De Nederlandsche STEENKOLENMIJNEN I Een jong bedrijf met wereldreputatie ETUECHT ■lil VEREENIGDE KATHOLIEKE PERS UTRECHTSCHE VOORJAARSBEURS 1941 de Jaarbeursstad De nevenbedrijven nemen nog steeds in omvang en beteekenis toe De kolenexploitatie in Nederland da teert van den grijzen oertijd en er zijn aanwijzingen die de conclusie recht vaardigen dat de voorhistorische Limbur gers reeds vele eeuwen voor onze jaartelling zich van steenkolen bedienden. Van omstreeks 1100 af zijn de kolenkui- len in ons Zuiden, onder het tegenwoordi ge Kerkrade of in het Akensche Wurm- bekken, geregeld uitgebaat. Geleidelijk drong men dieper des aardrijks ingewan den in; tegen het begin der zeventiende eeuw groef men ai veertig meter diep en onder den waterspiegel van de Wurm naar het zwarte goud. De hier gedolven steen kolen brachten het niet ver; ze werden verstookt in de naaste omgeving, waartoe de volkrijke stad Aken behoorde. De ko- lenwinningen van Rolduc lagen, uit oog punt van transport beschouwd, ook min der gunstig dan b.v. de mijnen van Lui- kerland, die zich bevonden in de nabijheid van een bevaarbare rivier: de Maas. Luik verscheepte dan ook veei kolen, niet alleen naar Maastricht, doch ook verder ons land in. Heel belangrijk was de opbrengst der opvolgster van Rolducs eerste kolenkuilen in ons land, de Domar.iale Mijn, een hon derdtal jaren geleden eigenlijk nog niet. In 1846 bedroeg deze nog maar 45000 ton; niet veel in vergelijking tot de productie van de oude steenkoolbekkens van Enge land, Duitschland, Frankrijk en België. Kerkrade lag wat geïsoleerd; per xar moesten de kolen in de omgeving afgezet worden. De spoorwegen konden betere perspec tieven openen. Reeds in 1342 had de Re geering gepoogd om Aken met Maastricht door een spoorlijn te verbinden, om zoo doende ook de Domaniale Mijn in het ver keer op te nemen, doch te vergeefs. Toen daarop van particuliere zijde concessie voor den aanleg dier lijn werd gevraagd, lezen we in het in 1910 door het Staatstoe zicht op de mijnen uitgegeven werkje om trent „De Nederlandsche Mijnbouw", evenwel onder voorwaarde, dat de onder neming dan tevens het beheer der Doma niale Mijn te Kerkrade zou krijgen, nam de Regeering gaarne deze voorwaarden aan. Zij stelde daarbij o.m. den eisch, dat de Maatschappij, die den spoorweg van Aken naar Maastricht zou bouwen, tevens de Domaniale Mijn op haar kosten door fen zijtak met die spoorlijn zou verbinden. tEen andere voorwaarde was, dat de Doma niale Mijn niet meer dan 60.000 ton kolen per jaar delven mocht. Deze kolen moch ten tegen geen hoogeren prijs worden ver kocht dan 1.20 voor grove stukken, 0.60 voor gruis met stukken en 0 30 voor gruis, alles loco mijn en per 100 Neder landsche ponden. In de tweede helft der vorige eeuw zijn tal van boringen verricht en concessies aangevraagd, niet zelden met speculatief doel. Naast de Domaniale, heeft tot 1904, toen ze uitgeput raakte, geweckt de mijn Neuprick, welke in haar beste jaren 60.000 ton kolen (per jaar) opleverde. Het is de eerste moderne mijn in ons bekken, die, we gens uitputting van haar lagen, sluiten moest. Het nu opkomende geslacht kan zulke onaangename gebeurtenissen nog en kele keeren meemaken. Als geheel, als mijngebied in modernen zin, met een productie welke iets be- teekent op de wereldmarkt, is ons Limburgsche bekken nog jong te noemen. Feitelijk kan men zeggen dat de evolutie in grooten stijl eerst rond 1900 aanvangt. Hei is echter vooral het kolengebrek in de oor logsperiode 19141918 geweest welke deze ontwikkeling stimuleerde, het gereedkomen van enkele mijnen bespoedigde en aanlei ding gaf tot den aanleg der Staatsmijn Maurits, de grootste mijn van Europa. Kunnen we voor den aanvang der Do maniale mijn bezwaarlijk een jaartal op geven, de andere ontginningen van den Zuid-Limburgschen kolenrijkdom ontston den geheel en al in onzen tijd. Als eerste vermelden we dan de Oranje-Nassau-mijn I in 1899, daarna komen in bedrijf: Willem Sophie (1902), Laura (1905), Wilhelmina (1906), Oranje-Nassau II (1907), Emma (1913), Hendrik (1916), Oranje-Nasau Hl (1917), Maurits (1925), Julia (1927) en Oranje-Nassau IV (1928). Beschouwen we nu de productiecijfers even van meer nabij. Dat ze voor 1900 nog niet veel beteekenden merkten we reeds op. In dat jaar raakt' men het eerst boven de 300.000 ton. De opbrengst stijgt dan in 1906 tot 548.659 ton en in 1909 wordt het millioen reeds overschreden: 1.120.852. Daarna zien we de volgende ontwikkeling. Jaar tonnen Jaar tonnen 1910 1.292.289 1925 7.116.970 1911 1.476.580 1926 8.842.687 1912 1.716.263 1927 9.488.412 1913 1.873.079 1928 10.920.054 1914 1.928.540 1929 11.581.202 1915 2.262.148 1930 12.211.086 1916 2.579.215 1931 12.901.391 1917 3.007.925 1932 12.756.447 1918 3.399.512 1933 12.573.960 1919 3.401.546 1934 12.340.881 1920 3.940.590 1935 11.887.844 1921 4.243.000 1936 12.802.538 1922 4.866.370 1937 14.321.369 1923 5.595.478 1938 13.487.525 1924 6.180.182 1939 12.861.462 Omtrent 1940 werden, om redenen van De mijn Oranje-Nasau I te Heerlen landsbelang, door het Staatstoezicht op het mijnwezen geen cijfers meer gepubli ceerd. Dit gebeurde reeds vóór Mei en hield verband met het feit, dat andere landen ook geen gegevens meer verstrekten In aanmerking nemende dat onze mijnen vrijwel niets van den oorlog leden, na en kele dagen oponthoud geregeld doorv erk- ten en later de werktijden zelfs een weinig verlengden, mag men gissen dat eerlang zal blijken dat verleden jaar bij het topjaar 1937 niet veel achterbleef. Naar de soort onderscheiden, bestaat na genoeg de helft der productie onzer mijnen uit vetkool met meer dan 20 pCt. gasge- halte, 4 pCt. uit halfvetkool van 1520 pCt. gasgehalte, 36 pCt. uit halfmagerkool met io15 pCt. gasgehalte en 10 pCt. uit magerkool. Het uit diepten van honderden meters omhoog halen van zoo enorme hoeveelhe den brandstof, zooveel door de natuur door afsluitende lagen van gesteenten ge conserveerde zonne-energie, vordert een aanzienlijke hoeveelheid arbeidskrachten. Reeds in het midden der achttiende eeuw werkten in de kolengroeven van Rolduc 800 man. In 1895, het jaar waarmee de offi- cieele statistieken aanvangen, tellen Doma niale en Neuprick een bemanning van 452 koppen. Daarna neemt met het aanleggen en in exploitatie geraken der nieuwe mij nen de „Belegschaft" snel in omvang toe. In 1900 werken er reeds 1671, in 1905: 2517; 1910: 6.429; 1915: 10.513; 1920: 23.191; 1925: 31.322; 1930: 37.504. Het jaar 1931 levert een recordcijfer op: 37.946. Men heeft, om over voldoende werk krachten te beschikken, dan een beroep moeten doen op de arbeidsmarkt van Oost- Europa. Duizenden vreemdelingen, Slaven, Hongaren en Italianen, vinden hier een bestaantotdat de groote crisis begint, die op haar beurt weer dwingt tot mecha nisatie en rationalisatie. Bovendien ver minderen de afzetmogelijkheden. Het aan tal werknemers loopt nu snel terug, tot 29.003 in 1935, wanneer najaar 1936 de op leving in het mijnwezen begint en 1937 een maximale productie laat aanschouwen, stijgt het aantal arbeiders meteen; doch het bereikt niet meer, vanwege rationali satie en mechanisatie, de hoogte van voor heen. De statistieken vermelden voer 1936: 28.994; 1937: 31.069; 1938: 32.090; 1939: 34.064. 1940 brengt de demobilisatie, die tij delijk aangestelden overbodig kan gemaakt hebben, doch ook bracht 1940 een nieuwe opleving. Het cijfer van dat jaar zal wel in de buurt van het voorafgaande blijven. Volledigheidshalve dienen we naast de steenkolenmijnen ook het bruinkoolbedrijf te vermelden. Tegen het einde van aen vorigen oorlog heeft dit zijn hoogconjunc tuur beleefd; toen werkten een paar dui zend man in verschillende groeven en werden er schatten gelds verdiend. Toen de kolenmarkt weer normaal werd ver dween deze welvaart spoedig en is in onze dagen ook niet herleefd. We hebben maar eene bruinkoolgroeve meer in werking, de „Carisborg", en deze produceerde over 1939: 68.607 ton bruinkoolbriketten, met een per soneel van 176 man. In normale tijden dekt de productie on zer mijnen zoo ongeveer de behoeften van ons land. Toch kan niet alles binnen onze grenzen blijven. We moeten zoowel in- als uitvoeren. Er zijn immers soorten die ons Limburgsche bekken onvoldoende oplevert en andere waarvan we teveel hebben. Dan zijn er economische redenen welke import en export bevorderen. Engelsche kolen b.v. kunnen soms goedkooper per zeeschip in onze havens afgezet worden, dan onze mij nen, niettegenstaande onze moderne ka nalen en overslaggelegenheden, vermogen. Enkele buitenlandsche markten liggen daarentegen voor ons weer gunstiger. De export van kolen blijft een levensbelang voor onze mijnstreek. De geografische positie van ons mijnbek- ken gelegen in een uithoek van Nederland, De Staatsmijn Maurits De cokesfabriek van de Staatsmijn Maurits nabij de grenzen en industriegebieden van Duitschland en België en niet te ver van Noord-Frankrijk, brengen dit vanzelf mee. Wanneer geen handelsbelemmeringen den natuurlijken verhoudingen geweld aandoen, zijn behalve Nederland: België, Zuid-West Duitschland en Noord-Frankrijk de voor naamste afzetgebieden. Aan de uitwisoe- ling van steenkoolproducten op de wereld markt neemt Nederland, door de Limburg sche mijnen, behoorlijk deel. De geheele kolenexport bedroeg op de wereldmarkt in 1933 niet minder dan 105 millioen ton. Frankrijk was de grootste importeur, met bijna 22 millioen. Vóór den oorlog 19141918 ging het grootste gedeelte der toen nog bescheiden productie onzer mijnen naar het buiten land. Het percentage varieerde tusschen 54.6 en 72.5 pCt. in de jaren 1900—1909. De oorlog sloot de grenzen geheel. Eerst in 1921 begint de export zich opnieuw te ont wikkelen. Aan steenkool, cokes en steen koolbriketten zijn sindsdien (excl. bunker kolen) uitgevoerd: 1921 710.005 t. 1930 6.172.945 t. 1922 1.666.668 1931 6.774.060 1923 2.645.642 1932 5.687.376 1924 2.463.491 1933 5.539.784 1925 3.203.295 1934 5.561.036 1926 4.488.558 1935 5.382.507 1927 4.187.002 1936 5.807.121 1928 5.134.018 1937 6.827.690 1929 5.666.153 1938 6.000.373 1939 5.587.773 t. Omtrent 1940 heeft het Centraal Bureau voor de Statistiek sedert Mei geen cijfers meer gepubliceerd. Ze zouden zich toen, vanwege de zeer abnormaal geworden om standigheden, niet voor vergelijkingen lee- nen. Sedert half Mei is ons land opgeno men in een meer continentale economie en heeft het andere belangen dan voorheen te dienen. Al gingen in vroeger jaren onze steenkoolproducten ook over heel de we reld, toen beteekende de overzeesche ex port in verhouding tot den continentalen uitvoer niet zooveel. Grootste afnemers wa ren steeds de nabuurlanden: België, Frank rijk en Duitschland, al gingen ook behoor lijke hoeveelheden naar Italië, Scandinavië en Argentinië. In financieel opzicht werd de export van Kolen, cokes en steenkool voor Nederland van enorme beteekenis. Zoo werd b.v. in 1930 voor een waarde van 109.450.929 aan brandstoffen uitgevoerd. Sindsdien trad een snelle daling in van het te exporteeren kwantum en een ware val der aangegeven waarde, die over 1933 nog maar bedroeg 48.282.000 en in 1939: f 41.332.000. Natuur lijk is nadien, door de opleving sedert 1936, weer verbetering ingetreden. Over lOS" ex porteerden onze mijnen weer voor 70.491.000, waarna een lichte aahng volgde over 1938, toen nog 66 millioen bereikt werden, welke zich over 1939 voortzette, dat een cijfer van 57.802.000 te zien geeft. Natuurlijk laten ons omtrent 1940 de sta tistieken in den steek en durven we ook niet naar eenig cijfer gissen. De prijzen van steenkool, cokes en steen koolbriketten waren immer sterk aan ver anderingen onderhevig. Reeds in 1914 zien we beduidende schommelingen in den ge middelden verkoopprijs per ton. In 1900 is deze b.v. f 6.35, hij daalt in 1904 tot f 5.23, om drie jaar later te stijgen tot 7.19; in 1909 raakt hij weer beneden de zeven gul den, doch reeds in 1913 nadert hij de acht gulden, om tot 1920 toe geregeld en snel te stijgen, tot niet minder dan f 28.61 per ton in laatstgenoemd jaar. Daarna zien we een min of meer geregelde daling tot beneden het prijsniveau van 1914. Na verbetering in de jaren der hoogconjunctuur en abnor male daling gedurende de crisis, werd, blij kens de cijfers omtrent den export, in 1939 een gemiddelde van ruim 10 per ton uit gevoerde brandstof verkregen. Nadien is de prijs, mede vanwege beperkte transportge legenheden, verder opgeloopen. Sedert lang zijn het niet alleen maar ko- len welke onze mijnen opieveren. Een niet onaanzienlijk deel aer productie wordt immers in de fabrieken der bedrijven verwerkt tot cokes en steenkoolbriketten. Zoo vorderde de verwerking tot steenkool briketten, die in 1921 nog maar 439.199 ton bedroeg, in 1930: 896.485 en in 1931. 1.130.440 ton. Door de crisis trad weer een daling in, doch de opleving van 1937 leidde tot een recordcijfer van 1.277.305 ton. Van nog grooter belang is de vervaardi ging van cokes voor centrale verwarming, hoogovens, enz. De cokes van de Staatsmij nen Emma en Maurits werden vanwege hun uitnemende kwaliteiten een zeer belangrijk exportartikel. De hoeveelheid cokes, door de beide fabrieken der Staatsmijnen vooro- gebracht, beloopt om de 2.5 millioen ton per jaar. Het kwantum uitgevoerde „gesnokte kolen" blijft daar niet ver beneden, doch omvat dan meteen de cokesfabriek van Sluiskil. De aangegeven waarde der geëx porteerde cokes bedroeg over 1939 ruim 25 millioen gulden. De cokesfabrieken onzer Staatsmijnen vormen meteen het uitgangspunt van een beduidende nevenindustrie. Volgens een in 1937 gepubliceerde brochure der Staatsmij nen produceerden beide fabrieken pe et maal niet alleen 7000 ton cokes, doch ook. 3.000.000 kubieke meter gas 105.000 kilogram zwavelzure ammoniak 70.000 kilogram benzol 240.000 kilogram teer 125.000 kilogram pek 85.000 kilogram ruwe olie. Verder worden door de mijnen, door de Staatsmijnen vooral, met haar electrische centrales door bemiddeling der Provinciale Limburgsche Electriciteits Maatschappij, de Limburgsche gemeenten van electrischen stroom voorzien. Het kwantum aan derden te leveren steeg tot meer dan 116 millioen kilowatturen in 1938. Zijn de Staatsmijnen ook groote verbrui kers van in hun eigen bedrijven voortge brachte electrische energie en cokesgas, ze kunnen niet alles zelf bezigen. Wordt de electrische stroom door heel de provincie geleid, het vrijgekomen gas gaat nog ver der. Hiervan worden ongeveer 70 millioen kubieke meter afgeleverd aan derden. Af nemers hiervan zijn niet alleen gemeenten en fabrieken in onze provincie, doch ook Eindhoven en den Bosch zijn aangesloten op het van de Staatsmijn Maurits te Lut- terade—Geleen uitgaande buizennet. Er ontstond in het geweldige complex der Staatsmijn Maurits nog meer nevenindus trie, vooral het Stikstofbindingsbedrijf in 1930 aan de ondernemingen der Staatsmij nen toegevoegd. Om verschillende redenen, als van publieke veiligheid is het S.S.B3. op een behoorlijken afstand van cokesfa briek en mijn gelegd. Zware buizen loopen van de gashouders naar de fabrieksgebou wen, daar het in de cokesfabriek vrijko mende gas de waterstof bevat, terwijl aan de dampkringslucht de stikstof wordt ont trokken. We kunnen het zeer vernuftige productie-proces buiten beschouwing laten, om ons te bepalen tot de mededeeling dat deze ultra-moderne distilleerderij voort brengt: kalk-ammonsalpeter met een stik stofgehalte van 20.5 pCt., bovendien bevat tende 35 pCt. koolzure kalk; zwavelzure am moniak met een stikstofgehalte van 20.6 pCt.; ammoniakwater en salpeterzuur in alle concentraties. We merkten reeds op, dat, naar kwantum genomen, de productie onzer mijnen voor ziet in de behoeften van ons land. Dit is zeker sedert de laatste tien jaren het geval. Volgens de gegevens, voorkomende in de jaarverslagen van den Inspecteur-generaal der Mijnen, wisselen invoer- en uitvoersaldi elkaar periodiek af. 1931 en 1932, nog eeni- germate tot de hoogconjunctuur te rekenen, hadden uitvoersaldi van resp. 50.019 en 1545 ton; 1933, 1934 en 1935 (zeer magere jaren met felle concurrentie) gaven in- voersaldi te zien van resp. 159.128, 501.510 en 112.915 ton. De nieuwe goede tijd, 1936, 1937 en 1938, leverde weer uitvoer-saldi op van resp. 601.918, 964.274 en 677.730 ton. 1939 staat geboekt met een invoersaldo van 1.041.856 ton, doch in dat jaar wierpen de groote gebeurtenissen haar schaduw reeds vooruit: er werden al voorraden gevormd. De totale invoer bedroeg in de laatste ja ren tusschen de 7 en ruim 9 millioen ton per jaar; in 1939 werd 8.601.898 ton geïmpor teerd. Verreweg de voornaamste leverancier is Duitschland steeds geweest, met een percentage varieerend van 65 tot 80 pCt.; Engeland komt met 1020 pCt. op de tweede plaats; België met 510 pCt. op de derde. Voornamelijk steenkolen worden hier ingevoerd en wel in 1939 3.696.100 ton uit Duitschland, 1.271.404 ton uit Engeland en 596.593 ton uit België. Aan cokes leverden in dat jaar: Duitschland 337.781 ton en België 28.719 ton. De import van steenkoolbriket ten bedroeg: 315.735 ton uit Duitschland en 37.566 ton uit België. Daarnaast kennen we ook nog invoer van bunkerkolen en import op document. Over 1939 werd voor bijna 60 millioen aan brandstoffen ingevoerd. Volgens het reeds vermelde statistiek je van den Inspecteur-generaal was per hoofd der bevolking in 1939 beschikbaar 1.583 kg. steenkool. Over 1940 was dit niet het geval, zal een oppervlakkige lezer opmerken. In derdaad niet, doch de 1.600 kilo van 1939 zijn ook alleen maar statistisch beschikbaar geweest en gebezigd. De 13.903.318 ton voor heel de bevolking omvatten immers ook de enorme hoeveelheden welke fabrieken, spoorwegen, openbare gebouwen, enz. ver stoken, ten gerieve van iedereen mag men wel zeggen. K. De op deze pagina geplaatste foto's zijn van de „Staatsmijnen in Limburg". Tweemaal in het jaar verandert het aspect van het historische Utrecht, dat stram en bejaard ligt te droomen onder de schutse van zijn prachtigen dom, tot de rustelooze wereldstad, waar het hart van den Nederlandschen handel het leven- digst klopt. Tweemaal per jaar, in Maart en Septem ber, wordt de Nederlandsche jaarbeurs in het Nederlandsche centrum gehouden en het is dan, dat Utrecht uit zijn eenigszins stijve hofjescultuur schijnt te ontwaken, om het bruisende handelsleven binnen zijn poorten toe te laten. Met de stad Utrecht verandert ook de burgerij, die met de „vreemdelingen" het geld in de café's laat rollen en des avonds laat haar longen uit schreeuwt tegen de donkere nachtlucht. En dit is verklaarbaar. Want de zaken man, die goede zaken heeft gedaan, heeft het geld los in den zak en de burgerij spint daar zijde bij en zelfs de tamste huisvader wil een extra financieel voordeeltje op recht Hollandsche wijze met een borrel beklinken. De stampvolle café's rondom het Vree burg leggen van deze altruïstische gewoon te getuigenis af, terwijl ook de winkeliers hun graantje van het hernieuwde leven meepikken. Utrecht doet goede zaken in de Jaar- beursweken, want de „vreemdelingen" brengen veel geld van buitenaf binnen de muren en de Stichtsche caféhouders en winkeliers weten van „overhevelen". Bij den directeur voor Vreemdelingen verkeer „Utrecht", den heer J. C. Wil- brenninck zijn wij ons licht eens gaan opsteken, over de door de tijdsomstandig heden zoo veranderde taak van de V.V.V.U. Was men" vroeger op het Verkeershuis aan de Catharijnebrug voornamelijk bezig met het geven van inlichtingen aan de vele vreemdelingen, die gedurende de jaarbeurs de stad overstroomden, thans pijnigt men zich daar het hoofd, hoe dezen velen voor den nacht een onderdak te bieden. De benzine-schaarschte, de beperkte loop der treinen en de verduistering vormen drie compagnons, die samenwerken, 'om den zakenman des avonds geen gelegenheid meer te geven naar huis en haard terug te keeren. Honderden vinden zelf een onderdak, maar ook honderden kloppen aan bij de V.V.V.U., die de hotels reeds vol weet en die toch de velen, die met hun koffertje in de hand geen weg of steg weten, niet zoo maar heen wil sturen. Daarom is er op het Verkeersbureau een afzonderlijke logies- afdeeling ingericht, die door middel van advertenties de vrije pensiongelegenheden in de stad opspoort en deze in registers aanteekent. Driehonderd-en-vijftig pensions staan tot nu toe reeds ingeschreven, doch zoo zei- de de heer Wilbrenninck het zal toch nog een kwestie worden van „wie het eerst komt, het eerst maalt" en „geven, zoolang de voorraad strekt". „Toch zouden wij het betreuren, wanneer de buitenmenschen zich lieten afschrik ken," zeide de heer Wilbrenninck, want de Jaarbeurs is daarom van zooveel belang voor Utrecht, omdat de stad steeds meer en meer bekendheid in binnen- en buiten land gaat genieten. Velen, die van buiten de stad komen, zullen getroffen worden door de vele schoonheden, die het historische Utrecht binnen zijn singels besloten houdt. Zij, die m den korten tijd, die hen buiten het za kendoen rest, hiervan zooveel mogelijk wil len genieten, kunnen zich het beste tot de V.V.V.U. wenden, die hen gaarne van voor lichting zal dienen en hun den Gids van de stad Utrecht zal terhandstellen, welke een uitvoerige opsomming geeft, van wat Utrecht aan musea, bezienswaardigheden, inrichtingen van onderwijs e.d. rijk is. De nieuwe verkeerswerken en de pas ver rezen groote zakencomplexen zullen voor hem of haar, die Utrecht nog slechts uit vroeger jaren kent, een groote openbaring zijn. Daar is allereerst het moderne gebouw van het Centraalstation, waar de verkeers werken bij den Leidschen Rijn en de groote Kanaalstraattunnel bij aansluiten. Op het Vreeburg valt terstond het nieuwe complex van C. A. in het oog, terwijl de Viestraat een totaal ander aspect biedt, daar het moderne gebouw van V. D. en het bijna voltooide pand van de Galeries Modemes den toets der critiek met iedere wereldstad kunnen doorstaan. Doch temidden van al deze nieuwe werken liggen on veranderd de be roemde grachten en singels, staan de historische kerken en wandelen de oe- zadigde inwoners van Utrecht, die met de Jaarbeurs- dagen ae zon even wel goed in het wa ter kunnen zien schijnen en zelfs iets van hun spreek woordelijke stijfheid overboord schijnen te gooien. Want de Jaar- beursweken vormen voor Utrecht hoog tijdagen, die men niet gaar ne zou wil- ien missen en waarop men zich van zijn besten kant iaat kijken. "«ttamtna

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1941 | | pagina 5