Waar Arnold Meyer voor gebruikt wordt 'n Zalig Nieuwjaar! Vrede! V" Geneeskundige zelf kennis ZONDAG 5 JANUARI 1941 Kuyle neemt wraak Van het een komt het ander.... Brabantsche brieven Den Ouwe jaarsavond was Veul gezellig Kerkelijk leven Schilderijdief heeft ook de Engel- sche kerk te Den Haag bestolen VOORMALIG 19 R. I. Vereeniging van oud-gedienden Vervoers-organisatie in de verschillende landen Gep. generaal-majoor J. L. M. van den Brandhof overleden SCHA A TSEN RIJ DEN STERRIT UITGESTELD WEDSTRIJDEN TE SNEEK UIT DE STAATSCOURANT P.T.T. Ontslag uit militairen dienst MEDISCHE KRONIEK PATER-J. DE RAS t Jan Engelman heeft op 11 December in „De Nieuwe Eeuw" een anecaote verhaald over den schilder Pyke Koch en diens onwel willenden beoordeelaar Albert Kuyle. Hierdoor maakte Engelman aan het publiek bekend wat ingewij den reeds sedert jaren wisten over de manier van optreden van Albert Kuyle als beoordeelaar van kunstwaarden. In het kort komt de zaak erop neer, dat Kuyle een schilderij van Koch hoog bewonderde en er ten huize van den schilder, in het bijzijn van diens vrienden, honderd gulden voor bood. Toen hij het doek voor dezen prijs niet kreeg, liet hij oe bedreiging hooren, dat hij het werk van Koch in een openbare beoordeeling zou disquali- ficeeren, hetgeen kort daarna ook werkelijk plaats vond. Sedertdien bleef Kuyle zeer sma lend schrijven over de kunst van Pijke Koch, tot hy ten langen leste ertoe kwam, dezen schilder te verguizen wegens hetzelfde doek, waarvoor hij eenmaal in verrukking had ge- Staan. Zoodra Jan Engelman deze mededeeling had gedaan, stond het voor ons vast. dat het niet lang zou duren, of Albert Kuyle nam op een of andere wijze wraak. Rechtstreeks antwoorden op de beschuldiging van oneerlijkheid zou hij niet, maar hij zou naar aanleiding van eenige andere uitlating van Jan Engelman dezen schrij ver wel op de gebruikelijke wijze „zijn vet ge- Ven". En jawel! Daar verscheen op 2 Januari het „Nederlandsche Dagblad" teen orgaan van het Nationaal Front), met een artikeltje, geteekend door een imaginairen mijnheer Bruno Weykamp. waarin Jan EngeVran het fiks ontgelden moet. Er wordt in dat stukje van dik hout planken gezaagd op de manier, die men van Albert Kuyle en zijn satellieten gewoon is. Het heet daar: „de Jan Engelmannen beheerschen de Nederlandsche kritiek" en een zoogenaamd jeugdig idealisme maakt zich op om hun „vunze macht" te bre ken. Toevallig gaat het over een bijdrage in ..De Tijd" (anders zouden wij dit geval niet ver melden) en wel over een bijdrage, die heelemaal niet door Jan Engelman is geschreven. Nu zal men toegeven, dat het belachelijk is, Jan Engelman gedurende twee kolommen uit te schelden over een artikel, dat hij niet geschre ven heeft! Maar dan kent men de methoden van Albert Kuyle nog niet! Met de wetenschap, dat En gelman de schrijver der gewraakte bijdrage niet ls. werd „handig" rekening gehouden! Meneer Weykamp beweert nJ. „dat de roemruchte Jan Engelman deze bespreking verzorgde, en mocht dit deze maal niet zoo zijn, dan heeft toch een van zijn slaafsche letterknechten de hand in het spel". Ziedaar de Kuyle-manier op-ende-op! Jan Engelman moest uitgescholden worden. Hij moest dus eerst beschuldigd worden. Daar om moest hij op deze schunnige wijze worden verantwoordelijk gesteld voor een artikel dat r.iet van zijn hand is. En om dit met te groo- ter onschuld te kunnen bewerken, zette Albert Kuyle eenen heer Bruno Weykamp aan het werk, zoodat het geval den schijn heeft, alslof uit de gelederen der jeugd een spontaan verzet rijst tegen de „vunze macht" van Jan Engel man. Die schijn is valsch en het heele stukje van Bruno Weykamp is door Albert Kuyle zelf ge schreven of direct geïnspireerd. Maar het is met een louche, Kuyliaansche handigheid gedaan. Wanneer wij beweren, dat Kuyle de auctor intellectualis moet zijn van dit fraais, kan hij zich altijd verschuilen ach ter „zeker iemand", die zich Bruno Weykamp noemt voor dit geval, en dien hij natuurlek heelemaal niet over deze aangelegenheid heeft gesproken! Hij is altijd zoo onschuldig! De beweging van Arnold Meijer wordt al ja renlang gecompromitteerd door zulk een metho de van stelselmatige reputatie-schennis, die slecht past bij een programma, waarin men ver klaart, de corruptie te willen bestrijden. Hierdoor wordt de indruk gewekt, dat de heer Meijer niet zoo'n leider is, of zijn volgelingen blijven hem de baas, wanneer zij de beweging en haar organen wenschen te misbruiken voor hun eigen standjes of rancunes. Een regiem, dat dit soort strijdmethoden ge doogt, mag nog zoo'n „mooi" programma heb ben, het Ujdt aan innerlijk euvel. Het deelt die onbetrouwbaarheid. Niet lang geleden heeft „De Maasbode" erop gewezen, hoe belachelijk de meening van „kame raad van Oldenzael" (dat is Albert Kuyle) in de bladen van het Nationaal Front wordt ontzien. Vreest men het oogenblik, waarop kameraad Kulye tegenover de kopstukken van het Natio naal Front dezelfde strijdwijze zal gaan toepas sen (en laten toepassen) als hij gebruikt tegen zijn vroegere vrienden van „De Gemeenschap"? Verdraagt men uit angst zijn belachelijke en kinderachtige driestheden? Of is de heer Arnold Meijer het in zijn hart inderdaad ééns met dit soort schrijfsels, die geen ander doel hebben dan kinderachtige wraakoefening, en die dan ook aan elkaar han gen van welbewuste woordverdraaiingen en zinsvervalschingen? Wij gaan verder op den inhoud van het ar tikel „Stormen zal het", niet in. Wij hebben geleerd, het valsche pathos van kameraad Kuyle en zijn „letterknechten" naar juiste beteekenis te schatten. Het is ons genoeg, vast te stellen, dat de oorsprong van dit artikel in het .Ne derlandsche Dagblad" van 2 Januari uitsluitend en alleenlijk ligt bij het simpele feit, dat Albert Kuyle zich wilde wreken op Jan Engelman, die hem als een onbetrouwbaar beoordeelaar van kunstwaarden heeft ontmaskerd. Doch over die ontmaskering heeft Albert Kuvle tot heden toe gezwegen als een lam! Een ongepast stilzwijgeft is het eenige. dat deze schrijver weet te bewaren. Maar een gepast stilzwijgen schijnt Arnold Meijer hem niet te durven opleggen! Toch wordt het daar tijd voor. (Van onzen Haagschen redacteur) Eenige weken geleden heeft de politie te Den Haag de hand gelegd op een 43-jarigen colporteur, die zich toegang had weten te verschaffen tot de woning van een der at- taché's van de Fransche legatie aan het Bankaplein aldaar en daar o.m. eenige schil derijen van groote waarde had ontvreemd. Deze zelfde oud-strijder in het Fransche vreemdelingenlegioen heeft thans bekend zich nog aan een ander inbraakje, geheel gelijksoortig aan het eerste te hebben schuldig gemaakt. Hij schijnt het speciaal te hebben gemunt op huizen, die door Franschen en Engelschen, door den oorlog gedwongen ons land te verlaten, wer. den bewoond. Daar staat nóg zulk een woning aan de van den Boschstraat, de pastorie van de Engelsche kerk. Deze pastorie werd tot de Mei dagen bewoond door Reverend Williams, die haar bij zijn vertrek onder de hoede stelde niet alleen van de Amerikaansche legatie, doch ook van een zijner parochianen, die af en toe eens een kijkje in het vrij kostbaar gemeubileerde huis ging nemen. In October ontdekte deze paro chiaan, dat er een inbraak had plaats gehad. Het viel uiteraard, bij afwezigheid van de be woners niet gemakkelijk te constateeren, wat er precies was ontvreemd, doch het was wel zéér spoedig duidelijk, dat er tafelzilver was verdwe nen. kleedingstukken, bontmantels en een aantal zilveren gedenkborden, die Rev. Williams tijdens zijn verblijf in Stockholm waren aangeboden. Net als in het huis aan het Bankaplein. Geen wonder dus, dat de politie R. J„ die zich in het huis van bewaring bevond wegens dien schilderijen- en bontmantel- en zeep-diefstal, eens aan den tand voelde over deze oude inbraak. J. bekende. Hij was enkele malen in de pastorie geweest, had er zich in den regel 's avonds heen begeven, had het er zich voor den nacht gemakkelijk ge maakt, was er lekker blijven slapen en had zich dan 's ochtends met een volgepakte koffer, die hij eveneens had gestolen, weer naar buiten be geven naar de plaats, waar hij toen woonde: een 'ogement aan het Lage Zand. Deze gestolen waar heeft echter niet gedijd. Eensdeels is zij volkomen zonder voordeel voor dief of diefjesmaat op te leveren onder het volk geraakt, anderdeels heeft zij een wandeling ge maakt, een dooltocht, die den betrokkenen slechts misère, kennismaking met de politie heeft be- zored Het ging zoo: De heele buit, het tafelzilver acht kilo maar liefst de costumes en de bontjassen, werd aan den eigenaar van het logement, de 56-jarige J. Z. verkocht, die er zegge en schrijve vijf-en-dertig gulden voor gaf en bovendien zoo goed was den dief zijn schuld aan het logement, groot elf gulden, kwijt te schelden. Later hoorde de loge menthouder tot zijn groote schrik, dat J. gevan gen was genomen in verband met de inbraak aan het Bankaplein. Nu was oppassen de bood schap. Dat J. iets bij de politie zou loslaten over het kraakje in de pastorie van de Engelsche kerk, leek hem voor geen twijfel vatbaar. Hij pakte daarom den heelen rommel in 'n koffer en tracht, te dezen bij kennissen onder te brengen. Niets kwaads vermoedend lieten dezen het pak rustig staan. De logementhouder echter vermoedde wél kwaad. Hij was niet gerust op zijn voor 35 harde guldens verworven „bezit". Hij ging met een anderen kennis praten, een spitsbroeder, den 45- jarigen portier W. de V., die 't pak terughaalde en zich met den verkoop van een en ander be lastte. Toen hij echter den koffer in huis had, zag hij toch geen kans om met goed fatsoen van de bontjassen en dergelijke af te komen. Hij stopte ze maar in een bakfiets en zette die on beheerd neer in de Looierstraat. Met het gevolg, dat de bontjassen en de costumes en de heele fiets verdwenen; daar komt niets meer van te recht. Het zilver verkocht hij aan een familie lid. een zekere K. de V. voor een bedrag van ƒ82.50. De politie heeft zich echter door al deze scha kels niet laten misleiden; zij heeft zoowel den logementhouder en diens echtgenoote, die niet heelemaal vrij uit scheen te gaan. en in wier woning nog enkele van den diefstal afkomstige voorwerpen werden gevonden, alsook de beide de V.'s in hechtenis genomen. Het zilver is te recht. Op velerlei wijze is gebleken, dat een groot aantal oud-militairen van het 19e regiment in fanterie bijzonder prijs stelt op het behoud der kameraadschap met hen, met wie de oorlogsda gen op den Grebbeberg en in de stellingen bij Achterberg/Rhenen samen zijn doorleefd. In verband daarmede is men te Arnhem ge komen tot de voorloopige oprichting van een vereeniging „Voormalig 19 R.I.", welke zich de herdenking van de gevallenen en het onderhou den van den kameraadschapsband ten doel stelt. De goedkeuring van den procureur-generaal van de ontwerp-statuten wordt aangevraagd. Tot de oprichters-voorloopige bestuursleden behooren de heeren: J. van Apeldoorn, vm. ct. 11-19 R.I., voorzitter; P. F. J. M. Storms, res. Ie luit. M.C. III, secr.-penningmeester, J. M. A. L. Brandt, voorm. kap.-adj. 19 R.I., W. Labots, voorm. ct. 19e c.P.A.G„ F. van Capelle, voorm. adj. 11-19 RX, Ch. van Kammen, res. Ie luit. Staf 19 R.I., J. M. Lagendijk, 2e luit. n.a. 1-19 RX, H. van Heerde, dpi. sergeant Staf 11-19 R.I., A. Coienbrander, dpi. soldaat 19 R.I. De vereeniging „Voormalig 19 R.I., zal open staan voor allen, die in de oorlogsdagen behoor den tot een uit het 19e R.I. voortgekomen on derdeel, dus behalve 19 R.I. ook het 43e R I-, bet 19e G.B. en het 19e Depot Bat. Voorts kunnen aan de vereeniging medewer ken zij, die voorheen tot het 19e R.I. behoorden. Adhaesie-betuigingen met het hier gestelde doel, onder opgave van naam, adres en onderdeel waarbij men gediend heeft, worden gaarne in gewacht bij: P. F. J. M. Storms, secretaris penningmeester van het voorloopig bestuur, Nic. Maesstraat 101, Amsterdam, Tel. 93850, terwijl bijdragen, ter bestrijding der eerste onkosten, kunnen worden gestort op zijn postrekening no. 294020. Men schrijft ons: De Fédération internationale transports com- merciaux automobiles te Parijs, waarbij o.a. Frankrijk, Duitschland, Italië, Spanje, Zwitser land, Nederland, België, Hongarije en Joego slavië zijn aangesloten, heeft den heer Jacq. Harms Tiepen, expert op autovervoergebied, uit- genoodigd een rapport te ontwerpen voor reor ganisatie van deze instelling. Toen de oolog uit brak waren juist onderhandelingen voor aan sluiting geopend met Griekenland, Zweden, Noorwegen, Denemarken en de Veeemgde Staten. De arbeid van deze instelling is vooral weten schappelijk. Het laatste congres te Berlijn in begin 1939 in het Kroll-Opemhaus, stond onder leiding van generaal Von Schnell. Permanent voorzitter is de heer Max Ritter von Henriquez te Weenen. De heer Jacq Harms Tiepen, die als lid van de permanente werkcom- missie reeds herhaaldelijk als rapporteur is op getreden, bevindt zich in verband met deze op dracht reeds geruimen tijd te Parijs. De groote toekomst, welke het vervoer-langs- den-weg tegemoet gaat, geeft aan den arbeid van deze instelling en de tot stand te brengen reorganisatie een groote beteekenis. Na een kortstondige ziekte is in 68-jarigen ouderdom te 's Gravenhage overleden de heer J. L. M. van den Brandhof, gep. generaal-ma joor der infanterie. De thans ontslapene was officier in de orde van Oranje-Nassau en drager van het ridder kruis le klasse der orde van St. Olaf van Noor wegen en van het eereteeken voor belangrijke krijgsbedrijven in Atjeh. E>e sterrit, welke op 6 Januari uitgeschreven was door de IJswegencentrale in Weststelling werf in samenwerking met den Frieschen Ijs bond, is, naar deze bond mededeelt, uitgesteld en voorloopig vastgesteld op Donderdag 9 Janu ari. Zaterdagmiddag heeft de tjsclub „Friso" te fineek hardrijwedstrijden voor dames georgani seerd op de korte baan over 140 meter. De uitslagen luiden: le prijs f 50 mej. Hktje Nienhuis, Makkinga. 2e prijs f 30 mej. Sytske Pasveer, Akkrum. 3e prijs f 15 mej. Darkje Huitema, Wommels. Medaille voor den snelsten rit mej. Fokje v. d. Velde, Marssum, in 15.5 sec. Uitslagen afvalwedstrijd: le prijs f 30 mej. -Fcfcje v. d. Velde, 33.4 sec. in twee ritten. Bovendien kreeg zij f 10 voor den snelsten rit. 2e prijs f 20 mej. Tjipske Hijlkema, Lange- zwaag. 3e prijs f 10 mej. Djonke Jellema, Rien. Met ingang van 1 Januari 1941 zijn aangewe zen als: Adjunct-hoofd a d van het telefoondistrict te Leeuwarden de referendaris der P.T.T. J. Duns Wzn., thans adjunct-hoofd van het telefoon district te Leeuwarden. Adjunct-hoofd t- d. van het telqfoondistrict te Leeuwarden de ingenieur der T. en T. H. O. de Vos, thans te Leeuwarden (telefoon-dis trictsbureel). Adjunct-hoofd a. d. van het telefoondistnct te 's-Hertogenbosch de referendaris der P.T.T. G. H. H. Loeber, thans te Breda (telefoon- district). Adjunct-hoofd t- d. van het telefoon-district te 's-Hertogenbosch de electrotechnisch hoofd ambtenaar der t. en t. H. J. van Blaaderen, thans te 's-Hertogenbosch (telefoondistrictsbu- reel) Adjunc-hoofd a. d. van het telefoondistrict te Groningen de referendaris der P.T.T. A. P. T. van Rijen, thans adjunct-hoofd van het tele foon-district te 's-Hertogenbosch. Adjunct-hoofd t. d. van het telefoondistrict te Groningen de electrotechnisch hoofdambte naar der t. en t. J. Rasker thans adjunct-hoofd van het telefoondistrict te Groningen. Met ingang van 1 Januari 1941 is ter zake van ongeschiktheid voor de waarneming van den militairen dienst eervol ontslag verleend uit dien dienst aan majoor E. S. W. E. Ties- selinck en kapitein J. L. W. Seyffardt, beiden op non-activiteit van het wapen der infanterie, en is op het daartoe door hem gedaan ver zoek eervol ontslag verleend uit den militairen dienst aan den reserve-kapitein J. G. Kreling, van het wapen der infanterie. ULVENHOUT, 2 Januari 1941 Ami co. Den echo van den bronzen dreun der klok ken, die de Vredesboodschap van den Hemel luidden deur t Ouwejaar, den bronzen echo drong binnen in t derde Oorlogsjaar, in 't Nuu- we jaar van Eén-en-Veertig. En als ik dat zoo zeg, dan weet ik wel, dat ook verlejen jaar den klokkendreun van Kerst, den plechtigen roep van Vrede, over de grens van 1940 nagalmde, maar tóch.... ik haak me geren vast aan t gedacht, dat den Goeden Wil van duuzenden „herders", die biddend opgongen deur aen Advent, die eenen pelgrimage was naar 't Kribbeke van den klei nen Christus, ook gevonden heeft in den heili gen Stal, 't Kindeke van den Vrede. Dat de duuzendvoudige verzuchting om Vrede den Hemel is binnengedragen op den klokken- galm, die ruischte langs de sterren van den H. Nacht. Dat deuzen roep van klokken- en zielenstem- men is gehoord in den Hemel. Dat deuzen smarteroep verhoord meuge worden in 't ko mende jaar. Da's mijnen eenigen, das mijnen innigen wensch, die m'n hart barsten doet op deuzen dag van Nuuwjaar: Vrede! Vrede veur de rampzalige Weareld. die gin onderdak meer biedt, aan mensch noch dier. Veur 't Goddelijk Kind 'nen pooveren stal; veur den eenen mensch 'n huis, dat b'eft op z'n fundamenten; veur den anderen mensch 'nen rookenden puinhoop; veur den soldaat 'n .plafond" van zwevend moordtuig, dat is 't „onderdak" dat de Weareld nog biedt aan 'n menschdom, dat jong vergrijst, wijl t dag aan nacht leven mot mee den dood veur oogen. Ja, ik haak me geren vast aan 't gedacht, dat den Goeien Wil van alle die duuzenden arme herders, die optrokken naar de Ster van Bethlehem, gevonden hebben 'n heilig, 'n vurig verlangen naar den Vrede. Want daarvan mot komen. Zoo goed als de rampzaligheid van oorlogen over de weareld gekomen is uit den Onvrede in 't Menschdom, Onvrede mee God, onvrede mee den Evennaaste. Wie t anders ziet, wie aan dieën Onvrede aan die eigenliefde, aan dieën haat, die jaren tierde, 'nen anderen naam wenscht te geven, den naam van 'n Land, den naam van 'nen Staatsman, die is nog evenwijd van den Vrede, als in Augustus 1939. Aan deuzen ramp, aan deuze ellende hebben wij allemaal schuld. Stuk veur stuk hebben we jarenlank aangedragen de blokken en den pek veur den brandstapel, waarop de Weareld nou handenwringend te lijden staat in noemeloozen pijn. Ja, we dochten brandklokken aan te slèè- pen onder de voeten van onzen evennaaste, die onzenvijand was. Maar we sleepten ze aan veur ons eigen, we waren onze eigen vijanden; en we brandden onze eigen handen, 'n „Samenleving" zonder Naastenliefde is éenen brandstapel, waarop we allen vergaan, waarop de Weareld kronkelt van pijn. Zoo vergrijst 'n heel Menschdom, dat dag aan nacht leven mot mee den dood veur oogen.. Daarom is mijnen eenigen, mijnen innigen wcnsch, die m'n hart barsten doet op deuzen dag van Nuuwjaar: Vrede! Vrede veur de Menschen van Goeien Wille, die na 'nen donkeren, moeizamen Advent gevonden hebben den kleinen Christus in den witten Stal. Dan >eal den echo van den bronzen klok kendreun, die de Vredesboodschap van den He mel luidde deur 't Ouwejaar, dan zal dieën echo, binnengedrongen in 't Nuuweoorlogsjaar van Een-en-veertig, misschien nie louter sym bool zijn! Nie louter 'n schoon gedacht, waaraan 'nen mensch zich geren vastklampt. Maar dan zal dieën verstorven echo kunnen zijn den aan vang van 'n nuuw lied, 'n Vredeslied, uitgeju beld deur 'n ontroerd menschdom, dat veur 't eerst weer tranen storten zal vanGeluk! Zoo, amico, wensch ik jou, wensch ik al oew lezers en lezeressen, uit den grond van m'n hart, 'n Zalig Nuuwjaar! Vrede! *t Was efkes veur Ouwejaar, dat Trui, 'n bietje betutterd, aan me vroeg: „Wat zullen we doen, Dré? Meeehmee den Ouwe jaar „Vieren, wijf! Ons Eekerske, de kleine Trui, Hanneke en heuren van Dalen...., ze zullen toch allemaal rekenen opop, nouja...., op 'n avondje." Trui keek langs me, 't raam uit. Dan liepen heur oogen vol. „Voelt ge 'r niks veur, Trui?" „Gin van ons kinders kan komen en Toen beefde haren mond. Ze draaide den kop om, Tc zag 'r witte huismutske snukken. „En da's nog nooit gebeurd," simde ze. Ik had daaraan genogt, jonk! Want ik weet, hoe ze 'n heel jaar leeft en werkt op "t gedacht, van in t ouwejaar heel heur krooi weer bij malkaar te hebben. En als ik daarsjuust zoo schreef: „Wij allen hebben schuld aan deuzen ramp," dan mot ik toch zekers éen uitzondering maken, veur m'n snikkende wijf, dat oud ge worden en krom gewerkt is veur de kinders, veur mij, veur ons bedrijf. Die nooit éen minuut veur haar eigen hee geleefd, wier geluk slechts was: 't geluk van anderen! Ja, ik had daaraan genogt, jonk, als ik de gebogen schouwers en 't pijpmutske van m'n gouwen wijf daar schokken zag van chagrijn. „Truikeehlaten wij dankbaar zijn dat ons dit veur 't eerst pas overkomt. En ho penopop volgend jaar. De kinders kunnen 't toch ook nie verhelpen, ee?" Fel keerde ze zich om. „Tuurlijk nie! Die zou- wen geren genogt...." Weer kost ze nie wijer geraken. Daarom mokte ik haren zin af, op mijn manier: „Die zouwen geren genogt bij moeders pappot zijn en d'r eigen daar aan volschransen. Maar houde gij nou oew gemak 'ns, Truike! Ge zij zoo jonk nie meerOuwe van me!" „Daarom sjuust! Elk jaar kan...." „Woude me alleen laten, toeteloeris?Ik stap nog nie uit, horre!" Toen begost ze te lachen 'k Nam heuren ouwen kop in m'n handen ende rest gaat oe gin bliksem aan. En als ge 't geren weet: adres Dré III, die sjuust binnenkwam! „Snotneus!" schold Trui. ,,'k Zal 't aan ginmensch vertellen," spotte den tiep: „Maar ik zie nou wel Trui, dat ge "r niks van meent, als ge mijnen opa wel 'ns uit- vetert!" ,,'t Is tööchklaagde Trui. Ik droogde Trui's tranen van mijn gezicht en gaf den lekkeren bandiet 'nen schup. Zóó besloten we er dan toch maar „iets" van te maken op Ouwejaarsavond. We hebben 't kalmkes gedaan. Ge verstaat. Hannekeze mot ontzien worden. Den Eeker.... >t mannekeis van pampier! De tijen.... ze zijn van staal. Zoo hard. Maar als alle jaren: den huis was lekker werm, 't plattebuiske stond mee 'nen vuurrooien pot. 't Stalleke stond te gloren in overvloedig kèèrsenlicht. En Trui, eerst 'n bietje stil wel, schonk, snee af, deelde rond, hield t een en ander werm boven op de kachel, Trui gunde 'r eigen toch weer ginnen rust. Ze vertroetelde den Eeker, vertroetelde Hanneke, „bakkeleide" mee Dré III, vertroetelde 't Kerststalleke mee de versche kèèrskes telkens, Trui was in de weer als altij. Hanneke en van Dalen had ik gehaald, mee de sjees, midden uit t bosch. Tc Moest ze thuisbrengen nog, na twaalven. „En hoe stelt guilie 't, in 't Boschhuis?" vroeg ik onderweuge. Hanneke pakte in den donker m'n hand. „Dré, ikik ben er gelukkig," zee ze schor. „Na dat gezegde van 't Eekertje weet ik zeker dat vader volgend jaar weer bij me is. Oh, Dré, als ik den Vic toch weer 'ns zie werken in 't groote atelierDanWijer kost ze nie komen. „Eerst komt den kleinen Vic, Hanneke!" zoo monterde ik heur op: „God, wat zal dat 'n fuif zijn, meid!" „Weet je wat ik hoop, Dré?" „Nou?" „Dat ie net zoo'n kerel wordt, als jouw Dré Til!" „Daar weet ik 'n kunstje op, Han!" Ze kneep in m'n hand. „Ge komt hier veur vast wonen! Dré III is hier gaan komen met z'n drie maanden, mee z'n vierde jaar ree ie pèèrd! Hij kreeg er kromme beentjes van 't Was efkes stil. De sjees schudde gezellig deur den donkeren ouwejaar, over den onge- lijken boschbojem. „En gij, van Dalen, kunde gij hier wennen?" „Je weet, Dré ik ben n ouwe zeeman Ik vind 't bosch fijn, maar al die boomen staan me In den weg!" Schaterend kwamen we uit de dreef op den steenweg. En hard bolderde de sjees nou over de keien; ik kost hier meer vaart nemen! Ja, dieën van Dalen is 'nen goeien! 'Nen droog komiek zoo'n bietje, die veul houdt van z'n Hanneke, al begrept ie veul dingskes nie in haar! Dat begrip zou den ouwen Vic 'r 'ns in mottenbulderen, ge wit! Den 'Eeker zat in z'n witte kussels. Had Er bestaat een belangrijke en interessante kwestie en die is: weet de mensch, wanneer hij ziek is? Het eerste oppervlakkige antwoord is volkomen bevestigend. Maar daartegenover kan men verschillende ervaringen plaatsen: de klacht van menigen dokter, dat een groot deel van hen, die zijn hulp inroepen, eigenlijk niets mankeert. En men zou ook kunnen aanvoeren het feit, dat sommige ziekten sluipend optreden. Dus soms denken de menschen, dat zij ziek zijn en zij zijn het niet; anderzijds denken zij soms, gezond te zijn en toch zijn zij ziek. Dus in vele gevallen weten de menschen niet wanneer zij ziek zijn. Op dit aambeeldje wordt nog al eens geslagen door hen, die den mensch van de wieg tot aan het graf onder geneeskundige controle zouden willen plaatsen. Maar er zijn ook weer andere feiten, die er op wijzen, dat de mensch een fijn gevoel voor zijn staat van gezondheid heeft. Laat ik eerst her inneren aan de kapitale feiten, dat iemand die koorts heeft, wankelt, doodelijk vermoeid is, veel pijn heeft, en bij wien een of meer organen niet wérken, natuurlijk begrijpt, dat hij ziek is. Doch men vindt ook vele gevallen, waaruit blijkt, dat althans sommige menschen een fijner gevoel hebben voor den toestand van hun lichaam. Zoo gebeurt het niet zelden, dat een patiënt verschil lende klachten opnoemt en dan zegt: „Ik geloof toch, dat het allemaal zenuwen zijn." Hij bedoelt daarmede, dat hij lichamelijk eigenlijk gezond is, maar dat bepaalde gemoedsbewegingen, zorg, ergernis, toorn zijn lichaam een weinig van de wijs brengen. Nog sterker: er zijn betrekkelijk vele menschen, die langen tijd allerlei klachten hebben en zich toch niet tot den medicus wen den; en dit geschiedt lang niet altijd uit vrees voor de waarheid, maar niet zelden omdat zy terecht meenen, dat hun klachten door een ge neeskundige behandeling toch niet verbeterd kunnen worden. Die klachten zijn dan vaak wel toegankelijk voor een psychologische behande ling, voor psychotherapie, maar dat is eigenlijk in den grond geen geneeskundig werk, althans niet in dezen tijd. Het is bekend, dat de mensch onder den in vloed van bepaalde driften, als nijd, toorn en wrok, ziek wordt. Hij komt tot den medicus en deze wil hem gaarne genezen. (Maar het is een afschrikwekkende en meestal ondankbare taak). De medicus moet hem dus aan het ver stand brengen, dat hij niet afgunstig, niet toor nig, niet wrokkig moet zijn. Wanneer nu de me dicus zegt: dat moet gij niet doen, omdat het slecht voor uw gezondheid is, dan maakt dit of gij het nu gelooft of niet op een patiënt zeer weinig indruk. Dat komt waarschijnlijk daardoor, dat de gemoedsrust voor den mensch een veel belangrijker zaak is dan zijn gezond heid. En sommige menschen vinden, althans een tijd lang, grootere gemoedsrust in toorn, nijd en wrok, dan in een algemeene vriendelijke ge moedsgesteltenis. De medicus gaat verder en zegt: u moet u niet boos maken, omdat dat slecht is voor uw familie. De patiënt vindt dat verband te ver gezocht. De medicus gaat nog verder en begint te praten over den idealen mensch. De eene medicus vindt, dat de ideale mensch een Stoïcijn is, de ander houdt den eeuwigen strever voor den idealen mensch, de derde is christelijk, de vierde is volksch, de vijfde is humanitair, enz., enz. Maar indien de idealen van dokter en patiënt niet dezelfde zijn, kan de dokter hem niet genezen. Of de dokter moet den patiënt een ideaal bijbrengen en inplanten. Iedereen begrijpt, dat dit voor de groote meer derheid der artsen onmogelijk is en dat een psychiater daartoe per se in 't geheel niet ge schikter is dan een ander medicus. Het korte en lange van de zaak is, dat derge lijke genezingsmethoden niet geheel vanzelf sprekend tot den medicus behooren, menige pa tiënt voelt dit aan en gaat niet tot den dokter, wel wetende dat zijn klachten niet van liehame- lijken aard zijn. Maar nu komt een andere kwestie voor den dag en wel deze: waarom heeft de eene mensch een fijn gevoel voor zijn eigen gezondheidstoe stand en de ander niet? Het antwoord daarop is, dat dit gevoel vervalscht wordt door allerlei hartstochten. Iemand, die eerzuchtig is, verwaar loost zijn gezondheid en merkt niet, dat hij ziek wordt; en iemand die vreesachtig is, ziekelijke schuldgevoelens heeft en wanhopig van geest is. ziet zich telkens door het spook der ziekte be dreigd. Welnu, deze hartstochten laten zich niet door redeneering wegwerken, maar eigenlijk al leen door liefde en overgave aan God en de menschen. We komen dus tot de conclusie, dat het gevoel voor gezond of ziek zijn nauw samen- moeite wakker te blijven. Sluimerde telkens weg, schrok dan weer wakker als Dré III mee een van de twee Truien overhoop lag. Da's telkens! 't Gevolg is dan ook, dat die twee éen partij gevurmd hebben. En malkaar bijstaan teugen kleinzeun-broer, „die fent fan beton," volgens Truike! Dan mot ge den Eeker zien genieten! Oud en wijs, sjuust ons pastoorke, zit ie dan in- malkaar gedoken, mee altijd lachend'oogskes. Net 'n gebogen, deur 't wintertij vergeten blom- ke, dat z'n hartje dapper openzet naar 't bietje zon, dat nou en dan over 'nen sneeuwwolk komt gestapt. En dan heel den hemel èn. 't blomke betoovert mee 'nen lach van engelen. „Zeg, Dré III," zee van Dalen op 'nen oogen blik: „Jij vecht steeds met ie grootje en je zus!" „Ik lust jou ook wel, zeerob-op-'t-droge," snapte m'n baaske astrant. „Tuttuttut," siste Trui dalijk: ,,'n Bietje min der is nóg genogt, manneke!" „Meneer van Dalen, leg 'm 'ns over de knie?" smeekte de kleine Trui: „Dan heb ik een goed nieuwjaar!" Onmiddellijk wou van Dalen opstaan. Hoe is dat, amicoVan Dalen, amper dertig „pas", de kleine Trui, beeldschoon helleveegske, zes tien„al" hoe zijnwij, kearels?? Maar Dré was al present, lee z'nen eiken houten klavier op van Dalen's haarschei en zette 'm schoor tusschen 't „eikenhout" en den stoelzitting. Ik verassureer oe dat van Dalen er niet tusschenuit kwam! Den Eeker kraaide! Van Dalen bloosde. Ik zee „tuttut, nouwistuit" en de kleine Trui snap te: „Khunst! Omdaje niet durft! Beton Pfoe! Zagemeel!" Daarmee was van Dalen ook weer content en Hanneke zee toen: „hèja, man! Onze kleine Vic moet ook zoo worden!" Ze bedoelde: als Dré III. Van Dalen docht: als hum! 'k Heb me bedooid. En den Eeker? Dat vlugge keareltje! Hij stampte z'n deken weg van de leut. Truike moest 'm besprenkelen mee den eaudecologne. ,,'k Zou ziek worren van plazier" zuchtte-n- ie toen. Zoo vloog de avond om. 'n Sigorke, 'n smeuïg hapke frèèt, wat leut, wat goeie gezindheid onder malkaar, mee de kustelijke pikanterie van de twee geslachten, 't zout van 't samenzijn! Och 't leven is 'n schoon ding. Zie maar in den Eeker z'n lachend'oogskes, die zoo wijs glanzen tusschen de sproeten, als twee made- liefkes tusschen 't gras. Even veur twaalf wierd 't stiller. De plechtige spanning van de jaarwisseling. Trui dee nog 'ns vol, bij 't gezelschap. Daar schuurde den ketting van den stèèrt- klok deur 't uurwerk Ieder keek recht vooruit. Den eersten slag. Ik naar m'n Trui! Ik hoorde stoelen wegschuiven, voetengeschuur over de plavuizen, de kerkklok heur leste twaalf slagen erhoogi hei saamhoorigheidsgevoel. Geefi opgewekt aan hei Winierhulpwerk. hangt met het godsdienstig leven, en wel met het meest innerlijk leven. Wie kent b.v. niet de huisvrouwen, die twintig jaar achtereen moede zijn en pijn in den rug hebben, licht in het hoofd zijn en aan al dergelijke kwalen lijden, en die nooit den dokter raadplegen, en na hun vijftig ste jaar, als de kinderen groot zijn, sterk en ge zond worden? Zulke menschen weten heel goed, dat tegen hun kwalen geen kruid gewassen is; zij moeten immers steeds sloven en slaven. En dan plotseling gebeurt er een kleinigheid, een of andere klacht en dan voelen zij: daarvoor moet ik nu naar den dokter gaan'. De menschen weten van geneeskunde niets af: zij weten zelfs vaak niet, wat spieren en zenuwen zijn, maar zij voelen heel' goed, als hun lichaam niet meer goed functionneert. Vele Chineezen gaan naar den dokter, als het eten hun niet goed meer smaakt: zij vinden de maag een belangrijk orgaan. Anderen gaan naar den dokter, als zjj niet meer werken kunnen, enz. Maar, zooals ge zegd, daarbij hebben dan de meesten ook nog een fijner gevoel en weten toch te onderscheiden, of zij een echte ziekte hebben dan wel of het slechts „zenuwen" zijn. Deze geheele zaak nu staat in nauw verband met de algemeene geneeskundige verzorging. Wanneer de maatschappij zoo is opgebouwd, dat de groote massa min of meer zelfstandig is, eigendom bezit en daardoor een behoorlijke mate van vrijheid en van zekerheid van levens- bestaan heeft, dan is daardoor de vrees voor een groot deel uitgebannen. In een goed georgani seerde slaven-maatschappij, waar de proletariërs verzekerd zijn van een minimum-bestaan,.is wel is waar deze vrees uitgebannen, maar wrok en haat tieren des te weliger, en natuurlijk ook lui heid. In Duitschland heeft men berekend, dat verzekerde personen tweemaal zooveel ziekte dagen hebben als niet-verzekerde. De arbeidstijd van den medicus wordt door het hieruit voortkomende vele nuttelooze of bijna nuttelooze werk voor een zeer groot deel in beslag genomen, zoodat er voor ernstig werk weinig tijd overblijft. Zou men iedereen verzeke ren, dan zou dit nog veel erger worden, en on danks de schoone organisatie zou daardoor de werkelijke gezondheid achteruit gaan. Het is dus zaak, de ziekenfondsen niet uit te breiden, maar zachtjes in te krimpen. Zachtjes, omdat de tegenwoordige toestand niet gedoogt, dat snel te doen. Bovendien kan het tegenwoordige zie kenfondssysteem niet snel afgebroken worden, omdat daardoor de financieele positie der ge- neesheeren groot gevaar zou loopen, en dat zou niet alleen voor hen zeer ernstig zijn, maar daardoor zou natuurlijk de geheele gezondheids zorg groot nadeel ondervinden. De geheele ge zondheidszorg hangt dus nauw samen met de maatschappelijke organisatie, de bescherming en bevordering van klein bezit en onafhankelijk heid, en daardoor, en ook op zichzelf, met de idealen, die in de menschen leven. Immers een waarlijk anti-kapitalistische richting wil niet de opheffing van het privaatbezit, maar wel, dat zooveel mogelijk menschen privaat-eigendom be zitten. Dit kan natuurlijk alleen dan gebeuren, wannéér de persoonlijkheid van den mensch ge respecteerd wordt, zoodat men hem waardig vindt, een behoorlijke mate van vrijheid te ge nieten, en anderzijds wanneer die vrijheid en onafhankelijkheid op zoodanige wijze gewaar deerd worden, dat de geldzucht en machtswellust van enkelingen geknot worden; een echte anti kapitalistische en corporatieve inrichting van den staat heeft dus nauw verband met de gezond heidszorg en verschaft tevens de voorwaarden, dat de mensch, niet door te groote hartstochten geareven, zijn zuiver levensgevoel bewaart, en daarmee zijn gevoel voor gezond en ziek zijn. Dr. Th H. SCHLICHTING Te Maastricht is telegrafisch bericht ontvan gen van het overlijden van pater Jules de Ras. werkzaam als missionaris in Estrella do Sul in Brazilië. Voor hij zijn priesterstudie begon, was hij eerst vijf jaren werkzaam als ingenieur. Zijn priesterstudie maakte pater de Ras in Bra zilië. 9 Juli 1933 droeg hij zijn eerste plechtige H. Mis op in de St. Lambertuskerk te Maas tricht van Negentien veertig over 't durp gonzen „Truikege wit 'r alles vanIk voelde den keersengloei van 't stalleke in m'n oogen als 'nen gouwen mist. „Ge bleft nog lang by me, horre! Ik kan oe nog moeilijker missen dan veertig jaar gele jen Trui zee niks. Keek me aan. Twee tranen van heur rolden over m'n vest. Dan: „Ik wéét 't, Dré, 't is „Nou?" „Mee mij nèt zoo!" En verlegen veegde ze 'r gezicht droog aan m'nen arm. Dan nog: „Jam mer ee, van ons kinders Daar stond m'nen compagnon achter me. „Opa!" fier stak ie z'nen knuist uit: „Veul heil en zegen, ook veur óns bedrijf enne „Ja, Dréke?" „Enne, toe, schei er van 't jaar nou uit, ge hebt al zooveul gewerkt. Ik zal 't doen wijers, anders wordt ge gin honderd jaar, opa, en z'n lippen beefden efkens: „en.... en ik heb oe zoo geren bij me!" Geroerd zag ik m'n baaske aan. „Ik kan 't, opa!" „Wéét ik, kearel!" Dat was nog 'ns 'nen nuuwjaar, amico! M'n baaske, dat daar stond mee 't geschenk van 'n pensioen zoo groot als m'nsalaris." Maare.... afijn! „Hanneke, meske, zalig Nuuwjaar mee twéé.. Victors!" „Oh, Dré, als datToen kuste ze me aan allebei de kanten, lijk ze vroeger schreef uit Amerika. Dan zag ze nog 'ns naar 't stalleke, gong dan naar dep Eeker. Wat die twee ge smoesd hebben, ik weet 't nie, maar Hanneke simde en den Eeker lachte! Ja, de menschen hebben malkaar heel wat te wenschen van 't jaar, amico! Onwillekeurig gongen m'n gedachten naar de mannen, die deuzen moment hunnen Nuuwjaar „vierden" op wacht aan de weareldgroote fron ten. Die mee 't oog naar den sterrenhemel, mee den knuist aan 't afweergeschut, *mee 'n ge dacht aan huis, wijd weg, 'nen snik verbeten en mompelden: „God spaar ze!" Neeë, 't is nie louter 'n schoon gedacht, waaraan den mensch zich geren vastklampt, 'tls één groeiend verlangen: Vrede! Den les'en klokkeslag van 't jaar dreunde bin nen in 't nuuwe jaar, mee deuzen smartewensch in ieders hart. Moge dieën verstorven klokkengalm den aan vang zyn van 'n nuuw lied, *n Vredeslied, uit gejubeld deur 'n ontroerd menschdom, dat veur 't eerst weer 'n traan storten zal van Geluk Vol! Veul groeten van Trui, Dre III, den Eeker en als altij gin horke minder van oewen t. v. DRE

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1941 | | pagina 6