Pelgrims naar KANTELBERG
EEN HISTORISCH VERHAAL
mi
Wat de herders van Bethlehem overkwam
Ook Tobias vindt de weg naar de stal
AARTSBISSCHOP
VERMOORD
Een
Kerstverhaal
voor de
jeugd
2
ZATERDAG 24 DECEMBER 1949
PAGINA 6
Hel was onder hel onibiji op de ochiend van Kerstmis, dal
hel gesprek op Kantelberg kwam. Father Louis behoorde
lol de orde van de groie strijder voor de Hereniging in
Engeland: kardinaal Newman. Sinds onze eerste ontmoe
ting waren we goede vrienden geworden. Nu zalen we op
mijn kamer, vanwaar je uil kon zien op Kings Road in de
schilderachtige Londense stadswijk Chelsea, de weg waar
langs Hendrik de Achlsle naar builen plachi le trekken.
Bij hel flikkeren van de kaars op lafel konden we een ogen
blik vergelen, dal we in hel midden van de twintigste eeuw
leefden. We dachten allebei aan de ellende, die deze
koning over zijn land en volk had gebracht.
-
„Vanochtend toen ik de Mis opdroeg,
kwam het ineens in me op, dat ik eigen
lijk in de kathedraal van Kantelberg aan
een der altaren had moeten staan in-
plaats van in Westminster Cathedral,"
zei Father Louis plotseling. „Vierhon
derd jaar is het nu al geleden, dat Enge
land los van Rome kwam en wij Kantel
berg verloren."
„Maar father," viel ik hem in de rede,
„er zijn nu toch weer overal tekenen vaó
f toenadering tussen katholieken en Ang
licanen. Enerzijds dwaalt een deel van
de Kerk van Engeland steeds verder af,
maar van de andere kant zien we toch
ook een grote opleving van de liturgie
en een streven naar verdieping."
En terwijl we met een kopje koffie
ons sober, maar daarom niet minder
plezierig, Kerstontbijt besloten, vertelde
ik hem, hoe ik de eerste Zondag van mijn
verbiijf in Engeland, na aan een gedien
stige bobby naar de Westminster ge
vraagd te hebben, in de Westminster
Abdij terecht was gekomen om pas na
een minuut of vijf tot de ontdekking te
komen, dat ik een „Mis" van de Engelse
kerk bijwoonde. Een „mis", die, opper
vlakkig gezien, merkwaardig veel over
eenkomst met de onze vertoonde.
Father Louis luisterde maar half. Hij
was weer een plannetje aan het maken.
Carol" schreef, kinderlijk plezier kon
den maken. Ik was na een paar maan
den Anglophiel geworden.
De trein reed langs Chatham. Een af
graving toonde de grauwe kalk, waaraan
Engeland niet helemaal met recht,
want wit is dit gesteente niet te noemen
de naam Albion ontleent. Chatham
bracht me de roemruchte tocht van De
Ruyter in herinnering. En met gepaste
nationale .trots vertelde ik mijn reisge
noot. hoe onze zeeheld de ketting, die
de Engelsen over de Thames gespannen
hadden, met zijn schip vèrbrak en hoe
onze oorlogsbodems eens met de bezem
in top, ten teken, dat zij ietfcere tegenstan
der wegvaagden, de Noordzee en het
Kanaal hadden bevaren. Father Louis
wees op zijn beurt met niet minder vol
doening op de schoonheid van het sterk
glooiend landschap met de gevarieerde
beplanting. Hier en daar doken reus
achtige omgekeerde trechters met sche
ve tuit langs de spoorbaan op: de „oat-
houses" of nopbrouwerijen, die zo type-
Dat zag ik aan de plotselinge schittering
in zijn ogen.
„Zeg, dat doen we," viel hij ineens uit:
Je kunt niet naar Holland teruggaan als
je ons mooie Kantelberg niet hebt ge
zien. Met de trein ben je er in een paar
uur en het is een prachtige reis door
het graafschap Kent. Je moet er juist nu
naar toe. We gaan over vier dagen. Je
hebt dan toch nog vrij? Ja, op de 29ste
December. Op het feest van Thomas
Becket, onze grote nationale heilige."
Ik was er direct voor te vinden, voor
al nu hij me tot gids zou zijn. De aarts
bisschop, die achthonderd jaar geleden
tengevolge van een conflict met koning-
Hendrik de Tweede in zijn eigen kathe
draal vermoord was, had me altijd ge
ïnteresseerd. Vooral na alles wat ik over
het stuk van T. S. Eliot „Moord in de
kathedraal" gehoord had ik zou dit
spel een maand later in Londen zien
was ik verlangend eens een pelgrimage
naar deze historische plek te maken.
Terloops vertelde ik mijn vaderlijke
vriend, hoe ten gevolge van de pelgrims
tochten, die de hele late Middeleeuwen
door naar Kantelberg werden gemaakt,
deze Engelse stad ook in de Nederlanden
zó bekend werd dat we voor Canter
bury zelfs een Hollandse vertaling had
den. Iets wat bij vrijwel geen enkele an
dere Britse plaatsnaam het geval was.
Father Louis stapte op. We zouden el
kaar de 29ste voor de ingang van Vic-
toriastation treffen.
.we liepen door de poort van Christ Church naar de kathedraal. Daar rezen
de statige Westelijke torens voor ons op
Op de voorste bank in de bovenver
dieping van een lijn 11-bus reed
ik via Sloane Square en langs het
kolossale gebouw van de Britse lucht
vaartmaatschappij naar Victoria. Father
Louis verscheen, al gauw. Hij kwam me
enthousiast tegemoet. Zijn hartelijkheid
had me de Engelsen beter leren begrij
pen: Ik had geleerd, dat hun schijnbare
hooghartigheid maar al te vaak uit ver
legenheid voortkwam en ik had meege
maakt hoe deze „stijve" mensen, ook nu
nog, net als toen Dickens zijn „Christmas
Afin of meer aansluitend bij de reeks van reproducties, die wij vandaag bren
gen op pag. 3, geven wij hier nog een Kerstgroep van de 15e-eeuwse schilder
deroen Bosch. Men lette op de menselijke noblesse en de religieuze ingetogen
heid, welke beide gelijkelijk spreken uit dit schilderij van een man, die als nau
welijks één ander zozeer was ingesteld op het daemonische en zondige in deze
wereld. Het is waarschijnlijk de tegenstelling tussen dit laatste en het verlossende
Kerstgebeuren, die een uitermate sensibel man als Bosch heeft geïnspireerd tot
het benadrukken van de verheven sfeer, waarin het grootste wonder aller tijden,
de geboorte van de God-mens, zich heeft voltrokken. Hij heeft op zijn eigen
manier, dat wil zeggen met een vrijmoedige aandacht voor ieder detail en de
symbolische zin daarvan begrijpend, aan zijn tijdgenoten een schildering willen
geven van het Kerstgebeuren, dat paste in^het klimaat van die tijd (toen gods
dienst en aards leven nog geen gescheidenheden waren) en ieder onmiddellijk
zou aanspreken.
rend zijn voor dit oude graafschap. Te
genover ons zat iemand „The Times" te
lezen. Ineens zag ik in een kop boven
een der artikelen het woord Mindszenty
staan. Dat bracht ons op een merkwaar
dige parallel. Tenslotte was het een al
oud conflict. De strijd tussen kerk en
staat. Een conflict, dat zich nu welis
waar in Oost-Europa zo afschuwelijk
openbaarde als sinds de anti-Christelijke
Romeinse keizers niet meer het geva\
was geweest. Maar evenals de aartsbis
schop van Esztergom, kardinaal Mind
szenty nu, streed de aartsbisschop van
Kantelberg toen voor de vrijheid van
godsdienst, voor het recht van de kerk
om op haar eigen terrein gezag uit te
oefenen en om geen inmenging van de
staat en de wereldlijke overheid te dul
den. Toen, onder die reis, wisten we nog
niet, dat enige maanden later een an
dere aartsbisschop de lijdensweg van zijn
Engelse ambtgenoot uit de 12e eeuw zou
volgen: Mgr. Beran, gevangene in zijn
eigen paleis.
Op 1 December van het jaar 1170
was Thomas Becket, de eerste
aartsbisschop van het land op En
gelse bodem teruggekeerd," zo begon
father Louis zijn kleine inleiding op wat
we dadelijk zien zouden. Aanvankelijk
was hij gevlucht voor de bedreigingen
van Hendrik de Tweede, eens zijn beste
vriend, die hem achtereenvolgens tot de
hoge posten van kanselier en ten slotte
aartsbisschop van Kantelberg had ver
heven. Wellicht is Becket in de loop van
de jaren veel veranderd, maar het is een
feit, dat hij zijn aartsbisschoppelijke taak
met groot plichtsbesef vervulde en zeer
ascetisch leefde. Deze hoge opvatting
van zijn functie bracht hem in conflict
met de eigengereide en heerszuchtige
koning. De koning wilde ook geestelij
ken berechten en na een bisschoppelijke
uitspraak kon men bij hem in ho
ger beroep gaan. Becket verzette zich.
Zes jaar bleef hij weg. Nu in 1170 kwam
hij terug. Hij had een pauselijk schrijven
bij zich, waarin hij gemachtigd werd en
kele bisschoppen, onder wie die van
York, te excommuniceren; deze bis
schoppen namelijk hadden Hendrik in
dit conflict gesteund. Een paar weken
na zijn terugkeer op Kerstmis 1170 be
steeg aartsbisschop Becket de preekstoel
in de kathedraal van Kantelberg. „In
terra pax hominibus bonae voluntatis"
was het thema van zijn preek. Alleen
mensen van goede wil zullen de vrede
kennen, zo sprak hij, daarmee doelend
op de koning en diens verraderlijke plan.
Hij sprak over zijn voorgangers „Eén
martelaar hebt ge reeds: „Alfege, ver
moord door de Noormannen," zo riep hij
uit, „wellicht zult gij er spoedig nog een
hebben," zo voegde hij er, tot ontstel
tenis van de toehorende gelovigen, aan
toe.
Vier ridders hadden intussen een plan
gesmeed om hun koning te wreken. Rid
ders, wier namen tot op de dag van
heden nog in Engelands historie voort
leven. Reginajd Fitzurse, bijgenaamd de
berenzoon, wiens wapenschild dan ook
een beer vertoonde; Hugh de Moreville,
Willam de Tracy en Richard le Bret,
van wie de kroniekschrijvers zeiden,
dat hij beter „de bruut" had kunnen
heten.
Kom, we zijn er,"' zei father Louis,
terwijl ik verschrikt opkeek, gefasci
neerd door zijn inleiding, „onthoud deze
feiten even, dadelijk in de kathedraal
vertel ik hoe het verder ging."
We verlieten het schamele berook-
te stationnetje van Canterbury
East en liepen via Castle Street
door de sierlijke met twee torentjes ge
tooide laat-Gothische poort van Christ-
Church naar de kathedraal. Daar rezen
de statige Westelijke torens voor ons op.
„Deze kathedraal is niet minder mooi
dan de Nótre Dame in Parijs en vele
andere laat-Middeleeuwse kerken,"
dacht ik. Binnen werd ik bijzonder ge
troffen door de warme kleuren van de
prachtige glas-in-lood-ramen, die wel
met die van Chartrès vergeleken zijn.
Father Louis bracht me naar „The Mar
tyrdom", de plaats waar Thomas Becket
martelaar Werd. Een buste, op een der
pilaren aangebracht, herinnerde aan dit
historisch ogenblik.
„Hoe kon deze moord op aartsbisschop
Becket juist in de kathedraal zelf gebeu
ren," vroeg ik. Father Louis legde het
uit: „Dinsdag 29 December, om drie uur
's middags, in het jaar 1170 zoals ik zei,
dienden de vier ridders zich aan bij
Thomas Becket, die hen in zijn paleis,
dat hier naast de kerk lag, ontving. Zij
eisten, dat hij zijn excommunicaties zou
intrekken en de koning niet langer in de
weg zou staan. Becket, die een fel tem
perament had, reageerde verontwaar
digd. Woedend trok het viertal zich te
rug. De monniken nu brachten hun
aartsbisschop, min of meer tegen diens
wil, naar de kerk, waar de Vespers
reeds begonnen waren. Zij dachten, dat
hij daar wel veilig zou zijn. Het was in
middels vijf uur.
Intussen was het viertal teruggekeerd.
Becket, die naar alle waarschijnlijkheid
in de zetel van St. Augustinus, de plaats
waar al Kantelbergs bisschoppen gewijd
werden, had willen sneuvelen, was de
treden naar het priesterkoor opgeklom
men. Daar bleef hij echter staan, toen
een der ridders, Fitzurse, met het ont
blote zwaard in de ene en een bijl in
de andere hand, zijn naam riep. De aarts
bisschop daalde de treden af en ging bij
een pilaar staan. De kerk was vol. In
ondraaglijke spanning zagen de vrome
Kantelbergse burgers het heiligschen-
nénde toneel aan. Hugh de Moreville,
een der vier ridders, trachtte de uit het
stadje toestromende mensen bij de in
gang tegen te houden, William de Tracy
sloeg het eerst toe; Fitzurse en Richard
le Bret volgden, het zwaard van de
laatste brak in twee stukken op het
marmeren plaveisel, zo krachtig kwam
zijn slag aan. Bloedend, met verbrijzelde
schedel, lag aartsbisschop Becket met
het gelaat naar beneden op de grond.
Steeds roepend; „The King's men,
's Konings mannen," snelden de snode
moordenaars de kathedraal uit en ver
lieten, na het paleis geplunderd te heb
ben, te paard in galop de stad. In het
koor werd Thomas Becket opgebaard.
Zijn kostbare rijkversierde kist werd het
centrum van bedevaarten, ruim driehon
derd vijftig jaren lang. Drie jaar na zijn
marteldood werd hij heilig verklaard.
Uit alle delen van Engeland, uit Schot
land en Ierland, uit Frankrijk en Vlaan
deren, maar ook uit de Noordelijke Ne
derlanden kwamen pelgrims via Londen
(zoals Chaucers wonderlijke groep» of
via een der havens aan de Zuidkust naar
de schrijn van St. Thomas om genezing
of andere hulp in de nood."
Op de plaats, waar de schrijn gestaan
had. was nu niets meer te zien. Dat had
me diep getroffen en ik vroeg father
Louis, waar de relieken gebleven waren.
„In 153$," zo vertelde father Louis,
„liet Hendrik de Achtste die toen
reeds met Rome gebroken had de tal
loze kostbaarheden, waarmee de schrijn
getooid was, naar zijn paleis overbren
gen. Het gebeente van de heilige werd
verbrand en in de wind verstrooid!"
„In de basiliek van Maria de Meer
dere te Rome moeten nog enkele relie
ken van deze St. Thomas Becket be
waard zijn. heb ik eens in een 19e eeuws
boek gelezen," zei ik, „als die eens ooit
in Kantelbergs kathedraal konden te
rugkeren! Dat zou een groots moment
zijn in Engelands historie!"
Op de terugweg waren we te moe om
nog veel te praten. Ik was bovendien te
veel onder de indruk van wat we gezien
hadden.
H. BRONKHORST
.William de Tracy sloeg het eerst toe, Fitzurse, wiens schild een beer ver
toonde en Richard le Bretook wel de Bruut genaamd, volgden....
Illustratie uit een 13e eeuws Frans psalterium
Het was als plotseling dat de avond
schemering over de velden rond
Bethlehem kwam gevallen. Er be
gon een kille wind te waaien en de
Herders dreven hun schapen zonder
moeite in de luwte van de rotsen. Zij
zelf overnachtten op een klein plateau
met een wijd uitzicht rondom.
Jacob, die zulke prachtige wijsjes op
de fluit kon spelen, was de eerste van
avond. Met zijn hand boven de ogen
tuurde hij in de verte of de anderen al
kwamen.
Ja, daar was ook de oude Simeon met
zijn lange baard. Moeizaam klom hij
naar boven langs het stenige pad.
En daar kwam Josué met zijn jonge
broeder Benjamin. Zij hadden takken
bossen op hun rug, want nu kwam het
uur, waarop de herders zich rond het
vuur warmden om de kilte van de lange
dag uit hun leden te drijven; het uur
waarop de knapzakken open gingen.
Soms speelde Jacob een wijsje op zijn
fluit of vertelde Simeon een verhaal uit
een van de Oude Boeken.
De gesprekken gingen meestal traag
en zwaar, want de herders, die de hele
dag naar de stilte op de velden geluis
terd hadden en alleen het zoeven van
ze zag er zo moe uit en ook de oude
man die het ezeltje aan de teugel hield
kon bijna niet meer vooruit. Zij vroe
gen mij de weg naar Bethlehem."
„En wist je hun die te wijzen, jonge
Benjamin?", vroeg de oude Simeon be
dachtzaam.
„O ja, Simeon. Ik heb precies uit
gelegd hoe ze gaan moesten. En de man
bedankte mij vriendelijk en zei, dat hij
aeen geldstuk had om mij te geven
Maar dat kon mij helemaal niet schelen
Als de schapen er niet waren geweest,
had ik deze man en deze vrouw naar
Bethlehem gebracht, zonder een geld
stuk tot beloning te willen hebben."
Zijn broer Josué schudde eens het
hoofd. Wat was die Benjamin toch nog
een kind. Dat hij die mensen helemaal
naar Bethlehem wilde brengen zonder
beloning, alleen omdat de vrouw zo
lief en de man, zo goedig was. Neen,
Benjamin moest nog leren, dat een geld
stuk, hoe klein ook. veel waarde had
voor een arme herder.
„Je zou er goed aan gedaan hebben
deze mensen naar Bethlehem te bren
gen", merkte de oude Simeon peinzend
op. Maar toen de anderen hem vroegen
waarom, gaf hij geen antwoord, maar
wikkelde zich in zijn pels en schoof
zijn knapzak onder z'n hoofd.
Het was al laat geworden, het vuur
ging al doven en de herders hadden deze
avond meer gepraat dan hun gewoonte
was.
Gehoorzaam ging ook Benjamin lig
gen. Hij had Jacob nog Wel willen vra
het gebeuren van nu te groot is om het
te bevatten. Dan horen zij een stem,
en opkijkende zien ze een engel voor
zich staan, die spreekt: Vreest niet,
want ziet, ik verkondig u een grote
vreugde, die voor het hele volk is be
stemd. Heden is in de stad van David
de Verlosser geboren, Christus de
Heer. Dit zal u het teken zijn: Gij zult
een kindje vinden, dat in doeken is ge
wikkeld en in een kribbe ligt."
De engel verdween, doch voor de her
ders iets tot elkaar konden zeggen, za
gen zij in banen van licht stoeten enge
len uit de hemel neerdalen. Tot ver
in de omtrek vervulden zij de velden
met hun glans en blijde zongen zij, be
geleid door hemelse muziek.
De herders luisterden en verstonden
hun woorden; Glorie aan God in den
hoge. En vrede op aarde aan de men
sen van goede wil.
Toen de engelen tenslotte verdwenen
waren en de nacht weer als tevoren
over de velden lag. waren de herders te
bevangen om te spreken. Maar zij keken
allen de oude Simeon aan, hij was de
oudste en ook erg wijs, hij moest nu
maar zeggen wat er gebeuren zou.
Eindelijk sprak Simeon: Wij zullen het
kindje gaan zoeken. Wij moeten naar
Bethlehem gaan en het onze hulde bren
gen. Hij stond op en boog zich over zijn
knapzak heen. De anderen zagen wat
hij deed. Hij keerde zijn geldbuidel om,
drie blinkende muntstukken kwamen er
uit rollen. „Die zal ik aan Zijn Moeder
geven", zei hij, „want ze zal wel arm
zijn als haaf kindje in een kribbe moet
liggen
„Ik heb geen geld", sprak Jacob, „maar
ik zal mijn fluit meenemen, en dan zal
ik voor het Kindje mijn mooiste liedje
de wind in eèn eenzame boom hadden
gehoord, of het knisperen van het korte
harde gras, waren zwijgzame mensen
geworden.
Toch was dit het uur van een vreug-
dige gemeenzaamheid. Josué en Benja
min stapelden de takkenbossen op el
kaar. Jacob maakte vuur met een vuur
steen en de oude Simeon spreidde de
vale schapenpelzen uit, waarop zij
straks zouden gaan zitten. Al spoedig
vatte het vuur vlam en versbreidde een
goede warmte. De mannen strekten zich
uit rondom de vlammen en aten van
hun brood en schapenkaas en dronken
er uit een kroes wat wijn bij.
„Is Tobias niet gekomen, vandaag?"
vroeg Simeon. „Heb jij hem gezien, Ben
jamin?"
„Ik niet", antwoordde Benjamin.
„Hij zal wel op de Driesprong geble
ven zijn", merkte Josué op. Hij wis
ver weg en de avond valt snel in di'
jaargetij."
„Maar ik heb andere mensen gezien,
Simeon, vertelde de jonge Benjamin
met opgewonden stem. Want het was
nog niet zo lang geleden, dat Benjamin
nog thuis woonde en speelde met zijn
negen broers en zusjes. De stilte op de
velden benauwde hem soms, en als hü
naar* de oude zwijgende schaapherders
keek. dacht hij, dat hij zó nooit wilde
worden. „Weet u, Simeon, er kwamen
een man en een vrouw voorbij. De
vrouw zat op een ezeltje en had een
blauw gewaad aan en een gezicht zo
lief als ik nog nooit gezien heb. Maar
gen om een wijsje op de fluit, dat hij
dan zacht mee had kunnen neuriën.
Maar hij zag wel, dat ooit de anderen
al geeuwden achter hun hand en zich
in hun pelzen rolden.
Het vuur was uit. Alleen de sterren
wierpen nog een flauw schijnsel op het
kamp van de slapende herders.
Wat was het dat de oude Simeon deze
nacht onrustig deed slapen?
Was het omdat 't licht van de sterren
hélderder scheen te stralen, omdat de
wind van iets zoets scheen te fluisteren
of was het dat Simeon voelde, dat dit
een nacht was, groter dan alle dagen
en nachten, die geweest waren of nog
komen zouden?
Het is alsof hij nog droomt, als hij
een groot licht aan de hemel ziet
verschijnen. Een licht, waaruit
zich een gestalte losmaakt, die langzaam
naar beneden, naar hem toe schijnt t?
zweven en die een geur van bloemen
meebrengt. Het is alsof hij muziek hoort,
zo schoon en zo wonderlijk als nog nooit
zijn oude oren bereikt heeft.
Maar droomt hij dan? Hij merkt nu
pas, dat hij rechtop zit en dat ook zijn
makkers zijn wakker geschrokken en
met wijd open ogen naar de aanzweven
de gestalte kijken. Benjamin heeft zich
aan Josué vastgeklemd. Met een won
derlijke verrukking vervuld, maar toch
angstig, want wat mag dit betekenen
houden de herders de adem in. Het he
melse licht wordt te sterk voor hun
ogen. Ze buigen zich voorover en wach
ten met een hart dat zo luid klopt,' of
spelen, dat het zacht kan inslapen."
„En wij, wat geven wij, Jos.ué?",
vroeg Benjamin aan zijn oudere broer.
Josué aarzelde even. Zou hij het zachte
schapenvacht je meenemen? Het was wei
het mooiste, dat hij bezat, maar als het
kleine kindje het nu koud had?
„Het schapenvachtje, Benjamin", zei
hij en Josué werd blij, toen hij de ogen
van zijn broer zag stralen.
„En mag ik dan Aras geven?", vroeg
Benjamin. Aras was zijn lammetje en
hij speelde er graag mee of droeg het
beestje op zijn schouder door de velden.
Josué knikte dat het goed was.
Simeon nam zïjn stok, voorzichtig
tastend zocht hij zijn pad naar beneden.
De anderen volgden hem reeds, maar
eensklaps riep Benjamin uit: „En To
bias dan? Moet die niet mee om het
Kindje te gaan zoeken?" Nu dachten
plotseling ook de anderen aan Tobias.
Hoe die daar nu eenzaam zat bij de
Driesprong. Ook hij had zeker het ge
zang van de engelen gehoord en het
licht over de velden zien stralen: Na
tuurlijk moest Tobias, die bijna alle
nachten naast hen sliep, ook mee.
„Laat Benjamin hem bij de Drie
sprong gaan halen," stelde Jacob voor,
„dan wachten wij hen af op de weg naar
Bethlehem. Hij kan zo veel vlugger lo
pen dan wij en de oude Simeon."
„Ja, dat is goed!" riep Benjamin uit
en meteen rende hij het pad af. Met
het lam Aras op zijn schouder en bij
gelicht door de sterrein repte hij zidh
over de velden.
Bij de Driesprong gekomen, zag hij
dadelijk Tobias liggen bij de stenen be
schutting, die de herders daar hadden
aangebracht. Hij scheen te slapen. „To
bias, word eens wakker", riep Benja
min. „Heb je niet gehoord wat de en
gelen zongen? Kom ga mee, wij gaan
allen naar Bethlehem om het Kind te
zoeken." Langzaam deed Tobias zijn ogen
open. „Benjamin", vroeg hij verbaasd.
„Wat doe jij hier?"
Benjamin vertelt nog eens alles wat
hij gezien heeft deze wonderlijke nacht.
„Maar heb jij dan niets gehoord, To
bias?", vraagt hij.
„O ja!" antwoordde Tobias. Ik zag
veel licht en engelen en ik hoorde hun
woorden: Vrede op aarde aan de men
sen van goede wil, maar ik dacht dat
ik een mooie droom had."
„Het was geen droom Tobias", zei
Benjamin ernstig. „Het was werkelijk
heid. Een engel heeft ons gezegd, dat
wij een Kindje zouden vinden in doeken
gewikkeld en Hij is de Christus onze
Heer. Kom, ga mee Tobias. Simeon en
Jacob en Josué hebben hun kostbaarste
dingen uitgezocht om die aan het Kind
te gaan brengen."
„En jij ook", zei Tobias, naar Aras op
Benjamins schouder kijkend. Toen
geeuwde hij eens: „Gaan jullie eerst
maar 'ns kijken of je dat Kindje kunt
vinden. Ik ben Biet zo lichtgelovig; kom
het maar 'ns vertellen als je het gezien
hebt."
Tobias deed zijn ogen dicht en ging
weer slapen.
Benjamin was eig bedroefd, toen hij
de andere herders op de weg naar
Bethlehem trof. Hij vertelde wat
Tobias gezegd had en de oude Simeon
gaf een antwoord, dat Benjamin niet
helemaal kon begrijpen. „Zo zullen er
velen zijn, als ze de woorden van ae
engel horen", sprak hij. „Maar kom, la
ten wij dan het Christuskind gaan zoe
ken." En terwijl de ochtend al begon te
gloren, ging hij voorop naar het dorp
Bethlehem. Reeds had zich daar de mare
verspreid, dat er in die nacht een kind
was geboren in een stal. Zijn ouders,
die in het dorp waren gekomen om hun
namen te laten inschrijven, waren te
arm geweest om een kamer in een her
berg te betalen en met schaamte dach
ten die van Bethlehem, dat ze de man,
die om onderdak had gevraagd voor zijn
vrouw, geweigerd hadden. Simeon vroeg
hun de weg naar de stal en zij wezen
hem die.
Een streep vaal daglicht kwam bin
nen door een spleet in de grot, die als
schuilplaats voor dieren gebruikt werd.
Doch het leek de herders of de stal in
een gouden schijnsel lag. In het midden
stond een kribbe. Er was wat hooi in
gelegd en daarop sliep een klein kindje,
in doeken gewikkeld.
De moeder, in een blauw gewaad en
met een gezicht zo schoon als de her
ders nog nooit gezien hadden, knikte
de herders vriendelijk toe. De vader,
die buiten bezig was geweest op een
vuurtje wat soep te koken, kwam juist
ae grot weer in. Hij had een oud en
goedig gezicht.
De herders begrepen, dat hier het
Kindje lag, waarnaar ze gezocht had
den. Vol eerbied knielden ze neer en
legden hun goede gaven rondom het
kribje. Josué aarzelde nu niet, toen hij
het schaapsvachtje over het kindje
heenlegde. Jacob floot een zachte melo
die op zijn fluit. De drie muntstukken
van Simeon blonken of ze van goud
waren en Aras ging gedwee voor het
kribje liggen.
Met zachte stem bedankte de moeder
voor al deze goede dingen en vroeg de
herders waar ze vandaan kwamen.
Nu verhaalden de mannen wat de en
gel gezegd had; dat zij jeen kind zouden
vinden, in doeken gewikkeld. Een kind,
dat de Verlosser zou zijn.
Ontroerd zwegen Maria en Jozef,
want zo heetten de moeder en de vader,
en ook zij knielden neer en loofden God,
omdat, wat voorspeld was, in vervulling
was gegaan. Toen de herders terug keer
den naar hun kudden, zwegen zij over
het grote wonder.
Alleen Benjamin sprak even: „Die
man en die vrouw, Josué. dat waren de
zelfden als die ik de weg wees naar
Bethlehem."
Vele weken later volgden drie Wijzen
uit het Oosten een ster. die hen leidde
naar de Koning van alle mensen. Met
vorstelijke geschenken beladen, trokken
zij voort, en geen van hen merkte dat
in de buurt van Bethlehem een scha
mele man zich bij de stoet aansloot.
Hij had geen wierook, noch myhrre,
noch goud bij zich. Hij bracht a"e®
zijn geloof mee, de herder Tobias,
zijn berouw, omdat hij het wonder va
de Kerstnacht niet had willen begrijpe
JOHNY VAN ROOY VAN DEN HEUVEL
JL