De tocht naar de volkstelling MAANDAG 24 DECEMBER 1945FAGINA Het Haarlemsche Kerstmisgilde Eigen altaar in de Kathedraal Het Haarlemsche Kerstmisgilde Gerrlt was nog even bij het tafeltje, waar de ;ed werd afgelegd, blij ven staan, omdat hij het wel Interessant vond. Toen werd hij door den portier weg gejaagd. Buiten werd het al duister en het wagentje was reeds ver dwenen. Hij liep nog wat rond door de straatjes aan weerszij den van de hoofdstraat, die met trapjes om hoog of omlaag gin gen. Onder een afdak stookte een vrouw een vuurtje, waar een pot boven hing. In een herberg zaten wat mannen in een kring en speelden kaart. Hij praatte even met een ouden man, die voor een huis zat. Toen be sloot hij maar weer naar huis te gaan, want het was al zeer donker. De rest was allemaal o zoo wonder lijk geweest. De stilte, die nog grooter werd door den enkelen schreeuw van een vo gel. De weg, die zoo lang was en zoo vol keien. En toen opeens die zee van licht, die zoete muziek. Ja hij wist zeker, dat het engelen geweest waren, hij had zelf hun vleu gels en banderollen ge zien. Langs den weg stond het wagentje, waarin een lamp brand de. Sint Jozef had hem vol vreugde van het kindje verteld en hij had het mogen zien in de armen van Maria, zeker, dat de engelen geweest waren, hij had zelf hun vleu gels en banderollen gezien. Langs den weg stond het wagentje, waarin een lamp brandde. Sint Jozef haa hem vol vreugde van het kindje ver teld en hij had het mogen zien in de armen van Maria „En waar zijn de Herders?" had hij gevraagd. „Die zijn er nog niet, ze zullen wel komen", had Maria geant woord. Toen had Jozef hem gevraagd of hij bij het bureau in Behlehem het kindje wilde aangeven, want zelf kon hij niet weg. „Natuurlijk", vol enthousiasme was Gerrlt weer den weg terug gegaan, steeds maar den kend aan de gebeurtenis in het wagentje. Het was al ongeveer negen uur den volgenden morgen toen hij weer bij het gebouw was. Er stond een'groepje menschen, foeterend omdat het zoo koud was en zoo lang duurde. Einde lijk verscheen Gerrlt voor de drie mannen in de rood-bruine kaftans. „Wat kom jij hier doen Jongen?" „Onze Lieve Heer is geboren", zei Gerrlt dadelijk! „Wat is dat?" „Weet U dat niet? Herinnert U zich den man, éhJozef, die gister avond hier is geweest?" „En wat zou daarmee?" „Maria heeft een kind gekregen" De man bladerde in een bundel papie ren. „Hier is hij: Jozef, huis van David aantal kinderen geene, dus dat moet één worden, naam?" „Jezus, maar het is Onze Lieve Heer zelf", riep Gerrlt opgewonden uit. „Niks mee te maken" mompelde de man onverstoorbaar. „Maar. maar.het is echt waar en er zijn engelen bij geweest en „U bent klaar" zei de man, achter de tafel. „Er wachten nog meer menschen". Achter zich hoorde Gerrlt gemom pel. „Maar krijg ik nu nog niet iets", zei Gerrlt. „Ik heb al gezegd, U bent klaar!" „Maar dat kan toch niet Op dat moment schoot Gerrlt wak ker. „Moeder! Moeder!" riep hij ver schrikt. „Wat is er", fluisterde moeder, die Juist naar bed wilde gaan om de deur. „Moet Onze Lieve Heer geen stamkaart hebben?" „Ga slapen Jongen, het is al middernacht". Het bed boven kraakte, in een ander bed werd wat gemompeld. Verder was het stil op de bovenhulsjes ln de steeg. In de verte begon een klok te luiden, toen nog een en nog een. Het begon te sneeuwen. Met Kerstmis wil een oud ver haal verteld. In de Kathedrale Kerk van St. Bavo wordt de plechtige Nachtmis elk jaar opgedragen voor het zie- leheil van de levende leden van het Kerstmisgilde, een genoot schap, dat weing bekendheid ge niet. doch op een eerbiedwaardige traditie kan bogen. Het gilde ls al bijna even oud als de stad Haarlem. Heel oude, ver geelde rekeningen bewijzen, dat het reeds om en nabij 1300 be stond. Eigenlijk vormen deze nota's de voornaamste bron, waaruit ge gevens te putten zijn over de histo rie van het. „Corsgilde tot Haarlem". In de latere Middeleeuwen verheug den zich de gilden, die over het al gemeen ten doel haden de bevorde ring van de stoffelijke belangen hun ner leden, ln een grooten bloei. Zoo hadden de smeden, de slagers, de bakkers en andere vaklieden hun eigen gilde. Er bestaat nog een gravure, in het Jaar 1606 gemaakt door Jacob Ma tham, waarop de blijde gebeurtenis van den heiligen Kerstnacht is af gebeeld. Deze oude plaat, welke voor het Kerstmisgilde bestemd was, geeft min of meer het doel aan van ge noemd gilde. Het was de opzet van een gezelschap geestelij ken en leeken in dien tijd te Haarlem, een bljzonde- ren blijvenden vorm aan deze viering in en buiten de kerk te geven. Toen de Groote Sint Bavokerk nog aan den katholieken eeredienst gewijd was, had het gilde daar siijn eigen altaar, waaronder zich een graf kapel bevond. De leden hadden het recht, hierin begraven te worden. Degenen, die tot het gilde behoorden, schaf ten ook alle benoo- dtgdheden voor den lltur- glschen dienst op hun altaar aan. De rekenin gen maken o.a. melding van missalen, kelk, kaar sen, kazuifels, lessenaar, ampullen en altaardwa len. Het gilde vatte zijn 2£ men i gm&® est eed-' Ignaz Gabloner: Vlucht naar Egypte de het de onkosten voor een ge- meenschappelijken maaltijd liever aan de voorziening van de kapel, hetgeen werkelijk een bewijs van of fervaardigheid was, want deze maal tijd behoorde tot het gebruik van de leden. Een van de voornaamste plichten van het Kerstgilde ls de Kerstmaaltijd voor de armen, welken de leden bekostigen. Deze vorm van liefdadigheid bestaat ook nu nog. Bekende Haarlemsche namen zoo als van Bakenesse, van Scoten, van Berkenrode, van Rollant en Lourens Jansz. Coster kan men in de regis ters onder de bestuursleden yan het gilde vinden. Namen van be kende families, die in lateren tijd tot het Kerstmisgilde behooren, zijn om. Heerkens Thijssen, Proot, van Voorst tot Voorst, van Sasse van IJsselt. van Limburg Stirum, Sterck, van Wijnbergen enz. In de Kathedraal aan de Leidsche- vaart heeft het Kerstgilde in het jaar 1929 ook zijn eigen altaar ge kregen. De retabel hiervan heeft de beeldhouwer Marl Andriessen ver vaardigd. Hierop zijn uitgebeeld de H Maria en de H. Joseph met het Goddelijk Kind, dat door een groep herders en de drie koningen aanbe den wordt. AT was een mooi stuk 1 hè", fluisterde Pietje te- gen zijn grooten broer, toen zij klepperend over het natte asphalt tiaar huis terug keerden. De maan kroop juist achter een wolk vandaan, toen zij het steile trappetje van hun huis opklommen. Dien avond kon Pietje niet ophouden te spreken overv het Kersttooneel- stuk, de landloopers Suskewiet en Pitjevogel, die voor Drieko ningen gespeeld hadden en het Jezuskindje hadden ontdekt in een woonwagen. Hij had wel niet zoo heel veel gehoor bij de andere kinderen, die ruzie maakten of over de met zeil be spannen tafel hingen, maar toch wel zooveel, dat Willem met het geniale plan kwam op dezen la ten Kerstavond nog een stalletje te gaan maken. En dan geen gewoon, maar een zooals Pietje verteld had van het tooneelstuk. Hij zou van carton en hout een woonwagentje maken. Ger- rit moest met Pietje uit een stuk klei poppetjes kneden en de meisjes zouden met oude lapjes de poppetjes aankleeden. Geen vrediger gezin was er in het steegje denkbaar: Pietje worstelend met klei en broodkruimels, Willem met verbeten ernst timmerend aan zijn woonwagentje en daartus- schendoor opgewonden kreten en uit roepen. Leenders was laat thuis gekomen vanwege den dienst. De jongens lagen al op bed en hij had zijn vrouw nog wat geholpen met het aan kant maken en toen dat gedaan was stond er in den hoek van de kamer een kreupel wagentje met daar omheen een ver zameling van de wonderlijkste figuur tjes in bont en blauw en roode lapjes gewikkeld. Een Jozef met scheef hoofd, herders met bochels en groote neu zen, schaapjes met groote ooren en koningen met geknipte gouden kro nen. Uit het pijpje op het dak stak een dikke pluk watten en er boven hing een groote zilveren ster met een dennetak er doorheen, dien Piet. op de markt gegapt had. De poppetjes ston den er allen wat zielig maar toch ook weer zoo serieus en gemeend bij, dat vader en moeder in een lach schoten. Gerrlt moest dien nacht steeds den ken aan de bonk klei waar je zoo maar een poppetje uit kon maken en Ineens zag hij, op den weg naar Bethlehem uit zijn aardrijkskunde boek, het woonwagentje met een ezeltje en een os er voor en den H. Jozef met het scheeve hoofd er bij. Zijn groen-zwart gestreept gewaad, gemaakt uit een lapje van Marietje's Jurk leek precies een echte kaftan. Het Maria-figuurtje zat achter voor de deuropening ln blauwe zijde. Ger rlt werd zoo enthousiast, dat hij het op een loopen zette, Maria beleefd groette en naast Jozef ging loopen. .Moet U nog naar Bethlehem" vroeg hij alsof het de gewoonste zaak van de wereld was. „Ja Jongen", antwoordde Sint Jozef »n ging zwijgend verder. „Gaat dat wel zoo'n ezel en os samen voor de wagen, ik heb het nog nooit gezien", informeerde Gerrlt verder „Och ja. dat moet wel, het zijn goeie vrienden, en danlk heb maar alles wat ik bezat mee genomen, je kan nu eenmaal niet weten ln dezen tijd." Een heele poos was er stilte en samen gingen ze voort over den zand weg. waarin hier en daar keien lagen. „Vervelend, vindt U niet; die volks tellingen, vooral als Je er zoo'n eind voor moet loopen," begon Gerrlt weer, die zwijgen vervelend vond. „Och ja Jongen, we leven niet alleen voor het plezier", antwoordde Jozef. „Gezicht op Bethlehem" zei Gerrit zachtjes en hij dacht weer aan het plaatje uit zijn aardrijkskundeboek. „Inderdaad jongen, wij beginnen te naderen, het zal trouwens tijd wor den". mompelde Sint Jozef en klopte den ezel eens op de flank. Zoo naderden zij het stadje, waar de menschen allen opkeken toen het wagentje over de keien van de straten rolde „Als we nu maar snel het bureau vinden en als het nog maar niet gesloten ls", zei Jozef. „Ik zal U wel helpen zoekenlk geloof dat daar al zooiets ls". Gerrit wees naar een groot gebosw, waar veel menschen voor stonden. Inderdaad, een groot bord vertelde, dat hier ieder gere gistreerd moest worden. Jozef bond de dieren aan een paal en stapte naar binnen. „U komt op het nippertje meneer," zei een portier met groote oogen en een dom gezicht. „Kon U niet eerder komen, de zaak wordt al opgeruimd". „Onmogelijk, maar ik ben wel gauw klaar", zei Jozef vergoelijkend. Achter een tafel zaten drie mannen in rood bruin gestreepte kleederen. „Komt U maar hier, mijnheer", hoorde Gerrit, die meegeloopen was, zeggen. „Welke stam bent U?" „Stam van David"- zei Jozef met eenigen trots. „Gehuwd?" „Jawel" „Naam?" „Maria", zei Jozef zacht en boog zijn hoofd een beetje. „Kinderen?" „Neen" „Geene" verbeterde de middelste man, die alles opschreef. „Wilt nu den eed van trouw aan koning Herodes en aan den keizer der Romeinen afleggen?" „Zeker" antwoordde Jozef, die de formule nazegde, welke de middelste man voorlas. Toen moest Jozef het papier onderteekenen evenals de twee andere mannen, die blijkbaar als ge tuigen fungeerden. Ineens zag hij het woon- tbagentje met een ezeltje en een os er voor en de schors en zelfs de plek waar je de ruif aan kon brengen; hij was weer in het bezit van den echten onvervalschten stal, dien hij al twin tig jaar had versjouwd en hij ver sjouwde hem ook nu. En terwijl hij dat deed, bedacht hij, dat het best kon wezen, dat hij zich in het don ker had vergist en toen hij dat een maal had bedacht, was hij er zeker van, dat hij zich had vergist en er bleef, wat hem betrof, dus niets anders over dan te gaan moppe ren, niet over zijn eigen domheid, maar over het feit, dat een sta! toch maar een onmogelijk ding is cm te versjouwen, waarmee gezegd wii zijn, dat het dwaas is op Kerst mis een stal te zetten. Hij bracht het „onmogelijke ding" op ziin piaats in de kerk, schikte het gras er omheen en liep al mopperend terug. Onderweg bedacht hij, dat hij toch maar beter in den kelder licht kon rtiaken en toen hij dan ook de treden was afgedaald, draai de hij den schakelaar om en de kelder stond in volle glorie. Wat hij toen zag, verbaasde hem zoo, dal hij roerloos bleef staan. In de bergruimte stond de stal! Hij kon geen woord uitbrengen. Hij keek naar den stal en hij staarde naar boven in de sacristie met de holle, zwarte ruimte van de kerk daarachter. Het lijkt wel of de dui vel in het spel is, dacht de koster en toen hij dat dacht liep er een koude rilling over zijn rug en hij keek schichtig in het rond. Aarze lend beklom hij de trap, kwató in de sacristie, zag de donkere kerk. En toen werd hij bang, hij durfde niet verder. Dan, plotseling draaide hij zich om en holde naar beneden. Hij liep naar de beelden, hij greep ze vast. Zijn angst bedaarde, hij werd weer rustig. "Maar de aanwe zigheid van den stal kon hij niet. verklaren. „Niet aan denken," dacht de kos ter, „niet aan denken." Hij begon de beelden uit te pak ken, het was het bekende, gewone werk. Eerst de schapen, kameelen, os. ezel, de herders en wijzen. Toen Maria en Jozef. En eindelijk het kindje. De koster nam ze stuk voor stuk in zijn hand en bekeek ze aan dachtig. „Ze hebben hun tijd gehad," zei hij. „Wel, wel," antwoordde een stem, „en waarom?" „Omdat ik ze leelijk vind," zei de koster, „ze hebben hun tijd ge had." „Werkelijk?" vroeg de stem. „Zouden ze dat zelf ook vinden?" „Ik heb ze me heel anders voor gesteld," zei de koster. „En hoe dan wel?" „Zooals ze zijn," antwoordde hij, „precies zooals ze zijn." Hij knikte en trok een boos en verontwaardigd gezicht. Had hij heelemaal niet gemerkt, dat iemand hem antwoord gaf? Neen, hij had het heelemaal niet gemerkt, het was als de stem van zijn gedachten, die innerlijke stem, waarover nie mand zich verbaast. Hij mopperde op de beelden, maar hij wist, dat het onbillijk was. Hij nam het Kindje op en. ofschoon hij het heel mooi vond en juist, zooals hij het zich altijd had voorgesteld, zei hij toch: „Nee, ik had het me toch altijd anders voorgesteld." En toen gebeurde het wonder! Gebeurt het alleen voor.de men schen van goeden wille? Neen, ook voor de zwakken, de wankel moedigen, de mopperaarsDe kelder stond plotseling in een hel der, zuiver licht. En zie, daar leef den de herders, de wijzen, de die ren, Maria en Jozef. Zij gingen hem voorbij en zagen hem aan, zij zwegen. Waarheen gingen zij? Maar het Kindje bleef, het was nog het zelfde steenen Kindje en het be woog zich nïet. „Zie het zooals het is," sprak de stem. Toen wist de koster, dat hij'hier het wonder zag en hij wist, dat het wonder dit Kindje was. dat een voudig van steen bleef en niet tot leven kwam. Maar hoe langer hij er naar keek, des te sterker werd in hem dat beeld van het Kind in Bethlehem. Want onze aardsche oogen zien velerlei onvolmaakthe den, maar wij moeten ook zien met de oogen van den geest. Zoo kan een klein gehavend beeldje ons een voorstelling doen vormen van wat ter aarde nooit meer aanschouwd zal worden. Het wondere licht verdween. „Is het dan zoo dwaas," vroeg een stem, die van verre kwam, „op Kerstmis een stal te zetten?" Toen heeft de koster zijn oogen gesloten en hl) zag nu zichzelf. Dat duurde lang; wie zal zeg gen wat er in hem omging? Hij opende de oogen, maar de kerst stal was er niet meer. En ook de dieren niet, de herders, wijzen, Maria en Jozef. Alleen het steenen Kindje. Hij nam Het op en droeg Het voorzichtig mee. In de kerk stond de kerststal Daar stonden de beelden. Het licht van een ster viel door een raam naar binnen. De koster legde het Kindje neer ln de kribbe. Dien nacht luidden de klokken helderder dan ooit. De koster was stil, vreemd stil. Vanwaar toch die glimlach op zijn gelaat, vroegen de menschen, hoe kwam die glans in zijn oogen? Wat is er toch gebeurd, vroegen zij hem. „Stil," zei de koster, „het ls kerstmis. Laat mU maar zijn zoo als ik nu ben." Toen lachten zij. Maar wat weten wij ook van de groote wonderen in een klein menschenleven?

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1945 | | pagina 9