Monument onthuld
Zien in het donker
DRE III NAAR DEN OUDENBOSCH
Het bombardement op
Vlaardingen
Drie dooden in
Rotterdam
JOH AN FALKBERGET
f Mi» mm
Wilde zeggen dat den Eeker
gelukkig is?"
REGELING VERGOEDING
ONGEHUWDEN
BEVOLKING GROEIT
EEN NIEUWE GULBRANSSEN
ZONDAG 13 OCTOBER 1940
CHRISTIANUS SEXTUS
uinslii
M ttoi .nsimifi
Voor de te Overschie gevallen
militairen
RIJNVAART
Werken aan de brug bij
Rodenkirchen
Het aantal dooden tot vijf
gestegen
Door brisantbommen getroffen
Voorschriften voor de burge
meesters
De laatste negen jaren een ver
meerdering van 11.3 pCt.
voor het geheele rijk
MEDISCHE KRONIEK
Zaterdagochtend is het monument ont
huld voor de te Overschie gevallen Neder-
landsche soldaten op het nieuwe kerkhof
Hofwijck aan den Delftweg te Overschie.
Op het monument komen de namen der
gevallenen voor, waarboven de woorden:
„Mijn vaderland getrouwe blijf ik tot in den
doet".
Tegen half twaalf verzamelden zich in de
kapel de familieleden der gevallenen, die ont
vangen werden door den burgemeester, den
heer J. C. Baumann. De Duitsche weermacht
werd vertegenwoordigd door den Ortskomman-
dant, Hauptman Freiherr von Weiher en diens
adjudant. Oberleutnant dr. Wilke. Voor het
Nederlandsche leger woonden onder meer de
plechtigheid bij kolonel F. Bischoff van Heems-
kerck, voormalig commandant van de eerste
divisie, vergezeld van den souschef, kapitein I
H. Bolman, luitenant-kolonel H. D. Buurman,
voormalig commandant van het vierde regiment
infanterie, thans hoofd van de regelingscommis
sie eerste divisie uit Den Haag, kolonel W. P
Scharroo, voormalig garnizoenscommandant te
Rotterdam en diens adjudant, kapitein J. Du-
houx. Voorts waren aanwezig de wethouder, de
gemeente-secretaris, gemeenteraadsleden en vele
vooraanstaande ingezetenen, onder wie geeste
lijken en de directeur van gemeentewerken, A
Sutterladd, de ontewerper van het monument.
Na het spelen van het Largo van Handel nam
burgemeester Baumann het woord. Hij sprak
zijn dank uit voor de tegenwoordigheid van de
Duitsche en Nederlandsche militaire deputaties
en sprak woorden van troost tot de familieleden
Ds. G. A. vaif der Hoofd richtte zich even
eens tot de familieleden met woorden van trpos?
Hij las een brief voor den vader van een dei-
gevallenen, die zijn dank uitsprak aan de bur
gerij en den burgemeester voor de oprichting
van het monument.
Kolonel Bischoff van Heemskerck voerde het
woord namens generaal Carstens, voormalig be
velhebber van het eerste legercorps.
Hierna werd het monument onthuld met een
kranslegging door den burgemeester.
Dè Ortskommandant bracht den groet van
de Duitsche Weermacht, die de dappere solda
ten die hun leven hebben willen geven voor
hun vaderland, wilde eeren.
Ds. van der Hooft sloot de plechtigheid met
het bidden van het Onze Vader.
De Nederlandsche militaire deputaties brach
ten nog een laatste militaire saluut, waarna de
gelegenheid werd gegeven voor een défilé langsl
de met bloemen en kransen bedekte graven.
De secretaris-generaal, waarnemend hoofd
van het departement van Waterstaat, brengt
ter kennis van belanghebbenden, dit, blijkens
aankondiging van den Opperpresident der Rijn
provincie van 2 October 1940 inzake het uit
voeren van werken aan de brug bij Rodenkir
chen (stroom k.m. 683,3), waarbij wordt ver
wezen naar par. 101 van het voor den Duit
schen Rijn geldende reglement van politie (zie
artikel 101 van het bij Koninklijk Besluit van
13 Februari 1939, Staatsblad no. 14 op den Rijn
ln Nederland van kracht verklaarde reglement
van politie voor de Rijnvaart), het volgende is
bepaald:
1. Op het riviervak tusschen stroom-k.m.
682,1 en 684,1 is het aan schepen verboden el
kander in dezelfde richting voorbij te varen
2. Het is verboden onmiddellijk onder de
plaatsen, waar op de brug werken worden uit
gevoerd, door te varen. Het varen door de brug
mag alleen geschieden volgens de getoonde
hieronder omschreven seinen.
Voorlooplg geven de onder de brug liggende
bootjes door een rood-witte vlag en een roode
vlag aan, aan welke zijde het vaarwater voor
de vaart vrij, onderscheidenlijk niet vrij is, in
overeenstemming met par. 74 van het voor den
Duitschen Rijn geldende reglement van politie
(zie artikel 74 van bovengenoemd op den Rijn
in Nederland van kracht verklaarde reglement
van politie voor de Rijnvaart).
Bij het verder verloop van de werken worden
de plaatsen, waar onder de brug mag worden
doorgevaren, voor de vaart stroomafwaarts en
voor die stroomopwaarts aangeduid door groen
witte en rood-witte borden, in overeenstemming
met par. 64 van voornoemd voor den Duitschen
Rijn geldende reglement van politie (zie art.
64 van meergenoemd op den Rijn in Nederland
van kracht verklaard reglement).
3. Overtredingen worden gestraft ingevolge
nr. 4 van de verordening, waarbij bovenver
meld reglement voor den Duitschen Rijn is in
gevoerd.
4. Vorenstaande bepalingen zijn terstond in
werking getreden.
Het buiten werking treden zal afzonderlijk
bekend worden gemaakt.
Het A-N.P. bericht nader:
Zaterdagmorgen bij het aanbreken van den
dag zijn wij ons gaan overtuigen van de schade,
welke *de Vrijdagavond uitgeworpen bommen
op Vlaardingen hebben aangericht. Hierbij bleek,
dat een brisantbom, die van groote hoogte is
uitgeworpen, terecht is gekomen op het pand
Hoogstraat 166. Zooals reeds gemeld, werd dit
pand totaal vernield. Van het daarnaast gelegen
pand, Hoogstraat 168, dat door een open trap
met nr. 166 is verbonden, is een groot deel van
den zijmuur weggeslagen. Ook hier werden de
bewoners, die zich allen in de woonkamer be
vonden, slechts licht gewond. Voorts viel een
bom in de Kuiperstraat voor de bokkingrookerij
van den heer Maarleveld. Dit huis werd voor
een gedeelte verwoest.
De derde bom kwam neer op de achterzijden
van de panden Afrol 14. 16, 18, waar resp. de
gezinnen Van der Ende, Elshout en Kalisvaart
wonen. Hier waren de gevolgen ontzettend.
Zooals reeds gemeld werd de 53-jarige D. van
der Ende op slag gedood, terwijl ook de 15-
jarige Corrie Elshout onder het hout werd
bedolven. Eerst Zaterdagmorgen heeft men
haar lijkje kunnen bergen. Voorts vonden den
dood de 20-jarige G. A. C. Linssen, en de 17-
jarige J. van Toor, die zich ih de nabijheid
bevonden van de bominslagen in de Hoogstraat
en de Kuiperstraat.
In het ziekenhuis zijn ernstig gewond opge
nomen de 18-jarige D. van der Eno'e, de 20-
jarige J. Klos, de 52-jarige mej- Vlospolder, de
17-jarige Rietje Elshout, en de 15-jarige Henny
van Enden. Een dezer slachtoffers de 18-jarige
D. van der Ende is 1/ rijdagavond na aankomst
in het ziekenhuis nog aan de bekomen verwon
dingen overleden, zoodat thans reeds 5 dooden
te betreuren zijn.
De overige gewonden konden, na te zijn ver
bonden, het ziekenhuis verlaten. Ook in de
raadzaal zijn nog vele personen door de E.H.
B.O. en het Roode Kruis behandeld.
De heer M. C- Siezen, burgemeester van Vlaar
dingen, de heer P. D. N. Jonckheer, voorzitter
van het Roode Kruis en de heer Th. Werner,
hoofd van den luchtbeschermingsdienst, waren
persoonlijk aanwezig om het opruimingswerk
te leiden.
De verslagenheid onder de bevolking is zeer
groot.
SUSSZS^—^-
„Niet slaan, vader, op Zondag is werken
verboden 1"
Het A.N.P. meldt nog, dat Engelsche vliegers
in den nacht van Vrijdag op Zaterdag in
Vlaardingen-Ambacht brandbommen hebben
neergeworpen, waardoor in negen huizen brand
ontstond, Welke evenwel snel gebluscht kon
worden.
Rotterdam werd opnieuw door brisant
bommen getroffen. Twee mannen en een
meisje werden gedood, twee personen wer
den zwaar gewond. Vele ruiten in de om
geving van den Schiedamscheweg werden
vernield.
Te Beers in Noord-Brabant kwamen zes
brisantbommen neer, waarvan verschillen
de op de jeugdherberg De Witte Bergen.
Een jongen werd gedood.
Engelsche vliegers deden voorts een poging,
het havengebied van Amsterdam te bombar
deeren. Bijna alle bommen kwamen evenwel
in het water terecht, waarbij een steiger en
een klein schip werden beschadigd. Een persoon
werd gewond en er werd veel schade aangericht
door het breken van ruiten in de omgeving.
Tenslotte wierpen Engelsche vliegers nog op
tien andere plaatsen van het land bommen,
zonder evenwel noemenswaardige schade aan
te richten.
Aan de burgemeesters is medegedeeld, dat
bij detoepassing van de „Regeling vergoeding
ongehuwden", er rekening mede behoort te wor
den gehouden, dat onder klein verlof ook zijn
begrepen periodiek verlof, buitengewoon verlof
en zakenverlof.
Ook is medegedeeld, dat de dienstplichtigen,
die, bij den Opbouwdienst tewerkgesteld, in het
genot zijn van een vergoeding ongehuwden, met
betrekking tot de toepassing van genoemde
regeling geacht worden in de maand Augustus
1940 gedurende één dag en in de maand Sep
tember 1940 gedurende drie dagen periodiek ver
lof te hebben genoten. Overige dagen, gedurende
welke zgn. bewegingsvrijheid genoten werd,
komen voor toepassing van genoemde regeling
niet in aanmerking.
Omtrent de vraag, in hoever in den tijd na
September 1940 bewegingsvrijheid in dezen met
verlof wordt gelijkgesteld, kan een nadere rege
ling worden tegemoet gezien.
Vastgesteld is voorts, dat de vergoeding on
gehuwden eindigt met ingang van den dag, vol
gende op dien van het verlaten van den wer-
kelijken dienst (hieronder begrepen de werke
lijke dienst bij den Opbouwdienst).
Ditmaal bevat de uitgave van het Cen
traal Bureau voor de Statistiek „Bevolking
en oppervlakte der gemeenten van Neder
land op 1 Januari 1940" ook gegevens over
de procentueele toeneming of afneming
van het aantal inwoners per gemeente over
het negen-jarig tijdvak 1 Januari 1931
Januari 1940.
De bevolking van het Rijk nam in deze jaren
toe met 11.3 pCt. In 38 gemeenten bedraagt de
bevolkingstoeneming meer dan 30 pCt., het
hoogste toenemingspercentage vertoonden Maar
tensdijk (175 pCt.) en Vlaardinger-Ambaeht
(176 pCt.). Van de 1054 gemeenten in Neder
land is de bevolking afgenomen in 209 gemeen-
urtelijk dank
.uit naam van alle
„leden der groote
„hondenfamilie
„voor het trapje op
„uw voetrem, zoodat
„het leven van een
„mijner, soms erg
„roekelooze, neven
„niet voort ij dig
„wordt afgesneden."
ten, alle met minder dan 20.000 inwoners. De
grootste afneming valt waar te nemen in Hel-
levoetsluis met 35 pCt.
Per provincie en naar vijf gemeentegroepen
is onderzocht de invloed van het geboorte
overschot en het vestigings- resp. vertrekover-
schot op de bevolkingstoeneming. Alle pro
vinciën evenals de groepen van gemeenten
minder dan 20.000 inwoners geven een vertrek-
overschot te zien, met uitzondering van de
provinciën Noord- en Zuidholland en Utrecht.
De grootste bevolkingstoeneming komt voor
in de provincie Utrecht (18.0 pCt.), bestaande
uit een geboorteoverschot van 11.1 pCt. en een
vestigingsoverschot van 6.9 pCt. Zeeland ver
toont de laagste bevolkingstoeneming, 3.0 pCt.,
bestaande uit een geboorteoverschot van 7.9
om met het begin te beginnen: iedereen weet
dat er in het netvlies staafjes en kegeltjes zijn.
Het netvlies is een vlies tegen den binnen-ach-
terwand van het oog, waarop door het licht
de eigenlijke beelden gevormd worden, het licht
gevoelige weefsel. Wanneer ik nu zeg: binnen -
achterwand, is dat niet geheel juist, want het
netvlies strekt zich aan de neuszijde iets verder
naar voren uit en bekleedt ook een gedeelte van
den binnen voorwand, zoodat wij, recht voor ons
uitziende, ook dingen kunnen zien, die zeer
zijdelings liggen. De staafjes en kegeltjes nu
zijn uitermate kleine vormsels, want op een
lengte van één millimeter liggen 500 staafjes
of 200 kegeltjes. Men heeft berekend, dat er 120
millioen staafjes en drie millioen kegeltjes zijn.
Dat er twee verschillende vormsels zijn, zal er
wel op moeten wijzen, dat ze voor verschillende
doeleinden dienen. Inderdaad wordt dit ook vrij
algemeen aangenomen en op goede gronden. De
kegeltjes zijn er voor het zien overdag, de staaf
jes voor het zien in donker, of liever in sche
mering. De kegeltjes kunnen alle kleuren waar
nemen, maar de staafjes alleen wit en zwart.
En zooals men weet, in de schemering en het
duister zijn er geen kleuren meer zichtbaar.
Daar bestaat in die staafjes een bepaalde
kleurstof, die naar haar kleur het gezichtspur
per genoemd wordt. Wanneer men met de oogen
overdag ziet, is er zoo goed als geen gezichts
purper; en dit gezichtspurper is noodig, om in
het donker wit te zien. Zoodra men in het don
ker komt, wordt er gezichtspurper gevormd,
kunnen wij U nog niet leveren. Maar wel een nieuwe trilogie van
een Noorschen schrijver, die door niemand minder dan den be
roemden Trygve Gulbranssen zelf als de auteur wordt genoemd,
wiens werk momenteel HET ALLERBESTE is, dat in Noorwegen
wbrdt geschreven. Die auteur is:
is getiteld:
1. De Pioniers 2. Naar Bergstad 3. De Klokken luiden
ötk ia
In dit nieuwe werk, bekoorlijk en romantisch als Gulbranssen's
trilogie spannend en meesleepend als Marg. Mitchell's „Gejaagd
door dé Wind", geeft Falkberget ons de geschiedenis van een
mijnwerkersgeslacht. Stoere kerels, wier leven is samengeweven
met de groeve „Christianus Sextus", waarin zij zwoegen. Met een
bijna niet te evenaren meesterschap schildert Falkberget deze
menschen voor ons, met hun sboffelijken nood, hun gebrek,^ hun
kleine vreugden en sluimerende verlangens. Wij leven mede in de
geladen, sombere atmosfeer van het donkere berglandschap, met
zijn geweldigen natuurgebeuren
ANTON PIECK, wist in zijn prachtige kleur-, en zwart-wit
illustraties de romantische sfeer van dit prachtwerk als geen
ander weer te geven! Ondanks de verhoogingen van papier- en
bandprijzen, bedraagt de prijs van deze trilogie, DRIE ZWARE
DEELEN in prachtbanden nog slechts f 4.90 per deel, de geheele
trilogie voor slechts f 14.70, desgewenscht betaalbaar met f 1.—
Df méér per maand. Verzendkosten worden niet berekend. Onder-
staanden bon in te zenden aan N.V. Boek- en Kunsthandel H.
NELISSEN, Prinsengracht 627, Amsterdam, Giro 60092, tel. 31791.
Ondergëteekende wenscht te ontvangen: de trilogie
DUn CHRISTIANUS SEXTUS in 3 deelen. Het versch.
bedrag ad f 14.70 (de le maand bet. ad f is door mij verz.)
wordt met 10 ct. extra vt>or rembours bij ontvangst der zending
door mij betaald*.
Doorslaan wat niet wordt verlangd).
Naam en beroep: -
Adres:
maar dit gaat betrekkelijk langzaam. Het ge
volg is dat men, vanuit het licht in het duister
komend, in den beginne niets ziet; het gezichts
purper moet eerst gevormd worden. Dus door
de duisternis wordt, of liever door het zien in
donker wordt gezichtspurper gevormd. Maar
alles wat men ziet breekt het gezichtspurper
weer af. Hoe meer men ziet, dus hoe meer licht
er is, des te meer gezichtspurper wordt er weer
vernietigd, maar ook wordt er telkens weer bij
gemaakt.
Maar komt men nu uit het donker in het
licht, dan wordt door het sterke licht plotseling
al het aanwezige gezichtspurper vernietigd en
deze verandering maakt, zooals wij zeiden, dat
er wit gezien wordt. Er wordt dan zooveel wit
gezien, dat men verblind wordt. Maar zoodra
is het gezichtspurper vernietigd, en dat gaat
zeer snel, of men ziet weer goed. Daarom duurt
die verblinding dan ook kort.
Maar de aanpassing aan het duister duurt
lang, m.a.w. het gezichtspurper wordt langzaam
gevormd. De eerste tien minuten gaat het lang
zaam. Men ziet dus langzamerhand meer en
meer; daarna gaat het sneller en daarna weer
langzamer. Na twintig minuten hebben de oogen
hun volle gezichtsscherpte voor het donker ge
kregen. De aanwas van de gezichtsscherpte is
enorm groot. Men ziet na twintig minuten dui
zendmaal zooveel als na drie minuten. Trou
wens, iedereen die langeren tijd in het duister
loopt, bemerkt dat hü hoe langer zoo duidelijker
gaat zien, tenminste tot na ongeveer twintig
minuten. Maar in het begin ziet men heel wei
nig. Daarom is de raad zeer goed om de oogen
eerst aan de duisternis te laten wennen, voor
dat men loopen gaat.
Tegelijk met het zien in het donker worden
de pupillen groot, zoodat men daardoor meer
licht kan opnemen.
De gele vlek in het netvlies is de plaats, waar
mee men overdag fixeert, de plek die men richt
op het voorwerp, dat men scherp wil zien. Die
gele vlek bevat uitsluitend kegeltjes en het ge
volg daarvan is, dat men daarmee dus niet ln
donker kan zien. Dus datgene, waarnaar men
in donker scherp uitziet, wat men fixeert, ziet
men niet. Wanneer men in het donker b.v.
nauwkeurig kijkt naar het middelste van vijf
lichtjes, die op een rij staan, ziet men juist dat
middelste lichtje niet. Men moet dus in het
donker niet voor zich uit staren, maar de oogen
een weinig laten dwalen.
Een andere bijzonderheid van het in donker
zien is, dat men met twee oogen scherper ziet
dan met één. Dit is met het zien overdag niet
het geval. Men ziet dan met twee oogen meer,
maar niet scherper. Of het moest dan zijn, dat
het eene oog beter is dan het andere. Dus één-
oogigen hebben het moeilijker in het duister.
Zeer eigenardig is, dat, wanneer men een
oog aan het daglicht blootstelt, het andere oog
toch geadapteerd blijft voor donker, m.a.w. dat,
wanneer het gezichtspurper in het eene oog
afgebroken (gebleekt) wordt, dit daarom nog
niet in het andere oog geschiedt.
Onder de dieren vindt men er zoowel die
dagblind als die nachtblind zijn. Men behoeft
dus niet bang te zijn in donker tegen uilen en
katten op te loopen, maar hoenders kunnen u
in het donker niet zien. Daarmee komt overeen,
dat zij, uit het duister in het licht komend,
niet verblind worden.
Wanneer het begint te schemeren, gaan de
kleuren in helderheid veranderen. Terwijl bij
daglicht geel de helderste kleur is, is in de
schemering en hei duister groen de helderste
kleur. Rood, dat bij daglicht helderder is dan
blauw, is in donker minder helder.
Wijlen prof. Sissingh vertelde ons dat men
daarmee rekening gehouden had bij het kiezen
van de gekleurde glazen aan de tram, die het
nummer aanduiden; maar ik moet zeggen dat- ik
daaraan zelden mijn aandacht geschonken heb.
De eene mensch is beter geschikt voor het
zien in donker dan de ander. Dat leert men
in de oudere boeken en dat is waar. Maar in
de laatste tien jaar is men er achter gekomen,
dat een zekere graad van nachtblindheid ook
veroorzaakt wordt door een gebrek aan vita
mine A, en er zijn dan ook, op Amerikaansche
schölen het eerst, onderzoekingen gedaan naar
den graad van nachtblindheid der kinderen, om
hun gehalte aan vitamine A na te gaan. Lever
traan, melk, boter en verschillende andere voe
dingsmiddelen bevatten vitamine A.
Dit is een vinding der laatste jaren. Maar in
de boeken van Hippokrates, van 400 jaar v.
Chr., staat reeds dat het eten van lever goed is
tegen nachtblindheid en hetzelfde vindt men
geboekstaafd in het boek van een Chineesch
arts, die nog vroeger leefde. Zoo komt somtijds
de 'ervaring zeer vroeg, terwijl de verklaring
veel later komt.
Dr. TH. H. SCHLICHTING
9t
Amico,
Ulvenhout, 10 October 1940
Dreigende lochten schaduwden over den Zon-
dagmergen. Hier in den huis leek de zon 'nen
draailantèèrn, die den eenen oogenblik zijnen
lichten kant, dan weer zijnen donkeren kant
naar de weareld keerde. De kiepen schoffelden
druk tusschen 't herfstblad, daar onder den
notenlèèr.
Schoonen Octoberdag, vol wisselend gelicht,
lijk de fonkeling in 'nen roemer wijn. Nou en
dan vlaagde 'nen Noordwester over de velden,
die botste teugen den huis! Op den eigensten
oogenblik begost den waterketel dan te zingen.
Den grooten tooverlantèèrn draaide weer,
"nen killen duister overschaduwde de weareld.
„Zouwen we 't drooghouwen, opa?"
„Daar staat 'nen straffen waai, ectwij-
Xelde-n-ik. „Hoe is 't aan 't Westen, Dré?"
„Daar is de locht kapot."
?Ja, we houwen 't wel droog, ja."
„Gade gij vandenmiddag proppen, Opa?"
„Ochja, ja! Waarom vraagde dat zoo, Dré?
Alleege zijt oewen kameraad kwijt1
Mja."
„Hij is nuo tien dagen weg," zee m'n baaske
gesmoord.
Ik knikte.
„Ennenog niks van 'm gehoord," docht
le toen hardop.
„Kan nie, Dré. Kan nie, kearel! Hij mag, ik
meen, ééns in de maand schrijven
Ontevrejen staarde den Dré den erf op, de
handen gevouwen op z'n boeken, z'n admini
stratie. Z n oogen droomden wijd weg. Me dunkt,
hij zat in den Ouwenbosch. Dan mompelde-n-
le: „sodetjuu, wat 'n ambacht! Wat 'n vak. Ge
mot er maar lol in hebben; nondekeess!" On
verschillig schoof ie, mee 'nen smak, de boeken
opzij. Stond toen op, gong naar z'n opkamerke.
Ik liet 'm maar betijen. Soms schiet 't weer
naar z'n keel en dan, dan mot le 'ns uit-sak-
keren. Dat lucht op. 'n Stom, stalen machten
bezit nog wel 'n veiligheidsklep. Waarom zal 'nen
mensch dan 'ns gin stoom uitlaten?
'k Stak 'nen Zondagschen Vorstenlander aan,
vouwde de rampzalighedens op, lee dan de krant
Onder m'n gewitwel. En 'k gong 'n bietje zitten
„smoezen" mee mijnen trouwen hondebeest.
Keek 'm in de goud-eerlijke oogen. 't Is plezie
rig kijken dn zulke seerjeuze oogen, waaruit ge
gin horke kwaad te duchten hebtZulk'
oogen zijn veul zeldzaam. En als ik de krant ge
lezen heb, dart mag ik geren mee Blek zitten
zwijgen, zoo starend in dieën braven hondekop.
Schaduwen glejen over den witten zonnemuur;
den daglantèèm draaide, draaide. Herfstge-
blaart viel langs de raam, soms mee 'nen veu-
gelschaduw over de blank-geschuurde tafel. De
stèèrtklok klopte mee heuren tik op do stilte
Blek strekte z'n struische veurpooten, die
schuurden over de plavuizen. Lee dan z'nen
zwarten snoet mee den vochtigen baard op de
pooten. Zuchtte. Maar daar was Trui. Hij zette
tenminste z'n ooren recht, keek mij aan, om 't
me te „zeggen". „Is daar de vrouw, Blek?"
„Ja," baste-n-ie diep. Gong toen recht staan.
Als Trui binnen wilde komen scheen ze iever-
ans teugen aan te botsen. Liet dan, mee 'n breed
gebaar, de deur wijd open staan, zag rond mee
veel afkeuring en zee: „ge kunt 'm snijen!"
Had ik zóó zitten smoren, in gedachten? Dan
liep ze naar de plattebuis, in de volle over
tuiging van „als-ik-er-nie-ben-gaat-alles-fout",
lichtte den ketel van *t vuur en foeterde: „Is
me da, stoken?"
„Nie goed, commandant?'
„Nie goed....? t Lijkt hier wel 'nen oven!"
En mee bazigen drift dee ze 'r Zondagsche spul
len uit, nam den vierkant-gevouwen, plankhar-
den schort van de kastplank en toen haakten
heur oogen vast aan den kleinen Dré zijnen
schrijfrommel. Veur ze déarover haar gedacht
„ten volle ontwikkeld" had, stond ik al achter
op den erf, te zien naar die jachtige, zonbe
schenen wolkenbranding, die daar kruide teugen
den hemel op. Hah, dieën waal dee me deugd!
Ze had toch gelijk, dieën protsmakert, 't was
binnen benaauwd geworden. Wat rook den bui
ten lekker naar den Herfst! Na vijf minuten:
„Dréééü" Trui's kwèèk verwaaide in de ruimte.
„Motte 'n kouw pakken!?!"
Allee, dan weer maar naar binnen. „Is da nou
'n soort van 'n werk, -m in deus tij buiten te
gaan in oew hemdsmouwen
Daar kwam Dré III van d'opkamer. „Allee,
opoe, zijd'al thuis?" Dan mee 'n lollig knipoogske
naar mij: ,,'k had oe nog nie gehoord, ziede."
„Zoude gij oewen boekhouwrommel nie 's van
den vloer doen? Op Zondag?! Enne....? Waar
motte gij vandaag op óf
„Hoezoo?"
„Hoezoo?! Zoo gespoord-en-gelèèrsd!"
,,'k Gaai van den middag 's fietsen."
„Mee dieën wind
„Die neem ik in den rug, Trui!"
„Ge zult 'm toch ééns teugen hebben."
„Dan gaai 'k achterstevoren zitten, opoeke."
„Vernuk-t-oew soort, snotneus."
Ziezoo, Dré III had z'n portie ook te pak
ken, den koffie kost komen!
Ja, 't is eiken Zondagmergen van 't zelfde.
Veural, nou den Eeker weg is. Dat pronte man
neke ruimde onzen rommel altij op, veur Trui
thuiskwam. Want mag ze in de week nog 'ns
iets deur de vingers zien, „tenminste éenen
dag in de week zal den huis ginnen pèèrden-
stal zijn," aldus Trui.
Maar 't zanneke „draaide" weer den huis
binnen, d'n koffie geurde bonnenloos, den koek
rook als koek-na-de-kerk ruuken mót.
„Dus ge gaat van den middag 'n toerke stam
pen, Dré?"
„En 'n gééf, opa!"
„Hebt ge 'n plan?"
„Half en half." Toen staarde-n-ie over den
rand van z'n kom mee peinzend-lachend'oogen
in de verte, ik begreep, dat z'n „halveling-
sche" plan zo vast stond als 'nen muur.
Om twee uur zaten we aan den soep. En als
ik om drie uur wakker wierd uit m'n dutje-na
den-eten, hoogste tijd veur de „Koei", dan was
m'n baaske al weggerejen.
„Is ieis ie al weg, Trui?"
„Hij had zóó 'nen haast, ja, hij was kort na
den eten al geblazen. Gij zat te snurken of 'r
tien oorlogsmachienen over ons huis daverden.
Zou iezou ie weer aan t vrijen zijn
Ik keek Trui 'ns aan, zee niks. Da's altij t
eerste wat die vrullie denken! „Cherchez la
femme", zee Napoleon teugen alle mannen van
alle tijen. Maar alle wijven zeggen t hum na!
I
Als ik om zeuven uur verom kwam uit „de
Gouwen", was Dré III nog nie thuis. D'n avond
begost te vallen, 'n Bleek maantje waasde aan
den regenhemel.
„Waar blèft ie toch?" zee Trui, 'n bietje-n-
ongerust..
„Die is op 'n goeie wei, ouwe!"
„Witte gij dan waar ie op af is?"
„Weten nie, maar 'k heb zoo m'n gedacht."
„Mag ik ook weten
„Genogt. Me dunkthij ishij is naar
den Ouwenbosch."
Trui's gezicht klèèrde. Dan, teleurgesteld:
„Welneeë. Onzen Eeker mag ommers nog gin
bezoek hebben."
„Ge ként toch ons baaske, toeteloeris! Hij
staét toch aan 't hoofd van 'n auto, die heel
't durp doet daveren? Van 'n rijk-beklante
groentenwijk? Van 'nen druk-gezochten winkel,
sieraad aan ons bedrijf!"
'k Had dat alles zekers wat érg geestdriftig
geroepen, want Trui antwoordde: „gezellig ge
wist bij Keeë?"
„Is 't dan gelogen, wa 'k zeg?"
„Da wil ik nie zeggen, maareof dieën
deurzetter t nou klaarspult om de regels van
't klooster onderstenboven te loopen
„Jawel, maar hij hee-d-in den Ouwenbosch
nog 'n dik stripke véur, Trui!"
„En tochtwijfelde Trui.
„En tochstree ik teugen beter weten in.
Karjuu, amico, wat stonden we toch eigenlijk
te verlangen naar wat nuuws over onzen Eeker!
Trui begost de botrammen klaar te maken.
„Zal ik de blinden veur doen, Trui, 't wordt
te donker om zoo te mokkepijen zonder lamp."
„,Ja.... ehneeë, wacht nog efkes, mis-
schient komt ie dalijk thuis."
Ik gong den erf op, hier en daar sluiten, wur-
vels veur draaien, grendels op schuiven, raam-
kes vastzetten, allemaal karweikes, die den
Eeker de leste jaren geruischloos had verricht,
•k Zocht in 't donkere schuurke nog 'nen steen-
harden turf, kost de plattebuis 'nen hee-
len avond op smeulen, sodepatat, als den
Dré nou 'nsHoohoorde-n-ik't
goed? Ja! Daar was ie. Rap 't schuurke uit. 'k
Stootte nog rap-efkes m'nen kop.
„Allee, Dréke! Lekker gefietst, jonk?"
„Allee, opa! Zijde aan t spoken?"
„Waar zijde gewist?"
„InKom maar gaauw binnen, dan zal
'k 't 06 zeggen!"
Nou wist ik 't zeker. Hij zette z'n veloke weg;
was stil. 'k Dee de blinden veur, 't was volop
avond nou. 't Maantje „baaide". Stond in t nat.
Echte Bamis]ocht. Kil roosch den avondwind
deur 't Herfstloof. Als ik binnengong, gelijk mee
m'n baaske, dan zat Trui af te wachten langs
de tafel mee de avondbotrammen.
„Navond opoe!"
„Wa zijde toch lank uitgebleven, Dré
Dat was 'n vrédg! Zooals Trui die stellen
kan. Op die eigenste manier vrong ze mij in
dertijd m'n liefdesverklaring tusschen m'n tan
den uit
Den zee den Dré, mee 'nen vagen ovrwin-
ningslach langs zijnen mond: „guilie mot de
hartelijke groeten hebben, van
Hij keek ons om beurten aan. „Raait
'ns
„Ons Eekerske!" riep Trui mee 'n hooge stem,
schel van zenuwen.
Den Dré knikte. Knikte langzaam, vol ge
dachten, den kop starend over de tafel, den
mond genepen tot 'n streep.
„Hoe zag ie er uit, Dré? Hoe mokt ie t?
Kan ie wennen? Verlangt ie nie naar onzen
hof? Naar „ons thuis"? Toe, zeg 'ns iets! Ik,
kikik, 'k ben
Dan keek ie ons aan. Mee vochtige oogen.
„Mócht ge 'm spreken?" vroeg Trui mee ont-
zag.
„Ja, hoe hedde 'm dat geleverd, Dré?" ik
weer.
Z'n oogen wierden wat kleiner. Z'n neus bree-
jer. Veur mij 't bewijs, ik ken 'm percies,
dat ie de zaken sjuust naar z'n handje ge
draaid had.
„Kek 'ns," toen gong ie eindelijk zitten:
,,'k heb nie dalijk naar den Eeker gevraagd
g'had. Broeder Overste was veul content me
te zien, 'k heb 'n paar goeie sigaren van 'm op
gerookt, en de Broeders-Leeraren zijn allemaal
'n protje komen maken, 't Was wel plazierig,
ja! 'k Had eerder motten gaan. Toen, na 'n
uur, toen brocht ik 't gesprek op den Eeker.
Telkens had ik al geloerd op de gangen, in de
refters, in de kapel ben 'k ook nog kwansuis
gaan kijken, maar nieverans 'nen Eeker! Toen
zee ik: Broeder Overste, ge zult me toch zekers
nie laten weggaan ee, zonder da'k m'nen Eeker
gezien heb....? 't Mag eigenlijk nog nie, Dréke!
zee-ie. Hoe lang is ie pas hier? Nog gin maand?
Neeë, zee ik, pas 'n halve maand, maar veur
mij hee dieën tijd drie maanden geduurd. En
veur den Eeker ook, dét weet ik zeker. GuUie
waart goeie kameraden ee, lachte-n-ie. De beste
van de weareld, Broeder, 'k Heb veul mee 'm
afgezien, hij hee me trouw gediend en.... en
ik had...."
Toen sprongen twee tranen royaal uit m'n
baaske z'n oogen. „En ik had groote plannen
mee 'm! Och, vergimme, dat was daarstraks ook
al!"
Nijdig wreef ie over z'n wangen.
„Afijn! 't Mócht! Den Eeker moest gehaald
worden. Hè-hè-hè-en...." lachte m'n baaske
zenuwachtig: „en ze mochten niet zeggen van
Broeder Overste, waaróm den Eeker bij 'm moest
komen!"
Dat ken ik van 'm. Net als vroeger, wanneer
ik zoo 'ns onverwachts m'n baaske kwam op-
zoeken
„En toen, en toen, en toen Dré?" vroeg Trui
gejaagd.
„En toen? Nouwehen toen
i 't Jonk wierd hoe langer hoe zenuwachtiger.
„En toert kwam se, eeJa! Daar wierd ge
klopt. M'n hart bonsde. En toen...."
Wijer kost ie nie komen. „Och," zee-t-ie, „ik
benik lijk wel 'nafijn, daar kwam den
Eeker binnen. Inin 'nen veuls te wijen
toog."
„Hij-is-toch-nie-gekleed-nog?" vroeg Trui
rap.
„Neeë. Maar hij werkt in den hof. Was bezig
groenten uit te doen, veur mergen, vannacht
mot er al gekookt worden veur die vijfhonderd
jongens en broeders. Daarom had ie 'nen werk-
toog aan, van den Broeder-hovenier. Eerst zag
ie naar Broeder-Overste. Dan pas keek ie naar
mij. Enneen toen wierd ie vuurrood. Hij
schrok eigenlijk. Drééé...., zuchtte-n-ie. Dan
stak ie allebei z'n handen uit, die waren klam.
Ze beefden in m'n klavieren, 't Eerste wat ie
vroeg; hoe is 't mee moeder? Dan: hoe gaat
't op den hof? Den winkel? Bles? Blek? Hij
keek me aanof.... ofOpa, 't valt 'm
zwaar, horre!"
Ik knikte. Trui zat stillekes te simmen.
„Maar hoe zag ie er uit, Dré?" vroeg ik.
„Pips! Nie goed! Maar erg rustig. Veul kalmer
dan ik 'm ooit gekend heb. Nie zoonie
zoo.... ja, hoe mot ik dat zeggen? Nie zoo
schrikachtig, ziede! En als Broeder-Overste ons
efkes alleen liet, ze kwamen 'm roepen, dan
pakte-n-'k den Eeker bij z'n ermk^s, maar ik
voelde alleen masar de kouwe stof van den
wijen toog. Eeker, zee ik, ik ben zoo blij oe te
zien...."
Weer draaide m'n baaske z'nen kop om.
,Ik ook, Dré," zee-t-ie toen: „blij dat ge
gekomen bent. Ik mag nog nie schrijven, ziede,
maar wilde teugen allemaal zeggen, dat, dat.^.
den Eeker gelukkig is? Doen hoor, Dré! En
allemaal hartelijk groeten van me! Enzeggen
dat Tc veul aan juilie allemaal denk. En veur
juilie bid! En hoe is 't mee m'n woonwageltje?
Staat 't er nog? Nog efkes zoo laten, hoor! Ik
denk er veul aan. Veural als ik werk in den
hof! Soms wil ik dan aan jou iets vragen, Dre.
Ik denk dan weer op den akker van den baas
te zijn. Zoo protte-n-ie, altij aan een stuk deur.
zoo lank Broeder-Overste weg was. Als die
verom kwam, hebben we mee z'n drieën wijer
gesproken. Broeder-Overste zee dat den Eeker,
zoo noemt ie 'm ook, meer moest eten. Maar den
Eeker lachte. Zee: „kweetnie." 'k Zal m'n best
doen. Opa, 'k ben blij da 'k 'm gezien hebben
tochmisschien was 't beter gewist....
Toen gong Dré UI naar z'n opkamerke. Z'n
eigen verkle jen, ja
Heel den avond hebben we over ons fraterke
gesproken, ge verstaat. Of ie wennen zal? HU
heeft zooveul in den steek gelaten. Maar nóg
hoor ik die stinkbus: Kommerniemeerinverom.
Veul groeten van Trui, Dré III en als altijd
gin horke minder van oewen
tav.
DRE