De Nederlandsche
STEENKOLENMIJNEN
I
Een jong bedrijf met wereldreputatie
ETUECHT
■lil
VEREENIGDE KATHOLIEKE PERS
UTRECHTSCHE VOORJAARSBEURS 1941
de Jaarbeursstad
De nevenbedrijven
nemen nog steeds in
omvang en beteekenis
toe
De kolenexploitatie in Nederland da
teert van den grijzen oertijd en er zijn
aanwijzingen die de conclusie recht
vaardigen dat de voorhistorische Limbur
gers reeds vele eeuwen voor onze jaartelling
zich van steenkolen bedienden.
Van omstreeks 1100 af zijn de kolenkui-
len in ons Zuiden, onder het tegenwoordi
ge Kerkrade of in het Akensche Wurm-
bekken, geregeld uitgebaat. Geleidelijk
drong men dieper des aardrijks ingewan
den in; tegen het begin der zeventiende
eeuw groef men ai veertig meter diep en
onder den waterspiegel van de Wurm naar
het zwarte goud. De hier gedolven steen
kolen brachten het niet ver; ze werden
verstookt in de naaste omgeving, waartoe
de volkrijke stad Aken behoorde. De ko-
lenwinningen van Rolduc lagen, uit oog
punt van transport beschouwd, ook min
der gunstig dan b.v. de mijnen van Lui-
kerland, die zich bevonden in de nabijheid
van een bevaarbare rivier: de Maas. Luik
verscheepte dan ook veei kolen, niet alleen
naar Maastricht, doch ook verder ons
land in.
Heel belangrijk was de opbrengst der
opvolgster van Rolducs eerste kolenkuilen
in ons land, de Domar.iale Mijn, een hon
derdtal jaren geleden eigenlijk nog niet.
In 1846 bedroeg deze nog maar 45000 ton;
niet veel in vergelijking tot de productie
van de oude steenkoolbekkens van Enge
land, Duitschland, Frankrijk en België.
Kerkrade lag wat geïsoleerd; per xar
moesten de kolen in de omgeving afgezet
worden.
De spoorwegen konden betere perspec
tieven openen. Reeds in 1342 had de Re
geering gepoogd om Aken met Maastricht
door een spoorlijn te verbinden, om zoo
doende ook de Domaniale Mijn in het ver
keer op te nemen, doch te vergeefs. Toen
daarop van particuliere zijde concessie
voor den aanleg dier lijn werd gevraagd,
lezen we in het in 1910 door het Staatstoe
zicht op de mijnen uitgegeven werkje om
trent „De Nederlandsche Mijnbouw",
evenwel onder voorwaarde, dat de onder
neming dan tevens het beheer der Doma
niale Mijn te Kerkrade zou krijgen, nam
de Regeering gaarne deze voorwaarden
aan. Zij stelde daarbij o.m. den eisch, dat
de Maatschappij, die den spoorweg van
Aken naar Maastricht zou bouwen, tevens
de Domaniale Mijn op haar kosten door
fen zijtak met die spoorlijn zou verbinden.
tEen andere voorwaarde was, dat de Doma
niale Mijn niet meer dan 60.000 ton kolen
per jaar delven mocht. Deze kolen moch
ten tegen geen hoogeren prijs worden ver
kocht dan 1.20 voor grove stukken, 0.60
voor gruis met stukken en 0 30 voor
gruis, alles loco mijn en per 100 Neder
landsche ponden.
In de tweede helft der vorige eeuw zijn
tal van boringen verricht en concessies
aangevraagd, niet zelden met speculatief
doel. Naast de Domaniale, heeft tot 1904,
toen ze uitgeput raakte, geweckt de mijn
Neuprick, welke in haar beste jaren 60.000
ton kolen (per jaar) opleverde. Het is de
eerste moderne mijn in ons bekken, die, we
gens uitputting van haar lagen, sluiten
moest. Het nu opkomende geslacht kan
zulke onaangename gebeurtenissen nog en
kele keeren meemaken.
Als geheel, als mijngebied in modernen
zin, met een productie welke iets be-
teekent op de wereldmarkt, is ons
Limburgsche bekken nog jong te noemen.
Feitelijk kan men zeggen dat de evolutie in
grooten stijl eerst rond 1900 aanvangt. Hei
is echter vooral het kolengebrek in de oor
logsperiode 19141918 geweest welke deze
ontwikkeling stimuleerde, het gereedkomen
van enkele mijnen bespoedigde en aanlei
ding gaf tot den aanleg der Staatsmijn
Maurits, de grootste mijn van Europa.
Kunnen we voor den aanvang der Do
maniale mijn bezwaarlijk een jaartal op
geven, de andere ontginningen van den
Zuid-Limburgschen kolenrijkdom ontston
den geheel en al in onzen tijd. Als eerste
vermelden we dan de Oranje-Nassau-mijn I
in 1899, daarna komen in bedrijf: Willem
Sophie (1902), Laura (1905), Wilhelmina
(1906), Oranje-Nassau II (1907), Emma
(1913), Hendrik (1916), Oranje-Nasau Hl
(1917), Maurits (1925), Julia (1927) en
Oranje-Nassau IV (1928).
Beschouwen we nu de productiecijfers
even van meer nabij. Dat ze voor 1900 nog
niet veel beteekenden merkten we reeds op.
In dat jaar raakt' men het eerst boven de
300.000 ton. De opbrengst stijgt dan in
1906 tot 548.659 ton en in 1909 wordt het
millioen reeds overschreden: 1.120.852.
Daarna zien we de volgende ontwikkeling.
Jaar
tonnen
Jaar
tonnen
1910
1.292.289
1925
7.116.970
1911
1.476.580
1926
8.842.687
1912
1.716.263
1927
9.488.412
1913
1.873.079
1928
10.920.054
1914
1.928.540
1929
11.581.202
1915
2.262.148
1930
12.211.086
1916
2.579.215
1931
12.901.391
1917
3.007.925
1932
12.756.447
1918
3.399.512
1933
12.573.960
1919
3.401.546
1934
12.340.881
1920
3.940.590
1935
11.887.844
1921
4.243.000
1936
12.802.538
1922
4.866.370
1937
14.321.369
1923
5.595.478
1938
13.487.525
1924
6.180.182
1939
12.861.462
Omtrent
1940 werden, om
redenen van
De mijn Oranje-Nasau I te Heerlen
landsbelang, door het Staatstoezicht op het
mijnwezen geen cijfers meer gepubli
ceerd. Dit gebeurde reeds vóór Mei en hield
verband met het feit, dat andere landen
ook geen gegevens meer verstrekten In
aanmerking nemende dat onze mijnen
vrijwel niets van den oorlog leden, na en
kele dagen oponthoud geregeld doorv erk-
ten en later de werktijden zelfs een weinig
verlengden, mag men gissen dat eerlang zal
blijken dat verleden jaar bij het topjaar
1937 niet veel achterbleef.
Naar de soort onderscheiden, bestaat na
genoeg de helft der productie onzer mijnen
uit vetkool met meer dan 20 pCt. gasge-
halte, 4 pCt. uit halfvetkool van 1520
pCt. gasgehalte, 36 pCt. uit halfmagerkool
met io15 pCt. gasgehalte en 10 pCt. uit
magerkool.
Het uit diepten van honderden meters
omhoog halen van zoo enorme hoeveelhe
den brandstof, zooveel door de natuur
door afsluitende lagen van gesteenten ge
conserveerde zonne-energie, vordert een
aanzienlijke hoeveelheid arbeidskrachten.
Reeds in het midden der achttiende eeuw
werkten in de kolengroeven van Rolduc 800
man. In 1895, het jaar waarmee de offi-
cieele statistieken aanvangen, tellen Doma
niale en Neuprick een bemanning van 452
koppen. Daarna neemt met het aanleggen
en in exploitatie geraken der nieuwe mij
nen de „Belegschaft" snel in omvang toe.
In 1900 werken er reeds 1671, in 1905: 2517;
1910: 6.429; 1915: 10.513; 1920: 23.191; 1925:
31.322; 1930: 37.504.
Het jaar 1931 levert een recordcijfer op:
37.946. Men heeft, om over voldoende werk
krachten te beschikken, dan een beroep
moeten doen op de arbeidsmarkt van Oost-
Europa. Duizenden vreemdelingen, Slaven,
Hongaren en Italianen, vinden hier een
bestaantotdat de groote crisis begint,
die op haar beurt weer dwingt tot mecha
nisatie en rationalisatie. Bovendien ver
minderen de afzetmogelijkheden. Het aan
tal werknemers loopt nu snel terug, tot
29.003 in 1935, wanneer najaar 1936 de op
leving in het mijnwezen begint en 1937 een
maximale productie laat aanschouwen,
stijgt het aantal arbeiders meteen; doch
het bereikt niet meer, vanwege rationali
satie en mechanisatie, de hoogte van voor
heen. De statistieken vermelden voer 1936:
28.994; 1937: 31.069; 1938: 32.090; 1939:
34.064. 1940 brengt de demobilisatie, die tij
delijk aangestelden overbodig kan gemaakt
hebben, doch ook bracht 1940 een nieuwe
opleving. Het cijfer van dat jaar zal wel in
de buurt van het voorafgaande blijven.
Volledigheidshalve dienen we naast de
steenkolenmijnen ook het bruinkoolbedrijf
te vermelden. Tegen het einde van aen
vorigen oorlog heeft dit zijn hoogconjunc
tuur beleefd; toen werkten een paar dui
zend man in verschillende groeven en
werden er schatten gelds verdiend. Toen
de kolenmarkt weer normaal werd ver
dween deze welvaart spoedig en is in onze
dagen ook niet herleefd. We hebben maar
eene bruinkoolgroeve meer in werking, de
„Carisborg", en deze produceerde over 1939:
68.607 ton bruinkoolbriketten, met een per
soneel van 176 man.
In normale tijden dekt de productie on
zer mijnen zoo ongeveer de behoeften
van ons land. Toch kan niet alles binnen
onze grenzen blijven. We moeten zoowel in-
als uitvoeren. Er zijn immers soorten die ons
Limburgsche bekken onvoldoende oplevert
en andere waarvan we teveel hebben. Dan
zijn er economische redenen welke import
en export bevorderen. Engelsche kolen b.v.
kunnen soms goedkooper per zeeschip in
onze havens afgezet worden, dan onze mij
nen, niettegenstaande onze moderne ka
nalen en overslaggelegenheden, vermogen.
Enkele buitenlandsche markten liggen
daarentegen voor ons weer gunstiger. De
export van kolen blijft een levensbelang
voor onze mijnstreek.
De geografische positie van ons mijnbek-
ken gelegen in een uithoek van Nederland,
De Staatsmijn Maurits
De cokesfabriek van de Staatsmijn Maurits
nabij de grenzen en industriegebieden van
Duitschland en België en niet te ver van
Noord-Frankrijk, brengen dit vanzelf mee.
Wanneer geen handelsbelemmeringen den
natuurlijken verhoudingen geweld aandoen,
zijn behalve Nederland: België, Zuid-West
Duitschland en Noord-Frankrijk de voor
naamste afzetgebieden. Aan de uitwisoe-
ling van steenkoolproducten op de wereld
markt neemt Nederland, door de Limburg
sche mijnen, behoorlijk deel. De geheele
kolenexport bedroeg op de wereldmarkt in
1933 niet minder dan 105 millioen ton.
Frankrijk was de grootste importeur, met
bijna 22 millioen.
Vóór den oorlog 19141918 ging het
grootste gedeelte der toen nog bescheiden
productie onzer mijnen naar het buiten
land. Het percentage varieerde tusschen
54.6 en 72.5 pCt. in de jaren 1900—1909. De
oorlog sloot de grenzen geheel. Eerst in
1921 begint de export zich opnieuw te ont
wikkelen. Aan steenkool, cokes en steen
koolbriketten zijn sindsdien (excl. bunker
kolen) uitgevoerd:
1921
710.005 t.
1930
6.172.945 t.
1922
1.666.668
1931
6.774.060
1923
2.645.642
1932
5.687.376
1924
2.463.491
1933
5.539.784
1925
3.203.295
1934
5.561.036
1926
4.488.558
1935
5.382.507
1927
4.187.002
1936
5.807.121
1928
5.134.018
1937
6.827.690
1929
5.666.153
1938
6.000.373
1939 5.587.773 t.
Omtrent 1940 heeft het Centraal Bureau
voor de Statistiek sedert Mei geen cijfers
meer gepubliceerd. Ze zouden zich toen,
vanwege de zeer abnormaal geworden om
standigheden, niet voor vergelijkingen lee-
nen. Sedert half Mei is ons land opgeno
men in een meer continentale economie en
heeft het andere belangen dan voorheen te
dienen. Al gingen in vroeger jaren onze
steenkoolproducten ook over heel de we
reld, toen beteekende de overzeesche ex
port in verhouding tot den continentalen
uitvoer niet zooveel. Grootste afnemers wa
ren steeds de nabuurlanden: België, Frank
rijk en Duitschland, al gingen ook behoor
lijke hoeveelheden naar Italië, Scandinavië
en Argentinië.
In financieel opzicht werd de export van
Kolen, cokes en steenkool voor Nederland
van enorme beteekenis. Zoo werd b.v. in
1930 voor een waarde van 109.450.929 aan
brandstoffen uitgevoerd. Sindsdien trad
een snelle daling in van het te exporteeren
kwantum en een ware val der aangegeven
waarde, die over 1933 nog maar bedroeg
48.282.000 en in 1939: f 41.332.000. Natuur
lijk is nadien, door de opleving sedert 1936,
weer verbetering ingetreden. Over lOS" ex
porteerden onze mijnen weer voor
70.491.000, waarna een lichte aahng volgde
over 1938, toen nog 66 millioen bereikt
werden, welke zich over 1939 voortzette, dat
een cijfer van 57.802.000 te zien geeft.
Natuurlijk laten ons omtrent 1940 de sta
tistieken in den steek en durven we ook
niet naar eenig cijfer gissen.
De prijzen van steenkool, cokes en steen
koolbriketten waren immer sterk aan ver
anderingen onderhevig. Reeds in 1914 zien
we beduidende schommelingen in den ge
middelden verkoopprijs per ton. In 1900 is
deze b.v. f 6.35, hij daalt in 1904 tot f 5.23,
om drie jaar later te stijgen tot 7.19; in
1909 raakt hij weer beneden de zeven gul
den, doch reeds in 1913 nadert hij de acht
gulden, om tot 1920 toe geregeld en snel te
stijgen, tot niet minder dan f 28.61 per ton
in laatstgenoemd jaar. Daarna zien we een
min of meer geregelde daling tot beneden
het prijsniveau van 1914. Na verbetering in
de jaren der hoogconjunctuur en abnor
male daling gedurende de crisis, werd, blij
kens de cijfers omtrent den export, in 1939
een gemiddelde van ruim 10 per ton uit
gevoerde brandstof verkregen. Nadien is de
prijs, mede vanwege beperkte transportge
legenheden, verder opgeloopen.
Sedert lang zijn het niet alleen maar ko-
len welke onze mijnen opieveren. Een
niet onaanzienlijk deel aer productie
wordt immers in de fabrieken der bedrijven
verwerkt tot cokes en steenkoolbriketten.
Zoo vorderde de verwerking tot steenkool
briketten, die in 1921 nog maar 439.199 ton
bedroeg, in 1930: 896.485 en in 1931.
1.130.440 ton. Door de crisis trad weer een
daling in, doch de opleving van 1937 leidde
tot een recordcijfer van 1.277.305 ton.
Van nog grooter belang is de vervaardi
ging van cokes voor centrale verwarming,
hoogovens, enz. De cokes van de Staatsmij
nen Emma en Maurits werden vanwege hun
uitnemende kwaliteiten een zeer belangrijk
exportartikel. De hoeveelheid cokes, door
de beide fabrieken der Staatsmijnen vooro-
gebracht, beloopt om de 2.5 millioen ton per
jaar. Het kwantum uitgevoerde „gesnokte
kolen" blijft daar niet ver beneden, doch
omvat dan meteen de cokesfabriek van
Sluiskil. De aangegeven waarde der geëx
porteerde cokes bedroeg over 1939 ruim 25
millioen gulden.
De cokesfabrieken onzer Staatsmijnen
vormen meteen het uitgangspunt van een
beduidende nevenindustrie. Volgens een in
1937 gepubliceerde brochure der Staatsmij
nen produceerden beide fabrieken pe et
maal niet alleen 7000 ton cokes, doch ook.
3.000.000 kubieke meter gas
105.000 kilogram zwavelzure ammoniak
70.000 kilogram benzol
240.000 kilogram teer
125.000 kilogram pek
85.000 kilogram ruwe olie.
Verder worden door de mijnen, door de
Staatsmijnen vooral, met haar electrische
centrales door bemiddeling der Provinciale
Limburgsche Electriciteits Maatschappij, de
Limburgsche gemeenten van electrischen
stroom voorzien. Het kwantum aan derden
te leveren steeg tot meer dan 116 millioen
kilowatturen in 1938.
Zijn de Staatsmijnen ook groote verbrui
kers van in hun eigen bedrijven voortge
brachte electrische energie en cokesgas, ze
kunnen niet alles zelf bezigen. Wordt de
electrische stroom door heel de provincie
geleid, het vrijgekomen gas gaat nog ver
der. Hiervan worden ongeveer 70 millioen
kubieke meter afgeleverd aan derden. Af
nemers hiervan zijn niet alleen gemeenten
en fabrieken in onze provincie, doch ook
Eindhoven en den Bosch zijn aangesloten
op het van de Staatsmijn Maurits te Lut-
terade—Geleen uitgaande buizennet.
Er ontstond in het geweldige complex der
Staatsmijn Maurits nog meer nevenindus
trie, vooral het Stikstofbindingsbedrijf in
1930 aan de ondernemingen der Staatsmij
nen toegevoegd. Om verschillende redenen,
als van publieke veiligheid is het S.S.B3.
op een behoorlijken afstand van cokesfa
briek en mijn gelegd. Zware buizen loopen
van de gashouders naar de fabrieksgebou
wen, daar het in de cokesfabriek vrijko
mende gas de waterstof bevat, terwijl aan
de dampkringslucht de stikstof wordt ont
trokken. We kunnen het zeer vernuftige
productie-proces buiten beschouwing laten,
om ons te bepalen tot de mededeeling dat
deze ultra-moderne distilleerderij voort
brengt: kalk-ammonsalpeter met een stik
stofgehalte van 20.5 pCt., bovendien bevat
tende 35 pCt. koolzure kalk; zwavelzure am
moniak met een stikstofgehalte van 20.6
pCt.; ammoniakwater en salpeterzuur in
alle concentraties.
We merkten reeds op, dat, naar kwantum
genomen, de productie onzer mijnen voor
ziet in de behoeften van ons land. Dit is
zeker sedert de laatste tien jaren het geval.
Volgens de gegevens, voorkomende in de
jaarverslagen van den Inspecteur-generaal
der Mijnen, wisselen invoer- en uitvoersaldi
elkaar periodiek af. 1931 en 1932, nog eeni-
germate tot de hoogconjunctuur te rekenen,
hadden uitvoersaldi van resp. 50.019 en
1545 ton; 1933, 1934 en 1935 (zeer magere
jaren met felle concurrentie) gaven in-
voersaldi te zien van resp. 159.128, 501.510
en 112.915 ton. De nieuwe goede tijd, 1936,
1937 en 1938, leverde weer uitvoer-saldi op
van resp. 601.918, 964.274 en 677.730 ton.
1939 staat geboekt met een invoersaldo van
1.041.856 ton, doch in dat jaar wierpen de
groote gebeurtenissen haar schaduw reeds
vooruit: er werden al voorraden gevormd.
De totale invoer bedroeg in de laatste ja
ren tusschen de 7 en ruim 9 millioen ton per
jaar; in 1939 werd 8.601.898 ton geïmpor
teerd. Verreweg de voornaamste leverancier
is Duitschland steeds geweest, met een
percentage varieerend van 65 tot 80 pCt.;
Engeland komt met 1020 pCt. op de
tweede plaats; België met 510 pCt. op de
derde. Voornamelijk steenkolen worden hier
ingevoerd en wel in 1939 3.696.100 ton uit
Duitschland, 1.271.404 ton uit Engeland en
596.593 ton uit België. Aan cokes leverden in
dat jaar: Duitschland 337.781 ton en België
28.719 ton. De import van steenkoolbriket
ten bedroeg: 315.735 ton uit Duitschland en
37.566 ton uit België. Daarnaast kennen we
ook nog invoer van bunkerkolen en import
op document. Over 1939 werd voor bijna
60 millioen aan brandstoffen ingevoerd.
Volgens het reeds vermelde statistiek je
van den Inspecteur-generaal was per hoofd
der bevolking in 1939 beschikbaar 1.583 kg.
steenkool. Over 1940 was dit niet het geval,
zal een oppervlakkige lezer opmerken. In
derdaad niet, doch de 1.600 kilo van 1939
zijn ook alleen maar statistisch beschikbaar
geweest en gebezigd. De 13.903.318 ton voor
heel de bevolking omvatten immers ook de
enorme hoeveelheden welke fabrieken,
spoorwegen, openbare gebouwen, enz. ver
stoken, ten gerieve van iedereen mag men
wel zeggen.
K.
De op deze pagina geplaatste foto's zijn van
de „Staatsmijnen in Limburg".
Tweemaal in het jaar verandert het
aspect van het historische Utrecht,
dat stram en bejaard ligt te droomen
onder de schutse van zijn prachtigen dom,
tot de rustelooze wereldstad, waar het hart
van den Nederlandschen handel het leven-
digst klopt.
Tweemaal per jaar, in Maart en Septem
ber, wordt de Nederlandsche jaarbeurs in
het Nederlandsche centrum gehouden en
het is dan, dat Utrecht uit zijn eenigszins
stijve hofjescultuur schijnt te ontwaken,
om het bruisende handelsleven binnen zijn
poorten toe te laten. Met de stad Utrecht
verandert ook de burgerij, die met de
„vreemdelingen" het geld in de café's laat
rollen en des avonds laat haar longen uit
schreeuwt tegen de donkere nachtlucht.
En dit is verklaarbaar. Want de zaken
man, die goede zaken heeft gedaan, heeft
het geld los in den zak en de burgerij spint
daar zijde bij en zelfs de tamste huisvader
wil een extra financieel voordeeltje op recht
Hollandsche wijze met een borrel beklinken.
De stampvolle café's rondom het Vree
burg leggen van deze altruïstische gewoon
te getuigenis af, terwijl ook de winkeliers
hun graantje van het hernieuwde leven
meepikken.
Utrecht doet goede zaken in de Jaar-
beursweken, want de „vreemdelingen"
brengen veel geld van buitenaf binnen de
muren en de Stichtsche caféhouders en
winkeliers weten van „overhevelen".
Bij den directeur voor Vreemdelingen
verkeer „Utrecht", den heer J. C. Wil-
brenninck zijn wij ons licht eens gaan
opsteken, over de door de tijdsomstandig
heden zoo veranderde taak van de V.V.V.U.
Was men" vroeger op het Verkeershuis aan
de Catharijnebrug voornamelijk bezig met
het geven van inlichtingen aan de vele
vreemdelingen, die gedurende de jaarbeurs
de stad overstroomden, thans pijnigt men
zich daar het hoofd, hoe dezen velen voor
den nacht een onderdak te bieden.
De benzine-schaarschte, de beperkte loop
der treinen en de verduistering vormen drie
compagnons, die samenwerken, 'om den
zakenman des avonds geen gelegenheid
meer te geven naar huis en haard terug te
keeren.
Honderden vinden zelf een onderdak,
maar ook honderden kloppen aan bij de
V.V.V.U., die de hotels reeds vol weet en
die toch de velen, die met hun koffertje in
de hand geen weg of steg weten, niet zoo
maar heen wil sturen. Daarom is er op het
Verkeersbureau een afzonderlijke logies-
afdeeling ingericht, die door middel van
advertenties de vrije pensiongelegenheden
in de stad opspoort en deze in registers
aanteekent.
Driehonderd-en-vijftig pensions staan tot
nu toe reeds ingeschreven, doch zoo zei-
de de heer Wilbrenninck het zal toch
nog een kwestie worden van „wie het eerst
komt, het eerst maalt" en „geven, zoolang
de voorraad strekt".
„Toch zouden wij het betreuren, wanneer
de buitenmenschen zich lieten afschrik
ken," zeide de heer Wilbrenninck, want de
Jaarbeurs is daarom van zooveel belang
voor Utrecht, omdat de stad steeds meer
en meer bekendheid in binnen- en buiten
land gaat genieten.
Velen, die van buiten de stad komen,
zullen getroffen worden door de vele
schoonheden, die het historische Utrecht
binnen zijn singels besloten houdt. Zij, die
m den korten tijd, die hen buiten het za
kendoen rest, hiervan zooveel mogelijk wil
len genieten, kunnen zich het beste tot de
V.V.V.U. wenden, die hen gaarne van voor
lichting zal dienen en hun den Gids van de
stad Utrecht zal terhandstellen, welke een
uitvoerige opsomming geeft, van wat
Utrecht aan musea, bezienswaardigheden,
inrichtingen van onderwijs e.d. rijk is.
De nieuwe verkeerswerken en de pas ver
rezen groote zakencomplexen zullen voor
hem of haar, die Utrecht nog slechts uit
vroeger jaren kent, een groote openbaring
zijn.
Daar is allereerst het moderne gebouw
van het Centraalstation, waar de verkeers
werken bij den Leidschen Rijn en de groote
Kanaalstraattunnel bij aansluiten.
Op het Vreeburg valt terstond het nieuwe
complex van C. A. in het oog, terwijl de
Viestraat een totaal ander aspect biedt,
daar het moderne gebouw van V. D. en
het bijna voltooide pand van de Galeries
Modemes den toets der critiek met iedere
wereldstad kunnen doorstaan.
Doch temidden
van al deze nieuwe
werken liggen on
veranderd de be
roemde grachten en
singels, staan de
historische kerken
en wandelen de oe-
zadigde inwoners
van Utrecht, die
met de Jaarbeurs-
dagen ae zon even
wel goed in het wa
ter kunnen zien
schijnen en zelfs
iets van hun spreek
woordelijke stijfheid
overboord schijnen
te gooien.
Want de Jaar-
beursweken vormen
voor Utrecht hoog
tijdagen, die
men niet gaar
ne zou wil-
ien missen en
waarop men
zich van zijn
besten kant
iaat kijken.
"«ttamtna