en een dwaas geleerde
1
Een onsterfelijk Kerstverhaal
Reizigers naar het Licht
«1
PROF. KOHINOOR ONTVANGT DE BLIJDE
BOODSCHAP IN ZIJN BRIEVENBUS
ZATERDAG 24 DECEMBER 1949
PAGINA 5
00
Waarom kunstenaars altijd weer door
het Kerstgebeuren worden geïnspireerd
INI WIJ
Professor Kohinoor was een hoogst eigenaardig mens. Hij was eigenlijk
veel eigenaardiger dan een professor hoeft te zijn. En de mensen van
het dorp, waar hij woonde, wisten niet goed of ze in hem een dorpsgek
moesten zien of iemand, die nog geleerder was dan de pastoor en de boven
meester samen. In ieder geval was hij öf zo geleerd dat hij gek leek, öf zo
gek dat hij geleerd leek.
„Les extremes se touchent" placht de bovenmeester te zeggen, hetgeen zijn
huishoudster beurtelings vertaalde met „ze krijgen mekaar niet" en „als ze
mekaar moeten hebben, gebeurt dat toch wel", al naargelang zij deze spreuk
dacht toegepast op de serene verhouding tussen de bovenmeester en haarzelf
of op de misschien ook wel serene verhouding tussen de buurjongen van links
met het buurmeisje van rechts.
Professor Kohinoor had niet altijd in Altena gewoond. Hij was daar plotseling
terecht gekomen, nu al 'n jaar of vijftien geleden, juist op een ogenblik dat
Altena op de geboorte van de 1000ste inwoner had zitten te wachten Toen
hij, na zich als inwoner van het dorp te hebben laten inschrijven, de stoep
van de secretarie afkwam, was een gelukkige vader tegen hem opgebotst, die
de dienstdoende ambtenaar hijgend had toegeroepen: „Is Jantje van Klef fens
me vóór geweest?" „Nee", had de dienstdoende ambtenaar gezegd, „Jantje
van Kleffens niet, maar professor Kohinoor wel."
„Zo'nen ouwen bok; dat ie zich niet schaamt", had de professor zich horen
naroepen, zonder er overigens iets van te begrijpen.
Was de entrée van Peter Paul Ko
hinoor, alch. doet., al eigenaar
dig geweest, het dorp zou ilog
veel meer van hem opkijken. Want
nauwelijks had hij de woning betrok
ken, waar in vroeger tijden notaris
Ganzeveder gewoond had, of hij liet de
zes notarisappelboompjes achter het
huis rooien tot grote ergernis der
schooljeugd -om op diezelfde plek een
vreemdsoortig betonnen bouwwerk op
te trekken. Ja, waar leek dat bouw
werk eigerjlijk op? Op een sigarenkist
je, of nee: op een geldkistje. Precies zo
koud, zo hard en zo vierkant maar
dan heel groot. Er was geen enkel
venster in en slechts één deur. Bovenop
het platte dak stonden enige ventilatie-
pijpen, ook vierkant, ook grijs en ook
van beton. Binnen dit dubbelwandige
gebouw bracht professor Kohinoor het
grootste deel van de dag door, na zich
veilig van de wereld te hebben wegge
sloten achter zwaargegrendelde dubbele
deuren. Sommige kwajongens,' die er
over opschepten wel eens te hebben
binnengegluurd, wanneer de professor
juist naar binnen ging of naar buiten
kwam, wisten te vertellen, dat er een
hel electrisch licht scheen en dat het er
ontzettend griezelig uitzag. Hoe pre
cies? Wel, zij hadden ongeveer 't zelfde
gezien als wat je te zien kreeg wanneer
de motorkap van een oude vrachtauto
werd opgelicht, maar dan alles héél
groot. Intussen wist niemand wat de
professor daar precies uitvoerde. De
kerkmeester, die tevens collectant was,
zei, dat hij stiekum gouden tientjes
maakte, maar de boeren meenden, dat
hij bommen maakte of Vuurwerk, want
toen op zekere nacht boer Keukens heel
laat van de vergadering der boerenleen
bank was teruggekomen, had hij een
knal daarbinnen gehoord. ,.En op 't
zelfde ogenblik kwam er 'n blauwe vlam
door een van de pijpen op het dak"
placht hij erbij te vertellen.
Intussen was er één, die er meer van
scheen te weten. Dat was Kiske Mer.
kus, de stoelenmatter. Eigenlijk was
hij de enige met wie professor Kohinoor
nog wel 'ns sprak. „De gekken zoeken
mekaar", zeiden de vrouwen, die in be
knopt bestek zoveel mogelijk trachten
te roddelen. En inderdaad, Kiske was
een raar mannetje, een eigenwijs, raar
mannetje, van wie je niet precies wist
of hij deugde of niet. Hij was eerst
dekker geweest, geen leidekker maar
dekker van strooien daken. Eens op 'n
Maandagmiddag was hij ergens van het
dak gevallen, had daarbij zijn heup ge
broken en was nadien gebrekkig ge
bleven juist voldoende gebrekkig
om voortaan thuis te mogen werken als
stoelenmatter. Oh, iedereen wist goed
waarom hij van 't dak Was gevallen.
Hij had natuurlijk weer te veel „jane
ver" gedronken, zoals hij zelf deze
drank betitelde, waaraan de bevolking
van Altena zich alleen maar te buiten
ging tijdens de kermisdagen. Kiske
echter, en dat was nu het gekke van
't geval, dronk tijdens de kermisdagen
in het geheel niet en op de Zondagen
alleen wanneer 't regenachtig was
„ik drink nooit zonder reden" was z'n
stelregel. Maar iedere Maandagvoor
middag was 'hij in de olie, omdat hij
„niet aan de week durfde beginnen".
Wie nu mocht menen, dat Kiske een lap
zwans was en een deügniet, heeft het
mis. Hij deed geen mens kwaad, doch
iedereen goed zijn rondjes op de
(regenachtige) Zondagen waren ontel
baar en zijn godsdienstigheid was
vreemd maar groot. Zp had hij op een
trieste Zondag tussen Pasen en Hemel
vaart weer eens te veel tegenwicht ge
zocht in het vuurwater tegen het on
ophoudelijk neerstromende hemelwater.
Maar hij had goed geluisterd naar het
Evangelie en dat was waarschijnlijk de
reden, dat hij plotseling op de kerk
hofmuur sprong, achterwaarts eraf dook
en weer zijn hoofd boven de muur uit
stak met de luidverkondigde toelichting
erbij, beurtelings bij de drie onderschei
den handelingen: „Heden ziet gij mij
nog, maar nu ziet gij mij niet meer.
doch over een luttel tijds zult gij mij
weer zien". „Wat 'n spotter!" ze'den
sommige kwezelkes, maar de oude pas
toor, die al brevierend langs kwam ge
lopen wist wel beter en zei alleen maar
quasi-streng: „En nu wil ik je helemaal
niet meer zien, totdat je weer nuchter
bent; vooruit, mijn huishoudster heeft
nog wat sterke koffie voor je staan".
Ja, Kiske was ook nog in 't klooster
geweest. Als broeder, bij de Francis
canen. Maar daags vóór de grote gelofte
had hij tegen zijn overste gezegd: „Ik
wil hier best nog 'n tijdje blijven, maar
eeuwig is lang, en een eeuwige gelofte
durf ik net zo min aan als een kort
stondig huwelijk". En daarmee was
broeder Eustachius Merkus vertrokken.
Neen, hij was nadien inderdaad niet
gaan trouwen. „Je hoeft nu niet direct
van 't ene uiterste in 't andere te
vallen" was steeds zijn verklaring
daarvoor.
Voor dit mannetje nu had professor
Kohinoor 'n zWak. Kiske kwam
wel 'ns bij hem aan huis en wist
druk gebarend te vertellen over de
hoge, brede en diepe boekenkasten
overal langs de wanden, tot in de gang
toe, waarin de boeken twee rijen dik
stonden. „En kent hij die nu allemaal
van buiten?", had een der stamgasten
van De Roskam eens aan hem gevraagd.
Ja, Kiske geloofde van wel, want als
Kohinoor erg vurig aan 't praten was
over onbegrijpelijke dingen, dan klom
hij soms bovenop 'n wiebelende trap
ladder, die voor de grote boekenkasten
stond opgesteld, zette zich daarop neer
als 'n profeet en begon „precies als 'n
missiepater" heel hard te roepen en met
z'n witte manen te schudden, om ;n
heel veel woorden alleen maar dit te
zeggen, dat hij alles, alles wist en niets
meer hoefde te geloven. Nog onlangs
was het precies zo gegaan. Verdomd,
had Kiske toen gedacht, ik moet toch
'ns gaan kijken of hij echt niet aan
godsdienst doet, en voorzichtig had hij
gegluurd naar de twee plekken, waar
iedere behoorlijke katholiek zijn geloof
pleegt te belijden: boven de schouw en
boven de deur. Hij had 't al gauw gezien,
want in de plaats van 'n kruisbeeld
was er alleen maar een afdruk op het
behang, daar waar. de brave notaris
Ganzeveder indertijd zijn kruis had
neergehangen. „Mijn waarde", had Ko
hinoor uitgeroepen, zo hard, dat het leek
of hij, die in niets geloofde, zeker niet
geloofde in wat hij ren zeggen ging,
„gij zijt maar een klein, nietswaardig
product, dat evenveel van de ruiven dei
wetenschap gegeten heeft als ik van het
eerzame handwerk der stoelenmatters,
dat gij heden practizeert; doch laat ik u
zeggen, dat ik lak heb aan alle philo-
sophie en aan iedere levensbeschouwing,
die wel eens euphemistisch godsdienst
genoemd wordt; laat ik u zeggen, dat
ik geloof in niets, omdat ik alles weet
jazelfs op de hoogte ben van de for
mule der zegenbrengende stof, welke
het perspectief der onbegrensdheid zal
verlenen aan iedere menselijke vooruit
gang maar dat ik alleen een heilige
schrik, ik bulder het u toe: een heilige
schrik, heb voor dat trieste relict ener
ongeloofwaardige overtuiging, dat gij
daar op gindse wand boven de schouw
getekend ziet; dat ik ergens, diep in
mijn hart, meen eens te zullen moeten
geloven aan de redelijkheid en de nood
zakelijkheid van al datgene, waarvan
dat vervloekte teken een symbool is,
om daarmee tegelijkertijd te geloven in
dat symbool zelf." Tijdens de angstwek
kende pauze die daarna volgde was er
een boek van de bovenste plank naar
beneden getuimeld, aanvankelijk vallend
als een blok, later, als was er een para
chute opengegaan, fladderend met een
veelheid van bladeren en zacht neerko
mend op de stoffige vloer. Kiske, naast
wiens rechtervoet het was neergekomen,
had het opgeraapt en met die vrijmoe
digheid, aan alle bescheidenen eigen, was
hij begonnen langzaam te lezen wat hij
bovenaan de opengevallen pagina ge
drukt vond. „Ek-sóó-dus" spelde hij
moeizaam. „Juist, mijn waarde analpha-
beet", brieste Kohinoor, wiens vreemd
soortige dronkenschap opnieuw scheen te
werken, „het woord, dat gij daar leest
met een stunteligheid, die u welhaast
geschikt maakt tot het volgen van een
herhaalde leergang bij het buitengewoon
lager onderwijs, geeft mij aanleiding tot
het doen van een bekentenis welke ik
zelfs tegenover de Paus van Rome niet
zou hebben afgelegd. Hoor scherp toe,
gij nobele philister, en tracht met de
laatste resten van uw door het geloof
tot steriliteit gedoemd verstand te vatten
wat ik u. gans zonder reden, ga onthul
len. Exodus, laast gij daarjuist; Exodus,
dat betekent: uittocht. Dit woord doet
mij denken aan de dweepzieke jaren
mijner jeugd, toen ik mijn tijd verspilde
met de lectuur van een geschrift, dat
gijlieden heilig waant en waarvoor gij
de merkwaardige naam van boek der
boeken of bijbel hebt uitgevonden. Wel.
nu. reeds dertig jaren geleden heb ik
mijn „uittocht" uit dat hele samenstel
van geschiedvervalsing, bijgeloof en
geestesknevelarij ondernomen, nog vóór
dat ik was beland aan het vervolg op
het zojuist naar beneden gedwarrelde
boek dat gij Nieuw Testament noemt.
En nu, nu leef ik nog slechts voor de
wetenschap. de exacte wetenschap,
verstaat gij? Reeds heb ik in ginds kot
en hij wees met bevende vinger in
de richting van zijn vuurwerkfabriek
achter het huis de stof uitgevonden,
die de mensheid tot ongehoorde voor
uitgang kan brengen
Professor Kohinoor wachtte even. Hij
scheen de uitputting nabij. De man was
echter alleen maar hongerig geworden,
en na dit te hebben ontdekt ging hij
jachtig op zoek naar zijn avondmaal in
het linker vestzakje, jachtschotel was
die avond het menu. Eindelijk vond hij
inderdaad een met een j gemerkte
bruingrauwe pil, die hij haastig in
slikte. Uit hoofde zijner wetenschappe
lijke overtuiging at professor Kohinoor
namelijk alleen 't langs synthetische weg
door hem zelf bereide voedsel in sterk
geconcentreerde vorm. Hij schrok in dit
opzicht voor geen progressie terug en
reeds slaagde hij erin zijn dorst te lessen
door in grote concentratie aan de Nia-
gara-waterval te denken.
„Maar wat verhindert mij nu", zo
ging hij met hernieuwde vurigheid ver
der, „om de formule der zegenbrengen
de stof. welke ik ontdekte in mijn
sciëntistische tempel hier op het achter
plaatsje, aan de mensheid bekend te
maken? Wat verhindert mij om aan al
die arme prutsers de blijde boodschap
te brengen, waarop de uitvindingen der
vorige eeuw slechts een ijl praeludium
vormden? Ik zal het u zeggen, mijn
waarde aardworm: de stof die ik uit
vond zal, indien zij in handen komt
van boosaardige lieden, tot de vernieti
ging van ganse volken leiden in de
plaats van tot aller ongehoorde voor-
plotseling de vlucht nam met de rap
heid van een stroper, die per vergissing
de boswachter in de stralen van zijn
lichtbak vangt.
De zwaveldamp kwam uit z'n neus
gaten", wist Kiske 's anderen
daags in De Roskam te vertellen,
„en ook geen Redemptorist heb ik ooit
zó te keer zien gaan". Dat liet Gerard
Teeuwis, die nog bij de Redemptoristen
op 't seminarie was geweest en nu amb.
tenaar was ter secretarie, er niet bij
zitten. „Ben jij voor niks bij de Fran-
ciskanen geweest?" beet hij Kiske toe.
„Heb je dan soms niks anders gedaan
dan wat op blote voeten rondgelopen
en de gekregen sigaren in de kap van
je pij gestopt? Of heb je er misschien
wel eens gehoord, dat „Evangelie" eigen
lijk „blijde boodschap" betekent? Toen
die vrijdenker uit 't notarishuis 't over
een blijde boodschap had, had je hem
dat wel eens kunnen vertellen. En deze
blijde boodschap is al bijna 2000 jaar
oud. Had 'm dat maar er bij verteld."
De volgende dag wikkelde Kiske thuis
een krant en een stuk bruin pakpapier
om een heel klein boekje. Op de eerste
bladzijde had hij moeizaam met een
scherp mes weggekrabd „br. Eustachius
cel 24" en op het pakpapier had hij
tussen de vetvlekken door geschreven
„blijde boodschap, bijna 2000 jaar oud".
Beschut door het duister van een
der donkerste dr.gen vóór Kerst
mis sloop hij naar het huis van
professor Kohinoor. Er brandde geen
licht daarbinnen en Kiske had ruim
schoots de gelegenheid om ziin pacifieke
tijdbom door de op notariële stukken
berekende brievenbus te wringen. De
volgende avonden kon hij zijn nieuws
gierigheid niet beteugelen: telkens sloop
hij naar het huis van Kohinoor, in de
heimelijke verwachting hem barrevoets
op de stoep van zijn huis aan te treffen,
zich geselend met kettingen en touwen,
roepend om vergiffenis en genade, en
ten teken dat hij zich voorgoed had
bekeerd met een rozenkrans om zijn
hals. Doch in de plaats daarvan vond
hij een stil gesloten huis met lichtkieren
die tot in het holst van de nacht bleven
gloeien. Eén ding was merkwaardig:
professor Kohinoor werd niet meer ge-
uitgang. Alleen indien ik zeker kon- zijn
van ieders vredelievendheid, zou ik het
geheim, dat ik thans bewaar, aan de
openbaarheid durven prijsgeven. Maar
zolang de mensen blijven wat zij zijn,
verscheurende dieren die wonen in hok
ken met een huisnummer en schemer
lampen, zolang zal mijn „Anonymum"
helaas onbekend moeten blijven voor
allen. Oh! kende ik de boodschap, nog
blij der dan de mijne, de boodschap, die
de sleutel kan geven tot een vrede
welke deze wereld niet kent!"
Professor Kohinoor wiste het zweet
van zijn voorhoofd en zag tot zijn ver
bijstering hoe de kreupele stoelenmatter
een nog kreupeler kruisteken sloeg en
signaleerd gaande naar of komende van
zijn werkplaats, waar hij volgens Kiske
„wonderen aan het uitvinden was". Hij
bleef in zijn huis als een monnik in
zijn cel.
Kerstmis kwam dat jaar met regen
en wind. De kerstkaarten zogoed
als de kalenderplaatjes bleken er
wederom danig naast te zijn, en wan
neer de toon der kerstklokken niet
anders had geleerd, had men kunnen
denken, dat het Allerzielen was. De
mensen van Altena gingen in donkere
kleren naar de Nachtmis, over donkere
wegen. Wie langs het huis van Kohi
noor kwam keek schuw naar het zwak
jes uitstralende licht en was geneigd
v
wy>\vs
Op zekere ochtend speelde het jon
getje dat in het huis woonde in
het kolenhok. En toen hij de en
gel zag. nam hij haar op en wierp haar
in de vuilnisbak. Het was er aardedon
ker. De engel vatte haar nieuwe toe
stand aanvankelijk als een scherts op,
doch toen het drie dagen lang donker
bleef, zó pikdonker, dat niemand in de
vuilnisbak een hand voor ogen zag,
kwam zij tot nadenken. Zij dacht en zij
dacht en ten laatste kon zij het niet
meer houden en riep: „Is hier soms
iemand om naar mij te luisteren?" „Ja
wel," zei een stuk spiegelglas, „als het
niet te flauw is." En de engel vertelde
van het verblindende licht in het kolen
hok en hoe verrukkelijk het daar ge
weest was. „Ik was te dom", besloot zij
met een zucht, „om het te begrijpen.
Maar nu begrijp ik het. Ik zie het he
lemaal in." Het stuk spiegelglas zweeg;
want het had zoveel ijdelheid in zijn le
ven gezien, dat het wat eenkennig ge
worden was.
Op een Donderdag in de namiddag,
toen het al wat schemerig was.
kwam de vuilnisman voorbij. Hij
sloeg het deksel op en zag de engel
liggen.
De vrouw van de vuilnisman borg
heel netjes de engel in een kartonnen
doos en zette de doos in de kast. „Hal
lo", zei de engel, na een tijdje stil te
hebben gelegen, „is hier iemand?"
Maar er was niemand in de doos dan
het houtwol, waarin de engel lag, en
houtwol, dat weet je, heeft een zwijg
zame aard. En dat was maar heel goed,
want de engel had eigenlijk helemaal
niets te vertellen. Want hoe zij ook
dacht en peinsde over haar oude vuil
nisbak, zij zag er niet meer licht in dan
in de kartonnen doos, waarin zij nu
lag: het was in beide even donker. En
toen eindelijk, toen zij begreep, dat het
niet zwarter meer kon worden, liet zij
het verleden varen en dacht aan de toe
komst. En zij lag stil en met open
ogen te wachten op de kleine hand, die
haar omhoog zou heffen uit het duis
ter naar het licht.
En de hand kwam en hief haar om
hoog naar het topje van de Kerst
boom.
„Heerlijk", dacht zij, „verrukkelijk.
Maar laat ik dit keer goed opletten.
Dadelijk is het voorbij. En dan wil ik
alles gezien en alles geweten hebben."
En zij sperde haar ogen wijd open en
tuurde dwars door de takken naar be
neden. En zij zag de vuilnisman staan,
in een nieuw pak gestoken, zijn vrouw
en him beider kind, met een blauwe
strik in het haar. En de ogen van het
kind keken strak en regelrecht in een
klein, open huisje, waarin- ook een man,
een vrouw en een kind te zien waren,
maar véél en véél kleiner, en verder
een os 'en een ezel. Opeens schrok de
engel. Want daar aan de nok van
het huisje, was een engel bevestigd als
zij, met dezelfde gazen vleugels en het
zelfde lint, met de handen ophoudend
als zij in haar eigen handen hield. En
nu voor het eerst kon zij de woorden
lezen die erop Stonden: „Glorie aan God
en vrede op aarde aan de mensen van
goede wil."
En een gevoel van diep geluk door
stroomde de eenzame engel bo
ven in de boom, die zich zo lang
verlaten en verongelijkt had gevoeld.
„Ik heb een Boodschap in mijn han
den", dacht zij fier, „nu kan mij niets
meer gebeuren. Welke ongelukken mij
ook zullen overkomen, ik heb mijn
schat bij mij en niemand kan me die
ontnemen." En er overkwamen haar
vele ongelukken. Want in het vierde
jaar brak zij van de boom af en kwam
in een blokkendoos terecht, en van
hieruit belandde zij in de lappenmand.
En tenslotte woei zij in de tuin op een
hoop dorre bladeren en lag daar stil op
haar rug naar de jagende wolken te
kijken. En zij voelde hoe zij langzaam
en pijnloos verteerde, dag na dag; maar
zij hield het lint stevig vast en er was
geen bitterheid in haar. Want zij wist
dat zij een wezen was, bestemd om
dood te gaan, doch uitverkoren om te
verkondigen. Godfried Bomans.
een kruis te slaan. In de parochiekerk
was het warm door het licht; de wie
rook wedijverde succesvol "met de
kamfergeuren en de organist had in
regelrechte dronkenschap de registers
niet wilder kunnen opentrekken. Bij
dergelijke gelegenheden was Kiske's
plaats zo dicht mogelijk bij het wijwa-
tersvat. Daar had hij af en toe wat
aanspraak en overigens wilde hij op
aarde vast wennen aan de plaats, die
hij voor zichzelf in de hemel als de
hoogst bereikbare zag.
Daar begonnen die engelen van Al
tena, zonder vleugels maar met druip-
neusjes en verrukte glansogen, reeds
te zingen van „Glorie zij God in den
hoge en vrede op aarde voor de mensen
van goeden wil". Dat Kiske toen plotse
ling nijdig gromde grensde aan een
door-de-weekse vloek, want spijtig be
sefte hij die tobber van 'n Kohinoor
('n echt beroerde vent was 't immers
niet al kon je wel 'ns van 'm schrikken)
laatst niet uit de droom te hebben ge
holpen, toen hij daar zo hard had zit
ten te roepen om „de sleutel op de
vrede" of hoe noemde hij dat ook
weer 'ns. Als Kiske nog even had na
gedacht, was het hem toch best te
binnen geschoten wat die dampende
snotneuzen daar vóór in de kerk nu aan
't zingen waren! Nee, 't wilde helemaal
niet lukken met z'n gebed, al kon je
door al dat licht nog zo goed zien waar
het tabernakel was. Hij was erg ver
strooid en vond dat zo vlak na een
generale biecht even jammer als wan
neer hij per ongeluk de eerste vuile
stappen op een pas geschrobde vloer
had gezet. Die verstrooidheid nam nog
toe, toen de pastoor het Evangelie
voorlas. Want daar hoorde Kiske
een blijde boodschap, bestemd voor
alle mensen..." Zie je wel, dacht hij.
dus ook voor Kohinoor. Maar goed. dat
ik dat Nieuwe Testament in zijn brie
venbus gestopt heb, nu heeft hij het
allemaal zelf kunnen lezen. Kwamen er
overigens maar af en toe 'n paar enge
len aan de hemel zingen, dan hoefde
ik de godloochenaars geen Evangelie
boekjes na te dragen. Zo'n Kohinoor
zou toch onmiddellijk aan het geloven
slaan, al zag ie alleen maar de vlèugel.
de pink. de kleine tèèn van een engel
aan de hemel verschijnen
Intussen zwierf er een eenzaam man
door de straten van Altena, die nog
nooit zó stil hadden geleken als nu
ieder nachtelijk gerucht met de bewo
ners mee ter kerke scheen te zijn ge
gaan. Hij liep meer als een blinde dan
als een die in het duister gaat. Hij liep
met die onzekerheid welke in wezen
hoogste zekerheid is. Zo is de gang van
de verbijsterden, de verrukten of de
dodelijk bedroefden. Zo is de gang van
wie niet gaat, maar volgt; van wie zich
zelf verloor, maar zeker weet méér te
zullen vinden.
Professor Kohinoor vond de kerkdeur
op 'n kier. Toen hij naar binnen ging
deed hij het als een gedrevene, doch
ook alweer een weinig uit nieuwsgie
righeid. Met verblinde ogen knipperde
hij tegen het licht. De *witte manen
lagen verward en vochtig over de sche
del. Hij begreep niet veel van wat er
gaande was in die kerk, maar hij be
greep wel. dat daar feestelijk de ge
heimen werden gevierd die hij ver
geefs probeerde als wetenschap te
achterhalen; hij begreep, dat men daar
aan 't danken was voor een gave, welke
hij nog altijd poogde te ontdekken. Hij
wist nu voorgoed, dat de blijde bood
schap reeds lang aan de wereld gege
ven was en dat niets blij kon zijn wat
daarmee niet in overeenstemming was.
Ja, hij begreep en hij wist: omdat hij
had geluisterd. Hij bleef echter die hij
was: Kohinoor, achter in 'n kerk. Maar
plotseling werd hij door een kracht, die
niet de zijne was, opengebroken voor
een Licht, dat in die kerk ook zou
hebben geschenen wanneer het er don
ker was geweest. En daarom werd
Kohinoor een ander; hij werd een ge
lovige met de gelovigen. Nog kon hij
het vragen niet laten. Verbijsterd vroeg
hij zich af aan wie hij dit alles te dan
ken had. En hij begreep: niet aan zich
zelf. niet aan enig mens.
Vreemd was het intussen wel, dat
zijn blik om een onbegrijpelijke reden
was geboeid gebleven door twee don
kere vlekken op de grijs-blauwe pla
vuizen. Het waren de voetindrukken
die Kiske daar had achtergelaten. Zelf
was hij zojuist met vele anderen naar
voren geschuifeld, omdat hij ook dit
jaar minder gelet had op de onwaar
digheid van zijn dak dan op het ene
woord, dat zijn ziel gezond zou maken.
REINIER VAN ARCKEL
Charles Dickens, de grote Engelse
humorist, heeft de wereldlitera
tuur verrijkt met een aantal mar
kante figuren, die vandaag, ruim een
eeuw na hun geboorte, nog weinig van
hun aantrekkelijkheid verloren hebben.
Men denke slechts aan de rondbuikige
heer Samuel Pickwick, aan David Cop-
perfield, aan „Pip", de held uit ..Great
Exceptations" en aan „little Nell" uit
„The Old Curiosity Shop". Natuurlijk
zijn zij inmiddels bejaarde lieden ge
worden. Zij staan ietwat onwennig te
genover het tempo van onze dagen.
Het overstapje van diligence naar
straalvliegtuig binnen het tijdsbestek
van een eeuw heeft hen duizelig ge
maakt. Is het te verwonderen dat zij
nu en dart blijven staan om „bij" te ko
men? Zodoende raken wij voor en ver
liezer. hen nogal eens uit het oog.
Eén figuur heeft Dickens echter zo
danig toegerust, dat zij altijd „actueel"
blijft. Wij ontmoeten haar telkens op
nieuw. Mislopen is uitgesloten. Ik doel
op de figuur van Ebenezer Scrooge uit
zijn „Christmas Carol", dat onsterfe
lijke Kerstverhaal van de oude gierig
aard die in de Kerstnacht „van goeden
wille" wordt.
Het was in 1843 dat de eerste druk
van „A Christmas Carol in Prose" ver
scheen. Sedertdien is het in vertalingen
over alle werelddelen verspreid. De on
langs overleden dr. J. B. van Ameron-
gen, groot bewonderaar van Dickens,
verzorgde een nieuwe, voortreffelijke
Nederlandse vertaling. die vorig jaar
onder de titel „Een Kerstzang in Proza"
verscheen (Contact Amsterdam). Dr.
van Amerongen heeft plannen gehad
om het feit, dat Dickens' verhaal hon
derd jaar geleden verscheen, op bijzon
dere wijze te herdenken. De bezetting
verhinderde destijds de uitvoering er
van. Met dit artikeltje kom ik wellicht
enigszins aan de wens van de overlede
ne tegemoet.
Wie kent niet uit zijn jeugd de ge
schiedenis van de vrekkige zakenman
Ebenezer Scrooge, voor wie levens
vreugde en naastenliefde tot het rijk
der fabels behoren? Weer zit hij op de
vooravond van Kerst in zijn slecht ver
warmd kantoortje, snauwt zijn klerk,
de arme Bob Cratchit, af, snauwt zijn
neef af, die hem trouw ieder jaar „Vro
lijk Kerstfeest" komt wensen, snauwt
de heren af, die met een intekenlijst
ten gunste van de armen bij hem aan
kloppen: en gaat eindelijk door de
Kerstdrukte naar zijn somber huis, al
len die vrolijk en gelukkig zijn ver
wensend. Inplaats van de klopper op
zijn deur aanschouwt hij het gezicht
van zijn overleden compagnon, Jacob
Marley, die in vrekkigheid zijn even
knie was. De geest van Marley, ge
doemd om over de wereld te zwerven,
komt hem bezoeken en kondigt de
komst van drie andere geesten aan. De
oude gierigaard staat in het begin nog
al sceptisch tegenover de materialisatie
van zijn gestorven trawant. Maar als
de Kerstgeest van het Verleden ver
schijnt, die hem terugvoert naar zijn
jeugd, begint er iets te smelten in zijn
hart. De Kerstgeest van het Heden
werkt nog sterker op zijn gevoel. Hij
neemt hem mee naar het huis van de
arme Bob Cratchit en naar dat van zijn
neef, waar hij ongezien getuige kan
zijn van de vreugd die er. niettegen
staande de armoede, heerst. De lugube
re Kerstgeest van de Toekomst geeft
zijn hardvochtigheid de genadeslag. Hij
ziet zichzelf op zijn doodsbed en volgt
het dienstpersoneel, dat zijn bezittingen
verkwanselt en hem nog 'na zijn dood
verwenst. Als deze „bezoekingen" voor
bij zijn is het Kerstmorgen. Een herbo
ren Scrooge besluit zijn schuld te del
gen en zijn medemensen gelukkig te
maken. Hij stuurt, een kolossale gans
naar Bdb Cratchit, schenkt een groot
bedrag aan de armen en valt tenslotte
bij zijn neef binnen, die de koning te
rijk is nu „oom Ebenezer" eindelijk aan
zijn jaren achtereen herhaalde uitnodi
ging om aan het Kerstmaal deel te ne
men, gevolg geeft. Voor de rest van zijn
leven blijft Scrooge „van goeden wille".
Zo zal men zich het simpele, m
„zwart-wit" gehouden verhaal herinne
ren. Maar het is niet genoeg dat meE
het zich herinnert. Men moet het i>
deze dagen herlezen, om opnieuw te
kunnen genieten van de kostelijke hu
mor. waarmede Dickens het heeft ge
kruid, van de sfeer die aan vroegne-
gentiende-eeuwse gravures denken doet,
van de morajl die als een laag suiker
op deze sublieme Kerstcake ligt. „A,
Christmas Carol", bij het haardvuur
gelezen, maakt goed en gelukkig. En
dat niet de gesteldheid waarin Kerst
mis ons vinden moet?
BERT VOETEN.
Is het niet opvallend, hoe schilders,
dichters en vertellers door alle
eeuwen heen zich veel meer door
het Kerstgebeuren hebben aangetrok
ken gevoeld, dan door het feest der
Verrijzenis, Pasen? Kerstmis is een
feest, dat sterker tot de verbeelding
spreekt dan enige andere kerkelijke
hoogtijdag. De geboorte van het He
melse Kind is een onovertroffen intiem
gebeuren. De woorden, warmee de
Evangelisten ons de Kerstboodschap
verhalen, zijn uiterst sober.
Mattheus geeft het feit der geboorte
te Bethlehem met de komst der wijzen
uit het Oosten in één volzin, zonder
vermelding van bijzonderheden. Voor
Johannes is de geboorte het centrale
mysterie van het Licht dat in de duis
ternis schijnt en dat door de duisternis
niet wordt begrepen. Alleen bij Lucas
vinden wij de schaarse gegevens, waar
op de fantasie der gelovigen en de
scheppende verbeelding der kunstenaars
voort kunnen borduren, teneinde de zin
van het Kerstgebeuren aanschouwelijk
voor te stellen. Lucas vertelt, in steeds
weer aandoenlijke eenvoud, over de
kribbe en de doeken waarin Maria het
Kind wikkelde; over de herders wakend
bij hun kudden; over de vredesgroet
van de engel; over de hemelse heirscha-
ren van nachtelijk licht; en hoe de her
ders, hierdoor verwittigd, het Kindeke
gingen zoeken en het vonden, liggende
in een kribbe.
Twintig verzen in totaal, met precies
voldoende concrete gegevens om het
gebeurde te omgrenzen en tevens ons
voorstellingsvermogen vrij spel te laten.
Zo stellen wij ons de geboorte van
Jezus altijd voor te middernacht, hoe
wel Lucas niets hieromtrent meedeelt.
Hij zegt slechts, dat de herders de blij
de boodschap vernamen tijdens de
nachtwake in het veld en daarna naar
Bethlehem reisden.
De komst van het licht in de nacht
is alleen reeds visueel een pakkende
gebeurtenis. En dat licht is dan ge
concentreerd op een armzalige krib
be met een Koningskind er in. Het i
geheel is een zo kostbaar tafereeltje
van stralende warmte in een lange
koude winternacht, dat de fantasie
onmiddellijk actief wordt. Het Kerst
feest heeft sfeer; veel meer sfeer dan
het Paasfeest, dat diepzinniger is,
maar dat het verlossingsverhaal té
triomfantelijk bekroont om voor de
kunstenaarsfantasie veel bekoring te
hebben. Kerstmis heeft bekoring en
intieme sfeer; niet alleen vanwege de
donkerste tijd van het jaar waarin wij
dit feest vieren, maar ook als reli
gieus gebeuren op zich.
Bijna alle kunstenaars zijn gevoelig
voor sfeer en intimiteit.
De liefde voor de realiteit is door
alle eeuwen heen een kenmerk ge
weest van de Nederlandse kunst
Onze schilders en schrijvers vonden
in de realiteit altijd dat sublieme, waar
voor buitenlandse kunstenaars vaak een
vlucht naar „hóger sferen" moesten ma
ken. Het zijn daarom ook vooral de Ne
derlandse dichters met pen of penseel,
die, uitgaande van het puur reële Evan
gelieverhaal der geboorte, er op talloze
manieren hun eigen sprekende detail in
wisten en weten te ontdekken.
Wat men in Kerstvertellingen (of laat
ik algemener zeggen: in vertellingen
passend in de sfeer van Kerstmis) haast
altijd als grondmotief vindt, is de groet:
Vrede op aarde aan de mensen van
goede wil. De oorlog heeft aan deze
vredesgedachte weer een actuele inhoud
gegeven, die in allerlei verhalen der
laatste jaren is uitgewerkt: vrede, geen
oorlog meer! Maar doorgaans bete
kent vrede vooral innerlijke vrede.
In het moderne tijdperk van de psy
chologisch georiënteerde kunst houden
de schrijvers er van. de komst van de
vrede des harten psychologisch uit te
werken als een verworvenheid, na
lange door de auteur geanalyseerde
zielestrijd.
Ook de komst van het licht, weder
om te zien als i n n e r 1 ij k licht, is e^n
onsterfelijk motief. Licht en vrede han
gen trouwens ten nauwste samen. Ook
het Kind, de kleine-grote hoofdpersoon
van de kerstnacht, heeft voor de kunste
naar een psychologische symboliek, om
dat hij in het kind zijn verloren klare
eenvoud wil terugvinden; de klare een
voud, die de middeleeuwers hun leven
lang behielden en waardoor zij zo veel
zuiverder daD wij de realiteit van het
Woord dat vlees werd konden verzin
nebeelden.
Het is wel begrijpelijk, dat de
kunstenaars nog altijd door het feest
van het licht worden geïnspireerd. In
diepste wezen is de scheppende arbeid
van de kunstenaar niets anders aan
een zoeken naar volkomen klaarheid.
Sinds het einde van de paradij stijd
zijn wij verre van die klaarheid van
daan. Het leven staat duister en on
doorgrondelijk om ons heen. De
kunstenaar nu kan men beschouwen
als een gedrevene, die weer klaarheid
poogt te scheppen in de dingen in en
om hem heen. Hij aanvaardt ge
heimzinnige samenhangen en achter
gronden. Hij lijdt onder de dubbel
zinnigheid der dingen, die hij ervaart
als deel der werkelijkheid en als
symbool.
Door keae dubbelzinnigheid roept
ieder woord van de kunstenaar nieuwe
woorden ter vergelijking op, en deze
weer nieuwe, en zo eindeloos. En zo
blijft de kunstenaar eindeloos een on
rustige reiziger van de duisternis naar
het licht. Eigenlijk ztjn wij allen zulke
reizigers. Wanneer men het zó wü zien,
dan is de kunstenaar iemand, die zich
in zijn werk over de zielservaringen
van die reis moet uiten. En wanneer
men dit begrijpt, dan zal het ook begrij
pelijk zijn, waarom zoveel kunstenaars
door het feest van het licht werden en
worden geïnspireerd. Want van alle zeer
aardse nachten is de Kerstnacht het
vruchtbaarst en het meest nabij aan de
zielservaring van het licht.
NICO VERHOEVEN