor het aanschaffen van kleeren
worden door de distributiekantoren bijzondere
punten of kleeren kaarten verleend.
Als bijzonder verteergeld gedurende ae reis
naar het arbeidsveld in Duitschland ontvangt
iedere arbeider vier gulden. Zij, die niet in het
bezit van eenig geld zijn, hebben dus de mid
delen, om voor de reis mondvoorraden te
koopen.
Het verleenen van een socialen bijslag is
alleen ingesteld met het doel, de minder be
deelde kringen der bevolking te helpen. De
werkende menschen, die in het genot van de
zen bijslag komen, verplichten zich daarmede
tot arbeidslust en werkzaamheid.
Arbeid en socialisme behooren bij elkaar en
vormen een onscheidbare eenheid.
De eerste dag van den landenwedstrijd Hon
garije—Joego-Slavië te Boedapest heeft beiden
partijen één punt opgeleverd.
Doordat de Hongaarsche kampioen Asboth
niet kon spelen, had Pallada geen moeite,
een winstpunt tegen Szigetti te behalen. Met
61, 62, 46, 62 won hij deze partij.
In het tweede enkelspel wist Gabory een min
of meer verrassenden zege te behalen op Mitic.
Met 64, 62, 64 versloeg hij den Joegoslaaf
kansloos.
Het bestuur van de rennersclub Feyenoord
verzoek ons mede te deelen. üat de Ronde van
Feyenoord met bijzondere toestemming door
gang zal vinden en dat zij verreden zal worden
aan den Krommen Zandweg te Rotterdam.
ongeveer per
gebonden deel
Kosten noch moeiten zijn gespaard om deze prachtuitgave,
verzorgd en toegelicht door Dr. H. Diferee met medewerking
van Jac. Zey S.J., te doen uitmunten. De historische kleu
renplaten en de honderden zwarte prenten op kunstdruk
papier zijn met opzet zoo gekozen, dat ze tegelijk voor de
historie van onzen Glorietijd, onze „Gouden Eeuw", van
groote beteekenis zijn.
Deze uitgave werd dan ook bekroond onder de best verzorgde
boekwerken in Nederland verschenen.
Voor een ieder, die Vondel niet slechts in een eenvoudige
kleindruk-editie wil bezitten, maar zijn werken ook wil lezen
en herlezen om van de schoonheid daarvan ten volle te
genieten, is deze 7-deelige rijk geïllustreerde uitgave een
volstrekt eenig bezit.
Het is ons een genoegen U deze prachtuitgave thans aan te
bieden voor slechts f25.in plaats van f92.75. Desgewenscht
betaalbaar met f 2.— of meer per maand.
'si?
PATER FB. CMft KOPS O.f .H.
.U.UVRATIESVA'iCHAaUi CYCX
OEHEU
MtlKI
OL MCL
m,"«OAOys
v|-
I
Om de „Goddelike Komedie" goed te begrijpen, is er meer
noodig dan een goede vertaling alleen. Naast de vertaling
zijn de verklaringen van het grootste belang. In bovenstaande
uitgave heeft Dr. Chr. Kops deze ongelooflijk moeilijke taak
op buitengewone wijze vervuld. Op iedere pagina geeft hij
commentaar in eenvoudigen, maar glashelderen stijl.
Bovendien verhoogen de talrijke platen van den bekenden
Kunstenaar Charles Eyck, waaronder in kleuren, de waarde
van deze uitgave, zoodat de oorspronkelijke prijs van f33.—
reeds billijk was' te noemen. Nu dit onvergankelijke werk
voor slechts f7.50, dat is dus voor f2.50 per prachtig ge
bonden deel! Desgew. betaalbaar met f 1 - of méér per maand.
Bestellingen uitsluitend rechtstreeks aan N.V. Boek- en
Kunsthandel H. NELISSEN, Prinsengracht 627, Amsterdam.
Giro 60092. Telef. 31791. Verzendkosten worden niet berekend.
Ondergeteekende wenscht com
pleet tegen de gereduceerde
prijzen te ontvangen
Het versch. bedrag ad f/de le maand bet. ad f
is verz. wordt met 10 ct. extra voor rembours bij Ontvangst
der zending betaald (doorslaan, wat niet wordt verlangd).
Naam
Adres: 36
Een beroemd boekje „Zur Diaetetik der Seele"
van Freiherr von Feuchtersleben uit 1840 is op
nieuw uitgegeven bij Reclam; en nu kan men
het merkwaardige beleven, dat de uitgever, dr.
Konrad Nuszbacher, dit boekje inleidt op een
wijze, die u ongeveer het tegendeel van het
boekje verwachten doet, dan de inhoud werkelijk
behelst. De inleider zegt, dat het onbewuste de
grondslag is van het leven, maar de schrijver
zegt: „De hartstocht is het eigenlijke lijden; het
bezonnen leven is de ware werkzaamheid. Want
in den hartstocht lijdt ons innerlijkste wezen,
maar hier werkt het. Hoe meer de werkzaam
heid tot gewoonte, tot element des levens wordt,
des te meer beschermt zij tegen het lijden."
De inleider haalt ook dit woord aan: „Ik ben
niet alleen hersens, ik ben ook, en meer nog,
hart, hand en voet. Heeft het oog zijn doel goed
in het zicht, dan behoeft het lichaam niet na
te denken, om zich daarheen te bewegen. De
rozen bloeien onbewust en zoo ook rijpen de
vruchten." Deze spreuk, zegt de inleider, geeft
een juist beeld van de ideeën van Feuchters
leben. Het onbewuste is de grondslag van het
leven en de voornaamste taak van de ziele-
leiding is, dezen grondslag zuiver te houden. Het
nadenken is een tweesnijdend zwaard, het kan
wijsheid en beschaving brengen, indien het met
het onbewuste in overeenstemming is, maar het
kan het gehëele zieleleven ook, in het andere
geval, in den grond bederven.
Deze laatste opmerkingen van den inleider
zijn tot op zekere hoogte juist en dat weet ieder
een. Wanneer iemand een juiste levenstaak
heeft, kan hij daarover gaan nadenken, piekeren
en twijfelen, en hij bederft zijn leven; hij kan
ook zijn levenstaak zuiverder doordenken en
daaraan zoo een krachtiger gestalte geven.
Maar dit bewijst in 't geheel niet, dat het on
bewuste de grondslag van het leven is. Wanneer
we nu de woorden van Feuchtersleben nalezen,
dan blijkt er nog meer te staan. Er staat im
mers: „wanneer het oog zijn doel goed in 't ge
zicht gekregen heeft" en dat beteekent, dat
eerst het bewuste overleg gewerkt heeft en dat
daarna de bewegingen des lichaams zonder ver
der nadenken volgen.
Trouwens: iedereen, die ernstig gaat naden
ken over de kwestie, of het onbewuste de grond
slag van het menschelijk leven kan zijn, komt
tot de conclusie, dat ook al was het waar, het
nooit bewezen zou kunnen worden. Het is juist
iets als de onoplosbare kwestie: kunnen meis
jes in het donker blozen? Zou men het willen
constateeren, dan moet het licht zijn. Evenzoo
met de kwestie van het onbewuste. Men kan
ook zeggen, dat het onbewuste ons totaal
onbewust is, eenvoudig omdat het onbewust is.
Om de zaak iets duidelijker te maken denken
wy aan het geval, dat de naam van een per
soon ons niet te binnen wil schieten. De naam
zelf is ons dan 'onbewust, of zoo goed als onbe
wust, maar wel bewust is ons, dat wij den naam
gehoord hebben en zouden herkennen. Een veel
grooter rol in de moderne zielkunde speelt het
geval, dat iemand door een voorval verstoord
is, maar de aanleiding vergeten heeft. Zulke
dingen komen herhaaldelijk voor, en het kan
ernstig zijn, indien er door zulk een aanleiding
een diepe verstoordheid is ontstaan en de aan
leiding jarenlang vergeten wordt. Dit komt
minder voor, maar dan is het ook de5 te ern
stiger. Evenwel, de verstoordheid en de uiting
gen daarvan zijn ons dan wel bewust.
Bovendien kan men er zeker van zijn, dat er
door het vergeten vele van zulke verstoordheden
verdwijnen. Iemand wordt verstoord, omdat hij
op geniepige wijze beleedigd wordt, vergeet de
beleediging en blijft verstoord. Wanneer hij het
voorval vergeet, is na korten tijd de verstoord
heid verdwenen. Men kan zich zelfs oefenen in
het vergeten, n.l. door rustig zijn gang te gaan.
Nu moet men in deze kwestie nauwkeurig op
letten, dat men niet drie dingen met elkaar ver
wart: lo. het onbewuste; 2o. het vergetene; 3o.
wat in het geheugen bewaard is.
Wanneer men deze drie dingen zonder onder
scheid onbewust noemt (en dat gebeurt her
haaldelijk bij een truc in de redeneering) dan
kan men zeer goed bewijzen, dat het onbewuste
zeer werkzaam is. Want de dingen, die vergeten
zijn, of op 't oogenblik niet in ons geheugen
aanwezig, kunnen nog wel nawerken, maar zij
zijn dan ook niet volkomen onbewust. Van de
dingen, die men vergeten is, weet men dat men
ze vergeten is; want anders weet men niet eens
dat men ze vergeten is, n.l. wanneer de vergetel
heid volkomen is. Maar aan dingen, die in ons
geestelijk bestaan of liever in ons lichame-
lijk-geestelijk, menschelijk bestaan volkomen
onbewust zijn, wat weten wij daarvan? Niets
natuurlijk.
Feuchtersleben zegt dan ook heel fraai: „Het
leven is geen droom. Het wordt slechts tot een
droom door de schuld der menschen, wier ziel
den roep tot ontwaken niet opvolgt." Hoe meer
wij in deze beteekenis droomen, des te grooter
macht krijgen allerlei half vergeten dingen, on-
beheerschte fantasieën en ongecontroleerde nei
gingen over ons, zoodat tenslotte eengeestes
ziekte ontstaat; daarvan zegt men dan dat het
onbewuste daarin zulk een groote rol speelt.
Maar nog eens: dat gebruik van het woord „on
bewust" is onjuist.
Zoo gebruiken we ook het woord onbewust
voor het niet kennen van de toekomst. Een jon
geling, die op een verkeerd persoon verliefd
wordt en zijn ondergang tegemoet gaat, noemen
we onbewust. Zijn verliefdheid echter is hem
in 't geheel niet onbewust; hij weet alleen niet,
waartoe dergelijke hartstochten kunnen voeren.
Zoo zou men kunnen zeggen van iemand, die
zonder parapluie uitgaat: „hij is onbewust van
den komenden regen". Inderdaad heeft hij den
regen niet voorzien; maar die regen is er nog
niet en men kan niet zeggen, dat die onbewuste
(toekomstige) regen nu reeds macht over hem
heeft.
Men moet dus Feuchtersleben lezen en waar-
deeren naar zijn inhoud en niet naar de inlei
ding. Het genoemde boekje van hem heeft een
grooten opgang gemaakt en terecht; het is een
natuurlijke gezondheidsleer der ziel, met een
sterken, maar half vergeten, christelijken in
slag. In 't algemeen is het zeer aanbevelens
waardige lectuur. De auteur had een fijnen,
zachtzinnigen en ook mannelijken geest en be
zat vooral de bescheidenheid om uit zijn lijden
en wederwaardigheden wijsheid te scheppen en
het inzicht in zichzelf te verhelderen.
Over de werking der verbeelding zegt hij
b.v. dit:
„Kort geleden heb ik ondervonden, welke
verandering in stemming het daglicht verwek
ken kan. De lamp, die 's nachts in mijn slaap
kamer brandt, brandde zeer helder. Ik ont
waakte en wist niet hoe laat het was. De ge
wone, nachtelijke, ernstige, zelfs sombere ideeën
kwamen in mijn verbeelding en verjoegen den
slaap. Toen sloeg de klok vijf uur en ik be
merkte dat de gloed van de lamp inderdaad
daglicht was. Terstond veranderde mijn stem
ming; dezelfde voorwerpen, die mij eerst som
ber gestemd hadden, schenen nu vroolijk en ik
schepte weer moed. Ik voelde deze verandering
als een ruk in mijn hersenen."
Dr. TH. H. SCHLICHTING
Het Berlijnsche Philharmonisch Orkest heeft
Zaterdagavond in het gebouw van K. en W. het
eerste concert gegeven, van een reeks van con
certen, welke dit orkest zal geven voor de weer
macht.
Na Den Haag gaat de reis naar Amsterdam,
Utrecht, Antwerpen, Luik, Brussel, Gent, Brug
ge, Ostende, Rijssel, Parijs, Versailles, Fon-
tainebleau, Metz en Straatsburg.
De ingang en het podium van het gebouw
waren versierd met bloemen en palmen. De zaal
was geheel gevuld, voornamelijk met leden van
dr Duitsche weermacht. Rijkscommissaris Seyss-
Inquart en de militaire bevelhebber van het
bezette Nederlandsche gebied, de generaal der
vliegers Fr. Christiansen, woonden eveneens het
concert bij.
Niettegenstaande Zaterdag eerst in den voor
middag te Winschoten bekend werd, dat de
vergadering der Nederlandsche Unie door zou
gaan, sprak voor de Nederlandsche Unie mr.
J. Linthorst Homan voor een volle zaal. Dui
zend personen waren aanwezig, van wie een
gedeelte in den tuin plaats had genomen.
Spr. legde in het bijzonder den nadruk op
de sociale verplichtingen in dezen tijd en pleit
te o.m. voor een nationale jeugdorganisatie en
arbeidsdienst.
Voorts werden de voordeelen van het corpo
ratieve stelsel in het licht gesteld.
Middag- en avondclubs
15.— en 17.50
HET INSTITUUT VOOR DE BETERE KATHOLIEKE KRINGEN
ULVENHOUT. 5 September 1940.
Amico,
„Vinde gy nie, Dre, dat de mannekes zoo stil
zijn?" vroeg Trui me ennigte dagen gelejen.
„Stil?" Ik klopte m'n pijp 'ns uit, voelde hoe
Trui scherp toekeek, of ik nie morste En weer
vroeg ik: „stil?"
„Ja. Stil," snibte Trui.
„Oem. Is me nie opgevallen," zee ik lang
zaam. Maar terwijl ik dat zoo beweerde, docht
me: jjanou zij dat zoo vraagtjja.
„Dan zal 'k t maar gedocht hebben," zoo
mokte Trui er zich toen af: „maardaar
léé weer 'nen kwak assie vetkees...., maar ik
docht 't zoo, ziede."
Ik gong den erf op. Stopte 'n versche, blaas-
de de rookslingers den notenlèèr in, peinsde.
Stil? Mja. 't Was wel zoo. En nou Trui 't
zeeWaar is waar, de die kékt nou een
maal veul scherpD'n winkel? Die „liep"
toch boven verwachting! Zou 'r iets kunnen
zijn mee de Hoppenbrouwersen? Ochneeë, die
menschen dejen d'r best! De kameraadschap
van de mannekes? Och, schei uit! Die was
goud! Toch den Dré 'ns vragen. Allee, fout!
Dan maar efkes afwachten!'k Zette er den
pas in, gong 'n pinteke koopen in de „Gouwen".
Maar al had ik er den pas ingezet, 't ge
dacht liep mee. Vrimd! 't Was toch zoo seerjeus
nie als Trui nou docht, datWaarom gong
dat gedacht nou nie mijnen kop uit? Sjuustl
Dat prikkelde me nou. 'k Ben oud genogt om
te weien: als zoo'nen haak in oew brein komt
en hij wil er nie uit, dan dan zit er meestal
'nen weerhaak aan. 'n Waarschouwing
Als ik den klink gelicht had van de „Gouwen
Koei". dan bleef ik den knop heel efkes vast
houwen. Klopte, noodeloos, den assie van 't.
vuurke in m'n pijp, gong dan binnen.
Vrek! Waarom schrok ik daarvan....?
Dadaar zat, daar zat m'n baaske. Achter
'n vol glas verschaald bier; langs de tafel zat
ie. De beenen vooruit gestoken, éen hand in
den broekszak, de andere onder den kop. elle
boog op 't tafelblad We zagen malkaar tegelijk
Hij schrok ook 'n bietje. Kreeg 'n kleur Trok
z'n „onverschillige" beenen by. Dan rimpelde-n-
lk lachend m'n voorhoofd 'k Wou nie de vraag
onder woorden brengen: gij, zoo midden in de
week, in de herberg? Hy begreep me toch en
antwoordde mee 'n tegenvraag: „Trui de pest
in, Dré I?" Lachend schudde-n-ik den kop,
gong aan den anderen kant zitten, ook langs 't
tafeltje, de beenen gestrekt.
„Waar is den Eeker?" vroeg ik. Eigenlijk
'n gekke vraag. Net of ik gewoon was, de man
nekes samen te ontmoeten in de „Gouwen
Koei", zoo midden in de week.
„Weet ik niet," antwoordde Dré III kort, me
docht mee 'nen zucht.
„Wablief?"
„Kweetnie"; veulbeteekenend gebruikte-n-ie
wat spottend den Eeker z'n stopwoordeke, als
die 't héélgoed wit: Kweetnie.
Daar was dus iets....; en 'k bestelde aan Kee
'nen pint.
„Eh.. Trui vond., zee ze., guilie waart.,
waart zoo stil den lesten tijd?" Santjes, Dré
„Santé, opa."
,,'t Is mii trouwens nie opgevallen," loog ik.
„Watte?"
Daar gooie de smellap m'n heele opzetje in t
wèèrgaren. Dan maar opnuuw. „Trui vond, zee
ze, guilie waart zoo stil den lesten tijd1
'tWas mij trouwens nie opgevallen."
Toen sluierden zijn zwarte blinkers weg, ach
ter de prachtige, gekrulde oogwimpers en scherp
zag ie me aan. Hij bedoelde: wat komde dan
hier doenOm den lachtrek langs m'n neus
'n andere „bestemming" te geven, trok ik maar
'ns steuvig aan m'n pijp. Sodepin! Ge hebt
mee dat helder baaske al sjuust zooveul diepel-
matie noodig op sommigte oogenblikken, als mee
'nen ervaren zakenman! Wat is dat jonk bij de
pinken, sinds ie op-eigen-beenen den groenten-
handel gong dryven. En wéér trok ik hard aan
m'n pijp
„Ehdaar is toch niks ee Dré? Mee
mee onzen Eeker?" (Dan zóó maar, docht ik,
recht op den man af).
Toen keek ie naar den grond. Piekerde. Dan
gong ie récht veur de tafel zitten. Keek seerjeus
gespannen, 'n Bietje bedroefd, zou 'k zeggen.
Dan, langzaam: „jawel! Ja., jadaarisiets. mee.,
mee den Eeker." Z'n stem was 'n bietje heesch
geworden. Laag en schor. „Ikke.... ik ben
bang, opa, da'k m'nen Eekergaai verspeu
len!"
„Verspeulen'k Gong nou óók anders
zitten. Recht teugenover m'n seerjeuze baaske.
Hij knikte. Bleef knikken, starend op 't tafel
blad. Dan, na 'n paar oogenblikken, keek ie me
vol aan, sloeg onwillekeurig op de tafel en zee:
„Ja! Verspeulen!"
Lang zagen we malkaar aan.
Ik: „Ge wil toch nie zeggen, da
Dré III: „Jawel.. Dat wil 'k wel zeggen."
Ik: „Dat ie weggaat, van.... van ons, van
den hof
Dré in knikte. Z'n oogen wierden nat be
floerst. Dan boog ie den kop, naar 't tafelblad.
Lang hebben we daar nog zitten zwijgen en
ook klasjeneeren. Tot den duister toe. Toen zijn
we opgestapt. Stil. En zwijgend naar huis ge
drenteld, deur den somberen najaarsavond, die
klepperde in 't bruin geblaart van 't geboomt.
Negen slagen gongen den kerketoren uit over
't stille herfstdurp, over 't eenzame land. Als
we op den erf kwamen, stond den Eeker de
blinden veur te doen.
Als ik Zaterdag teugen den avond by Guust
Verhagen kwam, om 'n „Zondagsch gezicht té
halen,' dan zat, wat weinig gebeurt hij
scheert z'n eigen ons pastoorke onder 't mes.
'k Had 'm dalijk in de gaten, want 't is zóó als
ge binnenkomt bij den barbier: ge ziet al tij eerst
naar den kwiebus in „den" stoel.
'k Moest twee keeren kijken: eerst naar 't
zilverwitte krullenkopke mee 't glanslichtje op
den rosen kruin, dan in den spiegel. „Jaja, Ik
ben 't, Dré," zee-t-ie leutig.
„Allee," gekte-n-ik verom: „Dat zie Ik, ge
wilt 'r mergen 'ns extra mooi opstaan, meneer
pastoor?"
Hij knipte 'n oogske naar me, via den spiegel.
„Gerajen, man! We krijgen bezoek op de pasto
rie! En nou mot alles in de puntjes zijn, ee?
Mie zee: gij mee oewen botten krabbert, ga lie
ver naar den Guust, dan begaaide oew wasch-
tafel ook nie. Ja, Mie heeft heel den huis
schoongemokt, ge verstaat!" 'n Leutig traantje
blonk in z'n blaauwe oogen
„Efkes, meneer pastoor," zoo lee den Guust
'm nou 't zwijgen op, om 'n paar witte haren
weg te knippen uit den neus. 't Was even stil.
Den Guust „liep" mee 't mes over de randen
van de ooren, over 'n moedervlekske bezijen 't
veurhoofd, afijn, hij lee den lesten toets aan
z'n „meesterwerk", mee 'nen ambitie en 'n aan
stellerij, of hij dat prachtig gesnejen, stokouwe
heilig pastoorskopke eigens getooverd had uit
den fijnsten, blanksten albast, dien er veur duur
geld te krijgen was gewist.
Dan borstelde-n-ie locht deur de krullen, die
lijk gespannen zijde om 't kopke kroezelden,
kamde golvende glanzings langs de ooren, over
den teeren schedel, die rozig deur de kroezeling
blonk, zóó lank, tot ons pastoorke 'n bietje-n-
ongeduldig zee: „Tuttut, zoo is 't volop genogt,
Guust, 'k hoef nie naar 't bal, jonk
Sierlijk sprong den Guust toen, mee 'nen pas
als van 'nen dansmeester, achteruit, bekeek dan,
mee 'nen scheef gehouwen kop en 'n kusmondje,
't pastoorke deur den spiegel. Den Guust leek
me bar tevrejen over z'n werk en veurzichtig
begost ie meneer pastoor los te pellen uit 'n
vracht witte lakens, handdoeken, watten en
pampieren.
Wij hadden allegaar 'n bietje beteuterd zitten
kijken naar dieën kaskonade van den zelfvol-
danen Guust. Mee ons gaat ie en gelukkig!
heel wat onbeschofter om. Maarwij be
talen gin kwartje! Eerlijk is eerlijk. En dan
verdwaalt, als ge zit te praten of te ginnepap-
pen onder 't inzeepen, den kwast mee schuim
ook wel 'ns „per ongeluk" tot in oew keel!
Terwijl den Guust 'm afschuierde, vroeg ik
zoo: „Krijgde hóóg bezoek, meneer pastoor?"
„Zie 'k er zóó netjes uit," snapte-n-ie leutig.
Toen sprong ik mee 'nen Guustieelen kuiten
flikker achteruit, posteerde me met de handen
in de zij, den kop schuin, bekeek zoo 't Zon-
dagsche pastoorke. En zee dan: „Ja! Zóó net
jes!" Toen schupte den Guust me teugen m'n
gewitwel aan. En riep: k,Wie z'n beurt!"
„Net goed," kraaide meneer pastoor! „Kom.
't spet me, maar 'k mot gaan." Hy zette z'n
ronde vilthoeike op, groette „navond man
nen" en wenkte bjj de deur mee 'n knikske
naar mij om even mee naar buiten te gaan.
„Dré," fluisterde-n-ie daar: „Van den avond
krijg 'k 'nen monseigneur te logeeren, eenen uit
de missie. Hij kan nou nie verom, ge wit, de
vaart lee stil. Nou gebruikt ie zijnen tijd om
hier in 't land te preeken veur z'nen missie
post, Mergen hebben wy 'm. Hij zal eigens de
Hoogmis doen, ik ben dan vrij, kunde gij op
dat uur bij me komen, op de pastorie? We mot
ten 's samen praten, ziede. Mie zal dan wel
'n extra bisschoppelijk bakske koffie gereed heb
ben en 'n rookbare sigaar, ge wit, die is er ook
altij wel over de hand!"
„Ge hoeft me nie om te koopen," lachte-n-ik:
ge wit genogt, ik kom gèren 's klasjeneeren op
oew kamer. Ik heb er zoo'n schoon panorama
over m'n akkers en de runders!"
„Afgesproken
„Afgesproken! Ehhm! Ehis er iets
bezonders?"
„Ehjeoch.... misschient. Tot mer
gen, Dré, wel te rusten. Zeg ze thuis gedag!"
„Sloppel, meneer pastoor. Tot mergen. Om
tien uur hang ik aan oew bel!"
Ik keek 'm nog efkes na, als ie daar weg-
dribbelde, den donker in, langs 't kerkhoveke.
Hij wou toch eerst „ja" zeggen, als ik vroeg
of er iets bezonders wasZou 't in verband
staan meemee den Eeker?? Kost haast nie.
D'n kluut had my nog niks gezegd toch
Aan 't manneke eigens had 'k ook nog niks
bespeurd. Hoogstens waren de baaskes samen
wat stiller. Hoewelde leste dagen....?
Neeë!
Smakelijk gelach klonk naar buiten. Allee,
mergen wijer zien. En 'k gong weer binnen, in
den Guust zijnen scheersalon, waar den ko
menden Zondag al plazierig te lichten stond in
d'oogen van 't drukdoende mansvolk mee baar
den van 'n heele week! Baarden....? Nou ja,
wij noemen ze zoo, om den Guust nie te
veul te ontmoedigen. Maar daar zyn Zater
dagsavonds „baarden" bij, waar den Guust z'nen
weg deur mot hakken! Hij bezit daar amparte
messen veur. En ik beloof oe, amico, als gij,
mee oew stadsvelleke daar 'ns onder kwam,
dat oew baardje er met vel en al af gong, lijk
paling schoongemokt wordt
Als ik 'n uurke later thuiskwam, waren Trui's
eerste woorden: „Ge hebt 't goed uitgehou
wen.
„Mja. Ja. Ja, 't hee lank geduurd,'ja."
„Was er veul volk by onzen Guust?"
„Onzen Guust." Ge wit, hij is nog 'n bietje
familie van Trui. Offamilie? Dat ook
weer nie! Maar den Guust, jonk wees, wierd
grootgebracht bij 'n oom van Trui. Guust Ver
hagen is dus, om zoo te zeggen, 'n aangewaaide
neef van Truië en dus stelt ze nog altij belang
in zijn affaires!
„Ja, 't was er goed druk. Meneer pastoor was
er ook! Ikke'k mot mergen bij 'm komen."
Als ik dat zee, gongen alle oogen naar den
Eeker. Vuurrood wierd 't jonk. Dré III snoof
mee veul lawyt z'n neus.
„Ehwaarveur?" vroeg Trui.
„Wou ie me nie zeggen."
„ZooMnou. Om hoe laat?"
„Onder d'Hoogmis."
„Kan nie," zee Trui, die nou lont begost te
ruuken. Dat wil zeggen: ze docht da 'k 'n
smoesje verkocht.
„Toch is 't zoo. 'Nen missiebisschop doet den
dienst."
„OowZit 't zooDus 'nen schooipreek
mergen," stelde Trui meteen vast.
Den Eeker, die mee Dré III aan tafel zat
de mannekes waren pas goed en wel verom uit
stad liet den sauslepel uit z'n handen vallen.
Dalijk snaauwde den Dré: „Gij lot vandaag
alles uit oew klavieren vallen! Gij!"
Den Eeker wist met z'n eigen gin raad. Hy
bloosde tot in z'nen nek. Z'nen mond beefde
Zweet pèèrlde op z'n veurhoofd. „Kweetnie
zee-t-ie toen, schudde ouwelijk z'n sproeten-
kopke.
„Neeë, gij wit niks! Maar ik weet 't sodetjuu
dan wèl," viel den Dré uit. Hij smeet zynen
vurk neer. Keek dof en woeiend naar den ont
hutsten Eeker, die borstte van chagrijn.
„Gijden Dré weer en beschuldigend
wees ie den Eeker aan: „Gij
„Ge gaat me in den steek laten, Eeker! En
daarom mot opa bij den pastoor komen!"
Twee dikke tranen sprongen in den Eeker z'n
verschrikte oogen. En heesch riep ie: „Ik kan
er niks an doen!" Dan smeet 't lillijke kopse
op z'n ermen op tafel en snikkend schokte 't
smalle rompke op en neer.
'k Had er genogt van. Trui ook, trouwens. En
Dré III? Woeiend gong ie naar z'n opkamerke.
Smeet mee de deur! Maar ik weet al 'n paar
dagen: 't jonk is veul meer verdrietig dan
kwaad.
Ik klopte den Eeker 'ns op z'nen rug. Trok
'm zachtjes aan de haren, „Allee, Sjaak....
't is dus.... dus méénens
Z'n natte oogen keken mé aan lijk Blek, on
zen hondebeest me aankijken kan. Dan knikre
't manneke. Snikte en zee heesch: „Ja.... baas.
Ben astemblief nie kwaad op me, ik.... ik
kanWeer begost ie te simmen. „Ik kan
er niks aan doen."
Trui knikte naar me. Ze wou beduien: „lot
'm nou maar." Trui had veul compassie mee
manneke.
'k Ben Zondag op de pastorie gewist. Ja,
amico, 'k zie er van komen, da 'k ons trouwe
knechtje mot gaan afstaan in den dienst van
Onzenlievenheer.
Allee, daar valt nie over te murmureeren. „Ik
kan er niks aan doen," zee den Eeker. Zoo is 't.
Maar ge hoort er natuurlijk nog meer van. Nou
schei 'k er af.
Veul groeten van Trui, Dré III, den Eeker
en als altij gin horke minder van oewen
tA.v.
DRé