en een dwaas geleerde 1 Een onsterfelijk Kerstverhaal Reizigers naar het Licht «1 PROF. KOHINOOR ONTVANGT DE BLIJDE BOODSCHAP IN ZIJN BRIEVENBUS ZATERDAG 24 DECEMBER 1949 PAGINA 5 00 Waarom kunstenaars altijd weer door het Kerstgebeuren worden geïnspireerd INI WIJ Professor Kohinoor was een hoogst eigenaardig mens. Hij was eigenlijk veel eigenaardiger dan een professor hoeft te zijn. En de mensen van het dorp, waar hij woonde, wisten niet goed of ze in hem een dorpsgek moesten zien of iemand, die nog geleerder was dan de pastoor en de boven meester samen. In ieder geval was hij öf zo geleerd dat hij gek leek, öf zo gek dat hij geleerd leek. „Les extremes se touchent" placht de bovenmeester te zeggen, hetgeen zijn huishoudster beurtelings vertaalde met „ze krijgen mekaar niet" en „als ze mekaar moeten hebben, gebeurt dat toch wel", al naargelang zij deze spreuk dacht toegepast op de serene verhouding tussen de bovenmeester en haarzelf of op de misschien ook wel serene verhouding tussen de buurjongen van links met het buurmeisje van rechts. Professor Kohinoor had niet altijd in Altena gewoond. Hij was daar plotseling terecht gekomen, nu al 'n jaar of vijftien geleden, juist op een ogenblik dat Altena op de geboorte van de 1000ste inwoner had zitten te wachten Toen hij, na zich als inwoner van het dorp te hebben laten inschrijven, de stoep van de secretarie afkwam, was een gelukkige vader tegen hem opgebotst, die de dienstdoende ambtenaar hijgend had toegeroepen: „Is Jantje van Klef fens me vóór geweest?" „Nee", had de dienstdoende ambtenaar gezegd, „Jantje van Kleffens niet, maar professor Kohinoor wel." „Zo'nen ouwen bok; dat ie zich niet schaamt", had de professor zich horen naroepen, zonder er overigens iets van te begrijpen. Was de entrée van Peter Paul Ko hinoor, alch. doet., al eigenaar dig geweest, het dorp zou ilog veel meer van hem opkijken. Want nauwelijks had hij de woning betrok ken, waar in vroeger tijden notaris Ganzeveder gewoond had, of hij liet de zes notarisappelboompjes achter het huis rooien tot grote ergernis der schooljeugd -om op diezelfde plek een vreemdsoortig betonnen bouwwerk op te trekken. Ja, waar leek dat bouw werk eigerjlijk op? Op een sigarenkist je, of nee: op een geldkistje. Precies zo koud, zo hard en zo vierkant maar dan heel groot. Er was geen enkel venster in en slechts één deur. Bovenop het platte dak stonden enige ventilatie- pijpen, ook vierkant, ook grijs en ook van beton. Binnen dit dubbelwandige gebouw bracht professor Kohinoor het grootste deel van de dag door, na zich veilig van de wereld te hebben wegge sloten achter zwaargegrendelde dubbele deuren. Sommige kwajongens,' die er over opschepten wel eens te hebben binnengegluurd, wanneer de professor juist naar binnen ging of naar buiten kwam, wisten te vertellen, dat er een hel electrisch licht scheen en dat het er ontzettend griezelig uitzag. Hoe pre cies? Wel, zij hadden ongeveer 't zelfde gezien als wat je te zien kreeg wanneer de motorkap van een oude vrachtauto werd opgelicht, maar dan alles héél groot. Intussen wist niemand wat de professor daar precies uitvoerde. De kerkmeester, die tevens collectant was, zei, dat hij stiekum gouden tientjes maakte, maar de boeren meenden, dat hij bommen maakte of Vuurwerk, want toen op zekere nacht boer Keukens heel laat van de vergadering der boerenleen bank was teruggekomen, had hij een knal daarbinnen gehoord. ,.En op 't zelfde ogenblik kwam er 'n blauwe vlam door een van de pijpen op het dak" placht hij erbij te vertellen. Intussen was er één, die er meer van scheen te weten. Dat was Kiske Mer. kus, de stoelenmatter. Eigenlijk was hij de enige met wie professor Kohinoor nog wel 'ns sprak. „De gekken zoeken mekaar", zeiden de vrouwen, die in be knopt bestek zoveel mogelijk trachten te roddelen. En inderdaad, Kiske was een raar mannetje, een eigenwijs, raar mannetje, van wie je niet precies wist of hij deugde of niet. Hij was eerst dekker geweest, geen leidekker maar dekker van strooien daken. Eens op 'n Maandagmiddag was hij ergens van het dak gevallen, had daarbij zijn heup ge broken en was nadien gebrekkig ge bleven juist voldoende gebrekkig om voortaan thuis te mogen werken als stoelenmatter. Oh, iedereen wist goed waarom hij van 't dak Was gevallen. Hij had natuurlijk weer te veel „jane ver" gedronken, zoals hij zelf deze drank betitelde, waaraan de bevolking van Altena zich alleen maar te buiten ging tijdens de kermisdagen. Kiske echter, en dat was nu het gekke van 't geval, dronk tijdens de kermisdagen in het geheel niet en op de Zondagen alleen wanneer 't regenachtig was „ik drink nooit zonder reden" was z'n stelregel. Maar iedere Maandagvoor middag was 'hij in de olie, omdat hij „niet aan de week durfde beginnen". Wie nu mocht menen, dat Kiske een lap zwans was en een deügniet, heeft het mis. Hij deed geen mens kwaad, doch iedereen goed zijn rondjes op de (regenachtige) Zondagen waren ontel baar en zijn godsdienstigheid was vreemd maar groot. Zp had hij op een trieste Zondag tussen Pasen en Hemel vaart weer eens te veel tegenwicht ge zocht in het vuurwater tegen het on ophoudelijk neerstromende hemelwater. Maar hij had goed geluisterd naar het Evangelie en dat was waarschijnlijk de reden, dat hij plotseling op de kerk hofmuur sprong, achterwaarts eraf dook en weer zijn hoofd boven de muur uit stak met de luidverkondigde toelichting erbij, beurtelings bij de drie onderschei den handelingen: „Heden ziet gij mij nog, maar nu ziet gij mij niet meer. doch over een luttel tijds zult gij mij weer zien". „Wat 'n spotter!" ze'den sommige kwezelkes, maar de oude pas toor, die al brevierend langs kwam ge lopen wist wel beter en zei alleen maar quasi-streng: „En nu wil ik je helemaal niet meer zien, totdat je weer nuchter bent; vooruit, mijn huishoudster heeft nog wat sterke koffie voor je staan". Ja, Kiske was ook nog in 't klooster geweest. Als broeder, bij de Francis canen. Maar daags vóór de grote gelofte had hij tegen zijn overste gezegd: „Ik wil hier best nog 'n tijdje blijven, maar eeuwig is lang, en een eeuwige gelofte durf ik net zo min aan als een kort stondig huwelijk". En daarmee was broeder Eustachius Merkus vertrokken. Neen, hij was nadien inderdaad niet gaan trouwen. „Je hoeft nu niet direct van 't ene uiterste in 't andere te vallen" was steeds zijn verklaring daarvoor. Voor dit mannetje nu had professor Kohinoor 'n zWak. Kiske kwam wel 'ns bij hem aan huis en wist druk gebarend te vertellen over de hoge, brede en diepe boekenkasten overal langs de wanden, tot in de gang toe, waarin de boeken twee rijen dik stonden. „En kent hij die nu allemaal van buiten?", had een der stamgasten van De Roskam eens aan hem gevraagd. Ja, Kiske geloofde van wel, want als Kohinoor erg vurig aan 't praten was over onbegrijpelijke dingen, dan klom hij soms bovenop 'n wiebelende trap ladder, die voor de grote boekenkasten stond opgesteld, zette zich daarop neer als 'n profeet en begon „precies als 'n missiepater" heel hard te roepen en met z'n witte manen te schudden, om ;n heel veel woorden alleen maar dit te zeggen, dat hij alles, alles wist en niets meer hoefde te geloven. Nog onlangs was het precies zo gegaan. Verdomd, had Kiske toen gedacht, ik moet toch 'ns gaan kijken of hij echt niet aan godsdienst doet, en voorzichtig had hij gegluurd naar de twee plekken, waar iedere behoorlijke katholiek zijn geloof pleegt te belijden: boven de schouw en boven de deur. Hij had 't al gauw gezien, want in de plaats van 'n kruisbeeld was er alleen maar een afdruk op het behang, daar waar. de brave notaris Ganzeveder indertijd zijn kruis had neergehangen. „Mijn waarde", had Ko hinoor uitgeroepen, zo hard, dat het leek of hij, die in niets geloofde, zeker niet geloofde in wat hij ren zeggen ging, „gij zijt maar een klein, nietswaardig product, dat evenveel van de ruiven dei wetenschap gegeten heeft als ik van het eerzame handwerk der stoelenmatters, dat gij heden practizeert; doch laat ik u zeggen, dat ik lak heb aan alle philo- sophie en aan iedere levensbeschouwing, die wel eens euphemistisch godsdienst genoemd wordt; laat ik u zeggen, dat ik geloof in niets, omdat ik alles weet jazelfs op de hoogte ben van de for mule der zegenbrengende stof, welke het perspectief der onbegrensdheid zal verlenen aan iedere menselijke vooruit gang maar dat ik alleen een heilige schrik, ik bulder het u toe: een heilige schrik, heb voor dat trieste relict ener ongeloofwaardige overtuiging, dat gij daar op gindse wand boven de schouw getekend ziet; dat ik ergens, diep in mijn hart, meen eens te zullen moeten geloven aan de redelijkheid en de nood zakelijkheid van al datgene, waarvan dat vervloekte teken een symbool is, om daarmee tegelijkertijd te geloven in dat symbool zelf." Tijdens de angstwek kende pauze die daarna volgde was er een boek van de bovenste plank naar beneden getuimeld, aanvankelijk vallend als een blok, later, als was er een para chute opengegaan, fladderend met een veelheid van bladeren en zacht neerko mend op de stoffige vloer. Kiske, naast wiens rechtervoet het was neergekomen, had het opgeraapt en met die vrijmoe digheid, aan alle bescheidenen eigen, was hij begonnen langzaam te lezen wat hij bovenaan de opengevallen pagina ge drukt vond. „Ek-sóó-dus" spelde hij moeizaam. „Juist, mijn waarde analpha- beet", brieste Kohinoor, wiens vreemd soortige dronkenschap opnieuw scheen te werken, „het woord, dat gij daar leest met een stunteligheid, die u welhaast geschikt maakt tot het volgen van een herhaalde leergang bij het buitengewoon lager onderwijs, geeft mij aanleiding tot het doen van een bekentenis welke ik zelfs tegenover de Paus van Rome niet zou hebben afgelegd. Hoor scherp toe, gij nobele philister, en tracht met de laatste resten van uw door het geloof tot steriliteit gedoemd verstand te vatten wat ik u. gans zonder reden, ga onthul len. Exodus, laast gij daarjuist; Exodus, dat betekent: uittocht. Dit woord doet mij denken aan de dweepzieke jaren mijner jeugd, toen ik mijn tijd verspilde met de lectuur van een geschrift, dat gijlieden heilig waant en waarvoor gij de merkwaardige naam van boek der boeken of bijbel hebt uitgevonden. Wel. nu. reeds dertig jaren geleden heb ik mijn „uittocht" uit dat hele samenstel van geschiedvervalsing, bijgeloof en geestesknevelarij ondernomen, nog vóór dat ik was beland aan het vervolg op het zojuist naar beneden gedwarrelde boek dat gij Nieuw Testament noemt. En nu, nu leef ik nog slechts voor de wetenschap. de exacte wetenschap, verstaat gij? Reeds heb ik in ginds kot en hij wees met bevende vinger in de richting van zijn vuurwerkfabriek achter het huis de stof uitgevonden, die de mensheid tot ongehoorde voor uitgang kan brengen Professor Kohinoor wachtte even. Hij scheen de uitputting nabij. De man was echter alleen maar hongerig geworden, en na dit te hebben ontdekt ging hij jachtig op zoek naar zijn avondmaal in het linker vestzakje, jachtschotel was die avond het menu. Eindelijk vond hij inderdaad een met een j gemerkte bruingrauwe pil, die hij haastig in slikte. Uit hoofde zijner wetenschappe lijke overtuiging at professor Kohinoor namelijk alleen 't langs synthetische weg door hem zelf bereide voedsel in sterk geconcentreerde vorm. Hij schrok in dit opzicht voor geen progressie terug en reeds slaagde hij erin zijn dorst te lessen door in grote concentratie aan de Nia- gara-waterval te denken. „Maar wat verhindert mij nu", zo ging hij met hernieuwde vurigheid ver der, „om de formule der zegenbrengen de stof. welke ik ontdekte in mijn sciëntistische tempel hier op het achter plaatsje, aan de mensheid bekend te maken? Wat verhindert mij om aan al die arme prutsers de blijde boodschap te brengen, waarop de uitvindingen der vorige eeuw slechts een ijl praeludium vormden? Ik zal het u zeggen, mijn waarde aardworm: de stof die ik uit vond zal, indien zij in handen komt van boosaardige lieden, tot de vernieti ging van ganse volken leiden in de plaats van tot aller ongehoorde voor- plotseling de vlucht nam met de rap heid van een stroper, die per vergissing de boswachter in de stralen van zijn lichtbak vangt. De zwaveldamp kwam uit z'n neus gaten", wist Kiske 's anderen daags in De Roskam te vertellen, „en ook geen Redemptorist heb ik ooit zó te keer zien gaan". Dat liet Gerard Teeuwis, die nog bij de Redemptoristen op 't seminarie was geweest en nu amb. tenaar was ter secretarie, er niet bij zitten. „Ben jij voor niks bij de Fran- ciskanen geweest?" beet hij Kiske toe. „Heb je dan soms niks anders gedaan dan wat op blote voeten rondgelopen en de gekregen sigaren in de kap van je pij gestopt? Of heb je er misschien wel eens gehoord, dat „Evangelie" eigen lijk „blijde boodschap" betekent? Toen die vrijdenker uit 't notarishuis 't over een blijde boodschap had, had je hem dat wel eens kunnen vertellen. En deze blijde boodschap is al bijna 2000 jaar oud. Had 'm dat maar er bij verteld." De volgende dag wikkelde Kiske thuis een krant en een stuk bruin pakpapier om een heel klein boekje. Op de eerste bladzijde had hij moeizaam met een scherp mes weggekrabd „br. Eustachius cel 24" en op het pakpapier had hij tussen de vetvlekken door geschreven „blijde boodschap, bijna 2000 jaar oud". Beschut door het duister van een der donkerste dr.gen vóór Kerst mis sloop hij naar het huis van professor Kohinoor. Er brandde geen licht daarbinnen en Kiske had ruim schoots de gelegenheid om ziin pacifieke tijdbom door de op notariële stukken berekende brievenbus te wringen. De volgende avonden kon hij zijn nieuws gierigheid niet beteugelen: telkens sloop hij naar het huis van Kohinoor, in de heimelijke verwachting hem barrevoets op de stoep van zijn huis aan te treffen, zich geselend met kettingen en touwen, roepend om vergiffenis en genade, en ten teken dat hij zich voorgoed had bekeerd met een rozenkrans om zijn hals. Doch in de plaats daarvan vond hij een stil gesloten huis met lichtkieren die tot in het holst van de nacht bleven gloeien. Eén ding was merkwaardig: professor Kohinoor werd niet meer ge- uitgang. Alleen indien ik zeker kon- zijn van ieders vredelievendheid, zou ik het geheim, dat ik thans bewaar, aan de openbaarheid durven prijsgeven. Maar zolang de mensen blijven wat zij zijn, verscheurende dieren die wonen in hok ken met een huisnummer en schemer lampen, zolang zal mijn „Anonymum" helaas onbekend moeten blijven voor allen. Oh! kende ik de boodschap, nog blij der dan de mijne, de boodschap, die de sleutel kan geven tot een vrede welke deze wereld niet kent!" Professor Kohinoor wiste het zweet van zijn voorhoofd en zag tot zijn ver bijstering hoe de kreupele stoelenmatter een nog kreupeler kruisteken sloeg en signaleerd gaande naar of komende van zijn werkplaats, waar hij volgens Kiske „wonderen aan het uitvinden was". Hij bleef in zijn huis als een monnik in zijn cel. Kerstmis kwam dat jaar met regen en wind. De kerstkaarten zogoed als de kalenderplaatjes bleken er wederom danig naast te zijn, en wan neer de toon der kerstklokken niet anders had geleerd, had men kunnen denken, dat het Allerzielen was. De mensen van Altena gingen in donkere kleren naar de Nachtmis, over donkere wegen. Wie langs het huis van Kohi noor kwam keek schuw naar het zwak jes uitstralende licht en was geneigd v wy>\vs Op zekere ochtend speelde het jon getje dat in het huis woonde in het kolenhok. En toen hij de en gel zag. nam hij haar op en wierp haar in de vuilnisbak. Het was er aardedon ker. De engel vatte haar nieuwe toe stand aanvankelijk als een scherts op, doch toen het drie dagen lang donker bleef, zó pikdonker, dat niemand in de vuilnisbak een hand voor ogen zag, kwam zij tot nadenken. Zij dacht en zij dacht en ten laatste kon zij het niet meer houden en riep: „Is hier soms iemand om naar mij te luisteren?" „Ja wel," zei een stuk spiegelglas, „als het niet te flauw is." En de engel vertelde van het verblindende licht in het kolen hok en hoe verrukkelijk het daar ge weest was. „Ik was te dom", besloot zij met een zucht, „om het te begrijpen. Maar nu begrijp ik het. Ik zie het he lemaal in." Het stuk spiegelglas zweeg; want het had zoveel ijdelheid in zijn le ven gezien, dat het wat eenkennig ge worden was. Op een Donderdag in de namiddag, toen het al wat schemerig was. kwam de vuilnisman voorbij. Hij sloeg het deksel op en zag de engel liggen. De vrouw van de vuilnisman borg heel netjes de engel in een kartonnen doos en zette de doos in de kast. „Hal lo", zei de engel, na een tijdje stil te hebben gelegen, „is hier iemand?" Maar er was niemand in de doos dan het houtwol, waarin de engel lag, en houtwol, dat weet je, heeft een zwijg zame aard. En dat was maar heel goed, want de engel had eigenlijk helemaal niets te vertellen. Want hoe zij ook dacht en peinsde over haar oude vuil nisbak, zij zag er niet meer licht in dan in de kartonnen doos, waarin zij nu lag: het was in beide even donker. En toen eindelijk, toen zij begreep, dat het niet zwarter meer kon worden, liet zij het verleden varen en dacht aan de toe komst. En zij lag stil en met open ogen te wachten op de kleine hand, die haar omhoog zou heffen uit het duis ter naar het licht. En de hand kwam en hief haar om hoog naar het topje van de Kerst boom. „Heerlijk", dacht zij, „verrukkelijk. Maar laat ik dit keer goed opletten. Dadelijk is het voorbij. En dan wil ik alles gezien en alles geweten hebben." En zij sperde haar ogen wijd open en tuurde dwars door de takken naar be neden. En zij zag de vuilnisman staan, in een nieuw pak gestoken, zijn vrouw en him beider kind, met een blauwe strik in het haar. En de ogen van het kind keken strak en regelrecht in een klein, open huisje, waarin- ook een man, een vrouw en een kind te zien waren, maar véél en véél kleiner, en verder een os 'en een ezel. Opeens schrok de engel. Want daar aan de nok van het huisje, was een engel bevestigd als zij, met dezelfde gazen vleugels en het zelfde lint, met de handen ophoudend als zij in haar eigen handen hield. En nu voor het eerst kon zij de woorden lezen die erop Stonden: „Glorie aan God en vrede op aarde aan de mensen van goede wil." En een gevoel van diep geluk door stroomde de eenzame engel bo ven in de boom, die zich zo lang verlaten en verongelijkt had gevoeld. „Ik heb een Boodschap in mijn han den", dacht zij fier, „nu kan mij niets meer gebeuren. Welke ongelukken mij ook zullen overkomen, ik heb mijn schat bij mij en niemand kan me die ontnemen." En er overkwamen haar vele ongelukken. Want in het vierde jaar brak zij van de boom af en kwam in een blokkendoos terecht, en van hieruit belandde zij in de lappenmand. En tenslotte woei zij in de tuin op een hoop dorre bladeren en lag daar stil op haar rug naar de jagende wolken te kijken. En zij voelde hoe zij langzaam en pijnloos verteerde, dag na dag; maar zij hield het lint stevig vast en er was geen bitterheid in haar. Want zij wist dat zij een wezen was, bestemd om dood te gaan, doch uitverkoren om te verkondigen. Godfried Bomans. een kruis te slaan. In de parochiekerk was het warm door het licht; de wie rook wedijverde succesvol "met de kamfergeuren en de organist had in regelrechte dronkenschap de registers niet wilder kunnen opentrekken. Bij dergelijke gelegenheden was Kiske's plaats zo dicht mogelijk bij het wijwa- tersvat. Daar had hij af en toe wat aanspraak en overigens wilde hij op aarde vast wennen aan de plaats, die hij voor zichzelf in de hemel als de hoogst bereikbare zag. Daar begonnen die engelen van Al tena, zonder vleugels maar met druip- neusjes en verrukte glansogen, reeds te zingen van „Glorie zij God in den hoge en vrede op aarde voor de mensen van goeden wil". Dat Kiske toen plotse ling nijdig gromde grensde aan een door-de-weekse vloek, want spijtig be sefte hij die tobber van 'n Kohinoor ('n echt beroerde vent was 't immers niet al kon je wel 'ns van 'm schrikken) laatst niet uit de droom te hebben ge holpen, toen hij daar zo hard had zit ten te roepen om „de sleutel op de vrede" of hoe noemde hij dat ook weer 'ns. Als Kiske nog even had na gedacht, was het hem toch best te binnen geschoten wat die dampende snotneuzen daar vóór in de kerk nu aan 't zingen waren! Nee, 't wilde helemaal niet lukken met z'n gebed, al kon je door al dat licht nog zo goed zien waar het tabernakel was. Hij was erg ver strooid en vond dat zo vlak na een generale biecht even jammer als wan neer hij per ongeluk de eerste vuile stappen op een pas geschrobde vloer had gezet. Die verstrooidheid nam nog toe, toen de pastoor het Evangelie voorlas. Want daar hoorde Kiske een blijde boodschap, bestemd voor alle mensen..." Zie je wel, dacht hij. dus ook voor Kohinoor. Maar goed. dat ik dat Nieuwe Testament in zijn brie venbus gestopt heb, nu heeft hij het allemaal zelf kunnen lezen. Kwamen er overigens maar af en toe 'n paar enge len aan de hemel zingen, dan hoefde ik de godloochenaars geen Evangelie boekjes na te dragen. Zo'n Kohinoor zou toch onmiddellijk aan het geloven slaan, al zag ie alleen maar de vlèugel. de pink. de kleine tèèn van een engel aan de hemel verschijnen Intussen zwierf er een eenzaam man door de straten van Altena, die nog nooit zó stil hadden geleken als nu ieder nachtelijk gerucht met de bewo ners mee ter kerke scheen te zijn ge gaan. Hij liep meer als een blinde dan als een die in het duister gaat. Hij liep met die onzekerheid welke in wezen hoogste zekerheid is. Zo is de gang van de verbijsterden, de verrukten of de dodelijk bedroefden. Zo is de gang van wie niet gaat, maar volgt; van wie zich zelf verloor, maar zeker weet méér te zullen vinden. Professor Kohinoor vond de kerkdeur op 'n kier. Toen hij naar binnen ging deed hij het als een gedrevene, doch ook alweer een weinig uit nieuwsgie righeid. Met verblinde ogen knipperde hij tegen het licht. De *witte manen lagen verward en vochtig over de sche del. Hij begreep niet veel van wat er gaande was in die kerk, maar hij be greep wel. dat daar feestelijk de ge heimen werden gevierd die hij ver geefs probeerde als wetenschap te achterhalen; hij begreep, dat men daar aan 't danken was voor een gave, welke hij nog altijd poogde te ontdekken. Hij wist nu voorgoed, dat de blijde bood schap reeds lang aan de wereld gege ven was en dat niets blij kon zijn wat daarmee niet in overeenstemming was. Ja, hij begreep en hij wist: omdat hij had geluisterd. Hij bleef echter die hij was: Kohinoor, achter in 'n kerk. Maar plotseling werd hij door een kracht, die niet de zijne was, opengebroken voor een Licht, dat in die kerk ook zou hebben geschenen wanneer het er don ker was geweest. En daarom werd Kohinoor een ander; hij werd een ge lovige met de gelovigen. Nog kon hij het vragen niet laten. Verbijsterd vroeg hij zich af aan wie hij dit alles te dan ken had. En hij begreep: niet aan zich zelf. niet aan enig mens. Vreemd was het intussen wel, dat zijn blik om een onbegrijpelijke reden was geboeid gebleven door twee don kere vlekken op de grijs-blauwe pla vuizen. Het waren de voetindrukken die Kiske daar had achtergelaten. Zelf was hij zojuist met vele anderen naar voren geschuifeld, omdat hij ook dit jaar minder gelet had op de onwaar digheid van zijn dak dan op het ene woord, dat zijn ziel gezond zou maken. REINIER VAN ARCKEL Charles Dickens, de grote Engelse humorist, heeft de wereldlitera tuur verrijkt met een aantal mar kante figuren, die vandaag, ruim een eeuw na hun geboorte, nog weinig van hun aantrekkelijkheid verloren hebben. Men denke slechts aan de rondbuikige heer Samuel Pickwick, aan David Cop- perfield, aan „Pip", de held uit ..Great Exceptations" en aan „little Nell" uit „The Old Curiosity Shop". Natuurlijk zijn zij inmiddels bejaarde lieden ge worden. Zij staan ietwat onwennig te genover het tempo van onze dagen. Het overstapje van diligence naar straalvliegtuig binnen het tijdsbestek van een eeuw heeft hen duizelig ge maakt. Is het te verwonderen dat zij nu en dart blijven staan om „bij" te ko men? Zodoende raken wij voor en ver liezer. hen nogal eens uit het oog. Eén figuur heeft Dickens echter zo danig toegerust, dat zij altijd „actueel" blijft. Wij ontmoeten haar telkens op nieuw. Mislopen is uitgesloten. Ik doel op de figuur van Ebenezer Scrooge uit zijn „Christmas Carol", dat onsterfe lijke Kerstverhaal van de oude gierig aard die in de Kerstnacht „van goeden wille" wordt. Het was in 1843 dat de eerste druk van „A Christmas Carol in Prose" ver scheen. Sedertdien is het in vertalingen over alle werelddelen verspreid. De on langs overleden dr. J. B. van Ameron- gen, groot bewonderaar van Dickens, verzorgde een nieuwe, voortreffelijke Nederlandse vertaling. die vorig jaar onder de titel „Een Kerstzang in Proza" verscheen (Contact Amsterdam). Dr. van Amerongen heeft plannen gehad om het feit, dat Dickens' verhaal hon derd jaar geleden verscheen, op bijzon dere wijze te herdenken. De bezetting verhinderde destijds de uitvoering er van. Met dit artikeltje kom ik wellicht enigszins aan de wens van de overlede ne tegemoet. Wie kent niet uit zijn jeugd de ge schiedenis van de vrekkige zakenman Ebenezer Scrooge, voor wie levens vreugde en naastenliefde tot het rijk der fabels behoren? Weer zit hij op de vooravond van Kerst in zijn slecht ver warmd kantoortje, snauwt zijn klerk, de arme Bob Cratchit, af, snauwt zijn neef af, die hem trouw ieder jaar „Vro lijk Kerstfeest" komt wensen, snauwt de heren af, die met een intekenlijst ten gunste van de armen bij hem aan kloppen: en gaat eindelijk door de Kerstdrukte naar zijn somber huis, al len die vrolijk en gelukkig zijn ver wensend. Inplaats van de klopper op zijn deur aanschouwt hij het gezicht van zijn overleden compagnon, Jacob Marley, die in vrekkigheid zijn even knie was. De geest van Marley, ge doemd om over de wereld te zwerven, komt hem bezoeken en kondigt de komst van drie andere geesten aan. De oude gierigaard staat in het begin nog al sceptisch tegenover de materialisatie van zijn gestorven trawant. Maar als de Kerstgeest van het Verleden ver schijnt, die hem terugvoert naar zijn jeugd, begint er iets te smelten in zijn hart. De Kerstgeest van het Heden werkt nog sterker op zijn gevoel. Hij neemt hem mee naar het huis van de arme Bob Cratchit en naar dat van zijn neef, waar hij ongezien getuige kan zijn van de vreugd die er. niettegen staande de armoede, heerst. De lugube re Kerstgeest van de Toekomst geeft zijn hardvochtigheid de genadeslag. Hij ziet zichzelf op zijn doodsbed en volgt het dienstpersoneel, dat zijn bezittingen verkwanselt en hem nog 'na zijn dood verwenst. Als deze „bezoekingen" voor bij zijn is het Kerstmorgen. Een herbo ren Scrooge besluit zijn schuld te del gen en zijn medemensen gelukkig te maken. Hij stuurt, een kolossale gans naar Bdb Cratchit, schenkt een groot bedrag aan de armen en valt tenslotte bij zijn neef binnen, die de koning te rijk is nu „oom Ebenezer" eindelijk aan zijn jaren achtereen herhaalde uitnodi ging om aan het Kerstmaal deel te ne men, gevolg geeft. Voor de rest van zijn leven blijft Scrooge „van goeden wille". Zo zal men zich het simpele, m „zwart-wit" gehouden verhaal herinne ren. Maar het is niet genoeg dat meE het zich herinnert. Men moet het i> deze dagen herlezen, om opnieuw te kunnen genieten van de kostelijke hu mor. waarmede Dickens het heeft ge kruid, van de sfeer die aan vroegne- gentiende-eeuwse gravures denken doet, van de morajl die als een laag suiker op deze sublieme Kerstcake ligt. „A, Christmas Carol", bij het haardvuur gelezen, maakt goed en gelukkig. En dat niet de gesteldheid waarin Kerst mis ons vinden moet? BERT VOETEN. Is het niet opvallend, hoe schilders, dichters en vertellers door alle eeuwen heen zich veel meer door het Kerstgebeuren hebben aangetrok ken gevoeld, dan door het feest der Verrijzenis, Pasen? Kerstmis is een feest, dat sterker tot de verbeelding spreekt dan enige andere kerkelijke hoogtijdag. De geboorte van het He melse Kind is een onovertroffen intiem gebeuren. De woorden, warmee de Evangelisten ons de Kerstboodschap verhalen, zijn uiterst sober. Mattheus geeft het feit der geboorte te Bethlehem met de komst der wijzen uit het Oosten in één volzin, zonder vermelding van bijzonderheden. Voor Johannes is de geboorte het centrale mysterie van het Licht dat in de duis ternis schijnt en dat door de duisternis niet wordt begrepen. Alleen bij Lucas vinden wij de schaarse gegevens, waar op de fantasie der gelovigen en de scheppende verbeelding der kunstenaars voort kunnen borduren, teneinde de zin van het Kerstgebeuren aanschouwelijk voor te stellen. Lucas vertelt, in steeds weer aandoenlijke eenvoud, over de kribbe en de doeken waarin Maria het Kind wikkelde; over de herders wakend bij hun kudden; over de vredesgroet van de engel; over de hemelse heirscha- ren van nachtelijk licht; en hoe de her ders, hierdoor verwittigd, het Kindeke gingen zoeken en het vonden, liggende in een kribbe. Twintig verzen in totaal, met precies voldoende concrete gegevens om het gebeurde te omgrenzen en tevens ons voorstellingsvermogen vrij spel te laten. Zo stellen wij ons de geboorte van Jezus altijd voor te middernacht, hoe wel Lucas niets hieromtrent meedeelt. Hij zegt slechts, dat de herders de blij de boodschap vernamen tijdens de nachtwake in het veld en daarna naar Bethlehem reisden. De komst van het licht in de nacht is alleen reeds visueel een pakkende gebeurtenis. En dat licht is dan ge concentreerd op een armzalige krib be met een Koningskind er in. Het i geheel is een zo kostbaar tafereeltje van stralende warmte in een lange koude winternacht, dat de fantasie onmiddellijk actief wordt. Het Kerst feest heeft sfeer; veel meer sfeer dan het Paasfeest, dat diepzinniger is, maar dat het verlossingsverhaal té triomfantelijk bekroont om voor de kunstenaarsfantasie veel bekoring te hebben. Kerstmis heeft bekoring en intieme sfeer; niet alleen vanwege de donkerste tijd van het jaar waarin wij dit feest vieren, maar ook als reli gieus gebeuren op zich. Bijna alle kunstenaars zijn gevoelig voor sfeer en intimiteit. De liefde voor de realiteit is door alle eeuwen heen een kenmerk ge weest van de Nederlandse kunst Onze schilders en schrijvers vonden in de realiteit altijd dat sublieme, waar voor buitenlandse kunstenaars vaak een vlucht naar „hóger sferen" moesten ma ken. Het zijn daarom ook vooral de Ne derlandse dichters met pen of penseel, die, uitgaande van het puur reële Evan gelieverhaal der geboorte, er op talloze manieren hun eigen sprekende detail in wisten en weten te ontdekken. Wat men in Kerstvertellingen (of laat ik algemener zeggen: in vertellingen passend in de sfeer van Kerstmis) haast altijd als grondmotief vindt, is de groet: Vrede op aarde aan de mensen van goede wil. De oorlog heeft aan deze vredesgedachte weer een actuele inhoud gegeven, die in allerlei verhalen der laatste jaren is uitgewerkt: vrede, geen oorlog meer! Maar doorgaans bete kent vrede vooral innerlijke vrede. In het moderne tijdperk van de psy chologisch georiënteerde kunst houden de schrijvers er van. de komst van de vrede des harten psychologisch uit te werken als een verworvenheid, na lange door de auteur geanalyseerde zielestrijd. Ook de komst van het licht, weder om te zien als i n n e r 1 ij k licht, is e^n onsterfelijk motief. Licht en vrede han gen trouwens ten nauwste samen. Ook het Kind, de kleine-grote hoofdpersoon van de kerstnacht, heeft voor de kunste naar een psychologische symboliek, om dat hij in het kind zijn verloren klare eenvoud wil terugvinden; de klare een voud, die de middeleeuwers hun leven lang behielden en waardoor zij zo veel zuiverder daD wij de realiteit van het Woord dat vlees werd konden verzin nebeelden. Het is wel begrijpelijk, dat de kunstenaars nog altijd door het feest van het licht worden geïnspireerd. In diepste wezen is de scheppende arbeid van de kunstenaar niets anders aan een zoeken naar volkomen klaarheid. Sinds het einde van de paradij stijd zijn wij verre van die klaarheid van daan. Het leven staat duister en on doorgrondelijk om ons heen. De kunstenaar nu kan men beschouwen als een gedrevene, die weer klaarheid poogt te scheppen in de dingen in en om hem heen. Hij aanvaardt ge heimzinnige samenhangen en achter gronden. Hij lijdt onder de dubbel zinnigheid der dingen, die hij ervaart als deel der werkelijkheid en als symbool. Door keae dubbelzinnigheid roept ieder woord van de kunstenaar nieuwe woorden ter vergelijking op, en deze weer nieuwe, en zo eindeloos. En zo blijft de kunstenaar eindeloos een on rustige reiziger van de duisternis naar het licht. Eigenlijk ztjn wij allen zulke reizigers. Wanneer men het zó wü zien, dan is de kunstenaar iemand, die zich in zijn werk over de zielservaringen van die reis moet uiten. En wanneer men dit begrijpt, dan zal het ook begrij pelijk zijn, waarom zoveel kunstenaars door het feest van het licht werden en worden geïnspireerd. Want van alle zeer aardse nachten is de Kerstnacht het vruchtbaarst en het meest nabij aan de zielservaring van het licht. NICO VERHOEVEN

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1949 | | pagina 5