Pelgrims naar KANTELBERG EEN HISTORISCH VERHAAL mi Wat de herders van Bethlehem overkwam Ook Tobias vindt de weg naar de stal AARTSBISSCHOP VERMOORD Een Kerstverhaal voor de jeugd 2 ZATERDAG 24 DECEMBER 1949 PAGINA 6 Hel was onder hel onibiji op de ochiend van Kerstmis, dal hel gesprek op Kantelberg kwam. Father Louis behoorde lol de orde van de groie strijder voor de Hereniging in Engeland: kardinaal Newman. Sinds onze eerste ontmoe ting waren we goede vrienden geworden. Nu zalen we op mijn kamer, vanwaar je uil kon zien op Kings Road in de schilderachtige Londense stadswijk Chelsea, de weg waar langs Hendrik de Achlsle naar builen plachi le trekken. Bij hel flikkeren van de kaars op lafel konden we een ogen blik vergelen, dal we in hel midden van de twintigste eeuw leefden. We dachten allebei aan de ellende, die deze koning over zijn land en volk had gebracht. - „Vanochtend toen ik de Mis opdroeg, kwam het ineens in me op, dat ik eigen lijk in de kathedraal van Kantelberg aan een der altaren had moeten staan in- plaats van in Westminster Cathedral," zei Father Louis plotseling. „Vierhon derd jaar is het nu al geleden, dat Enge land los van Rome kwam en wij Kantel berg verloren." „Maar father," viel ik hem in de rede, „er zijn nu toch weer overal tekenen vaó f toenadering tussen katholieken en Ang licanen. Enerzijds dwaalt een deel van de Kerk van Engeland steeds verder af, maar van de andere kant zien we toch ook een grote opleving van de liturgie en een streven naar verdieping." En terwijl we met een kopje koffie ons sober, maar daarom niet minder plezierig, Kerstontbijt besloten, vertelde ik hem, hoe ik de eerste Zondag van mijn verbiijf in Engeland, na aan een gedien stige bobby naar de Westminster ge vraagd te hebben, in de Westminster Abdij terecht was gekomen om pas na een minuut of vijf tot de ontdekking te komen, dat ik een „Mis" van de Engelse kerk bijwoonde. Een „mis", die, opper vlakkig gezien, merkwaardig veel over eenkomst met de onze vertoonde. Father Louis luisterde maar half. Hij was weer een plannetje aan het maken. Carol" schreef, kinderlijk plezier kon den maken. Ik was na een paar maan den Anglophiel geworden. De trein reed langs Chatham. Een af graving toonde de grauwe kalk, waaraan Engeland niet helemaal met recht, want wit is dit gesteente niet te noemen de naam Albion ontleent. Chatham bracht me de roemruchte tocht van De Ruyter in herinnering. En met gepaste nationale .trots vertelde ik mijn reisge noot. hoe onze zeeheld de ketting, die de Engelsen over de Thames gespannen hadden, met zijn schip vèrbrak en hoe onze oorlogsbodems eens met de bezem in top, ten teken, dat zij ietfcere tegenstan der wegvaagden, de Noordzee en het Kanaal hadden bevaren. Father Louis wees op zijn beurt met niet minder vol doening op de schoonheid van het sterk glooiend landschap met de gevarieerde beplanting. Hier en daar doken reus achtige omgekeerde trechters met sche ve tuit langs de spoorbaan op: de „oat- houses" of nopbrouwerijen, die zo type- Dat zag ik aan de plotselinge schittering in zijn ogen. „Zeg, dat doen we," viel hij ineens uit: Je kunt niet naar Holland teruggaan als je ons mooie Kantelberg niet hebt ge zien. Met de trein ben je er in een paar uur en het is een prachtige reis door het graafschap Kent. Je moet er juist nu naar toe. We gaan over vier dagen. Je hebt dan toch nog vrij? Ja, op de 29ste December. Op het feest van Thomas Becket, onze grote nationale heilige." Ik was er direct voor te vinden, voor al nu hij me tot gids zou zijn. De aarts bisschop, die achthonderd jaar geleden tengevolge van een conflict met koning- Hendrik de Tweede in zijn eigen kathe draal vermoord was, had me altijd ge ïnteresseerd. Vooral na alles wat ik over het stuk van T. S. Eliot „Moord in de kathedraal" gehoord had ik zou dit spel een maand later in Londen zien was ik verlangend eens een pelgrimage naar deze historische plek te maken. Terloops vertelde ik mijn vaderlijke vriend, hoe ten gevolge van de pelgrims tochten, die de hele late Middeleeuwen door naar Kantelberg werden gemaakt, deze Engelse stad ook in de Nederlanden zó bekend werd dat we voor Canter bury zelfs een Hollandse vertaling had den. Iets wat bij vrijwel geen enkele an dere Britse plaatsnaam het geval was. Father Louis stapte op. We zouden el kaar de 29ste voor de ingang van Vic- toriastation treffen. .we liepen door de poort van Christ Church naar de kathedraal. Daar rezen de statige Westelijke torens voor ons op Op de voorste bank in de bovenver dieping van een lijn 11-bus reed ik via Sloane Square en langs het kolossale gebouw van de Britse lucht vaartmaatschappij naar Victoria. Father Louis verscheen, al gauw. Hij kwam me enthousiast tegemoet. Zijn hartelijkheid had me de Engelsen beter leren begrij pen: Ik had geleerd, dat hun schijnbare hooghartigheid maar al te vaak uit ver legenheid voortkwam en ik had meege maakt hoe deze „stijve" mensen, ook nu nog, net als toen Dickens zijn „Christmas Afin of meer aansluitend bij de reeks van reproducties, die wij vandaag bren gen op pag. 3, geven wij hier nog een Kerstgroep van de 15e-eeuwse schilder deroen Bosch. Men lette op de menselijke noblesse en de religieuze ingetogen heid, welke beide gelijkelijk spreken uit dit schilderij van een man, die als nau welijks één ander zozeer was ingesteld op het daemonische en zondige in deze wereld. Het is waarschijnlijk de tegenstelling tussen dit laatste en het verlossende Kerstgebeuren, die een uitermate sensibel man als Bosch heeft geïnspireerd tot het benadrukken van de verheven sfeer, waarin het grootste wonder aller tijden, de geboorte van de God-mens, zich heeft voltrokken. Hij heeft op zijn eigen manier, dat wil zeggen met een vrijmoedige aandacht voor ieder detail en de symbolische zin daarvan begrijpend, aan zijn tijdgenoten een schildering willen geven van het Kerstgebeuren, dat paste in^het klimaat van die tijd (toen gods dienst en aards leven nog geen gescheidenheden waren) en ieder onmiddellijk zou aanspreken. rend zijn voor dit oude graafschap. Te genover ons zat iemand „The Times" te lezen. Ineens zag ik in een kop boven een der artikelen het woord Mindszenty staan. Dat bracht ons op een merkwaar dige parallel. Tenslotte was het een al oud conflict. De strijd tussen kerk en staat. Een conflict, dat zich nu welis waar in Oost-Europa zo afschuwelijk openbaarde als sinds de anti-Christelijke Romeinse keizers niet meer het geva\ was geweest. Maar evenals de aartsbis schop van Esztergom, kardinaal Mind szenty nu, streed de aartsbisschop van Kantelberg toen voor de vrijheid van godsdienst, voor het recht van de kerk om op haar eigen terrein gezag uit te oefenen en om geen inmenging van de staat en de wereldlijke overheid te dul den. Toen, onder die reis, wisten we nog niet, dat enige maanden later een an dere aartsbisschop de lijdensweg van zijn Engelse ambtgenoot uit de 12e eeuw zou volgen: Mgr. Beran, gevangene in zijn eigen paleis. Op 1 December van het jaar 1170 was Thomas Becket, de eerste aartsbisschop van het land op En gelse bodem teruggekeerd," zo begon father Louis zijn kleine inleiding op wat we dadelijk zien zouden. Aanvankelijk was hij gevlucht voor de bedreigingen van Hendrik de Tweede, eens zijn beste vriend, die hem achtereenvolgens tot de hoge posten van kanselier en ten slotte aartsbisschop van Kantelberg had ver heven. Wellicht is Becket in de loop van de jaren veel veranderd, maar het is een feit, dat hij zijn aartsbisschoppelijke taak met groot plichtsbesef vervulde en zeer ascetisch leefde. Deze hoge opvatting van zijn functie bracht hem in conflict met de eigengereide en heerszuchtige koning. De koning wilde ook geestelij ken berechten en na een bisschoppelijke uitspraak kon men bij hem in ho ger beroep gaan. Becket verzette zich. Zes jaar bleef hij weg. Nu in 1170 kwam hij terug. Hij had een pauselijk schrijven bij zich, waarin hij gemachtigd werd en kele bisschoppen, onder wie die van York, te excommuniceren; deze bis schoppen namelijk hadden Hendrik in dit conflict gesteund. Een paar weken na zijn terugkeer op Kerstmis 1170 be steeg aartsbisschop Becket de preekstoel in de kathedraal van Kantelberg. „In terra pax hominibus bonae voluntatis" was het thema van zijn preek. Alleen mensen van goede wil zullen de vrede kennen, zo sprak hij, daarmee doelend op de koning en diens verraderlijke plan. Hij sprak over zijn voorgangers „Eén martelaar hebt ge reeds: „Alfege, ver moord door de Noormannen," zo riep hij uit, „wellicht zult gij er spoedig nog een hebben," zo voegde hij er, tot ontstel tenis van de toehorende gelovigen, aan toe. Vier ridders hadden intussen een plan gesmeed om hun koning te wreken. Rid ders, wier namen tot op de dag van heden nog in Engelands historie voort leven. Reginajd Fitzurse, bijgenaamd de berenzoon, wiens wapenschild dan ook een beer vertoonde; Hugh de Moreville, Willam de Tracy en Richard le Bret, van wie de kroniekschrijvers zeiden, dat hij beter „de bruut" had kunnen heten. Kom, we zijn er,"' zei father Louis, terwijl ik verschrikt opkeek, gefasci neerd door zijn inleiding, „onthoud deze feiten even, dadelijk in de kathedraal vertel ik hoe het verder ging." We verlieten het schamele berook- te stationnetje van Canterbury East en liepen via Castle Street door de sierlijke met twee torentjes ge tooide laat-Gothische poort van Christ- Church naar de kathedraal. Daar rezen de statige Westelijke torens voor ons op. „Deze kathedraal is niet minder mooi dan de Nótre Dame in Parijs en vele andere laat-Middeleeuwse kerken," dacht ik. Binnen werd ik bijzonder ge troffen door de warme kleuren van de prachtige glas-in-lood-ramen, die wel met die van Chartrès vergeleken zijn. Father Louis bracht me naar „The Mar tyrdom", de plaats waar Thomas Becket martelaar Werd. Een buste, op een der pilaren aangebracht, herinnerde aan dit historisch ogenblik. „Hoe kon deze moord op aartsbisschop Becket juist in de kathedraal zelf gebeu ren," vroeg ik. Father Louis legde het uit: „Dinsdag 29 December, om drie uur 's middags, in het jaar 1170 zoals ik zei, dienden de vier ridders zich aan bij Thomas Becket, die hen in zijn paleis, dat hier naast de kerk lag, ontving. Zij eisten, dat hij zijn excommunicaties zou intrekken en de koning niet langer in de weg zou staan. Becket, die een fel tem perament had, reageerde verontwaar digd. Woedend trok het viertal zich te rug. De monniken nu brachten hun aartsbisschop, min of meer tegen diens wil, naar de kerk, waar de Vespers reeds begonnen waren. Zij dachten, dat hij daar wel veilig zou zijn. Het was in middels vijf uur. Intussen was het viertal teruggekeerd. Becket, die naar alle waarschijnlijkheid in de zetel van St. Augustinus, de plaats waar al Kantelbergs bisschoppen gewijd werden, had willen sneuvelen, was de treden naar het priesterkoor opgeklom men. Daar bleef hij echter staan, toen een der ridders, Fitzurse, met het ont blote zwaard in de ene en een bijl in de andere hand, zijn naam riep. De aarts bisschop daalde de treden af en ging bij een pilaar staan. De kerk was vol. In ondraaglijke spanning zagen de vrome Kantelbergse burgers het heiligschen- nénde toneel aan. Hugh de Moreville, een der vier ridders, trachtte de uit het stadje toestromende mensen bij de in gang tegen te houden, William de Tracy sloeg het eerst toe; Fitzurse en Richard le Bret volgden, het zwaard van de laatste brak in twee stukken op het marmeren plaveisel, zo krachtig kwam zijn slag aan. Bloedend, met verbrijzelde schedel, lag aartsbisschop Becket met het gelaat naar beneden op de grond. Steeds roepend; „The King's men, 's Konings mannen," snelden de snode moordenaars de kathedraal uit en ver lieten, na het paleis geplunderd te heb ben, te paard in galop de stad. In het koor werd Thomas Becket opgebaard. Zijn kostbare rijkversierde kist werd het centrum van bedevaarten, ruim driehon derd vijftig jaren lang. Drie jaar na zijn marteldood werd hij heilig verklaard. Uit alle delen van Engeland, uit Schot land en Ierland, uit Frankrijk en Vlaan deren, maar ook uit de Noordelijke Ne derlanden kwamen pelgrims via Londen (zoals Chaucers wonderlijke groep» of via een der havens aan de Zuidkust naar de schrijn van St. Thomas om genezing of andere hulp in de nood." Op de plaats, waar de schrijn gestaan had. was nu niets meer te zien. Dat had me diep getroffen en ik vroeg father Louis, waar de relieken gebleven waren. „In 153$," zo vertelde father Louis, „liet Hendrik de Achtste die toen reeds met Rome gebroken had de tal loze kostbaarheden, waarmee de schrijn getooid was, naar zijn paleis overbren gen. Het gebeente van de heilige werd verbrand en in de wind verstrooid!" „In de basiliek van Maria de Meer dere te Rome moeten nog enkele relie ken van deze St. Thomas Becket be waard zijn. heb ik eens in een 19e eeuws boek gelezen," zei ik, „als die eens ooit in Kantelbergs kathedraal konden te rugkeren! Dat zou een groots moment zijn in Engelands historie!" Op de terugweg waren we te moe om nog veel te praten. Ik was bovendien te veel onder de indruk van wat we gezien hadden. H. BRONKHORST .William de Tracy sloeg het eerst toe, Fitzurse, wiens schild een beer ver toonde en Richard le Bretook wel de Bruut genaamd, volgden.... Illustratie uit een 13e eeuws Frans psalterium Het was als plotseling dat de avond schemering over de velden rond Bethlehem kwam gevallen. Er be gon een kille wind te waaien en de Herders dreven hun schapen zonder moeite in de luwte van de rotsen. Zij zelf overnachtten op een klein plateau met een wijd uitzicht rondom. Jacob, die zulke prachtige wijsjes op de fluit kon spelen, was de eerste van avond. Met zijn hand boven de ogen tuurde hij in de verte of de anderen al kwamen. Ja, daar was ook de oude Simeon met zijn lange baard. Moeizaam klom hij naar boven langs het stenige pad. En daar kwam Josué met zijn jonge broeder Benjamin. Zij hadden takken bossen op hun rug, want nu kwam het uur, waarop de herders zich rond het vuur warmden om de kilte van de lange dag uit hun leden te drijven; het uur waarop de knapzakken open gingen. Soms speelde Jacob een wijsje op zijn fluit of vertelde Simeon een verhaal uit een van de Oude Boeken. De gesprekken gingen meestal traag en zwaar, want de herders, die de hele dag naar de stilte op de velden geluis terd hadden en alleen het zoeven van ze zag er zo moe uit en ook de oude man die het ezeltje aan de teugel hield kon bijna niet meer vooruit. Zij vroe gen mij de weg naar Bethlehem." „En wist je hun die te wijzen, jonge Benjamin?", vroeg de oude Simeon be dachtzaam. „O ja, Simeon. Ik heb precies uit gelegd hoe ze gaan moesten. En de man bedankte mij vriendelijk en zei, dat hij aeen geldstuk had om mij te geven Maar dat kon mij helemaal niet schelen Als de schapen er niet waren geweest, had ik deze man en deze vrouw naar Bethlehem gebracht, zonder een geld stuk tot beloning te willen hebben." Zijn broer Josué schudde eens het hoofd. Wat was die Benjamin toch nog een kind. Dat hij die mensen helemaal naar Bethlehem wilde brengen zonder beloning, alleen omdat de vrouw zo lief en de man, zo goedig was. Neen, Benjamin moest nog leren, dat een geld stuk, hoe klein ook. veel waarde had voor een arme herder. „Je zou er goed aan gedaan hebben deze mensen naar Bethlehem te bren gen", merkte de oude Simeon peinzend op. Maar toen de anderen hem vroegen waarom, gaf hij geen antwoord, maar wikkelde zich in zijn pels en schoof zijn knapzak onder z'n hoofd. Het was al laat geworden, het vuur ging al doven en de herders hadden deze avond meer gepraat dan hun gewoonte was. Gehoorzaam ging ook Benjamin lig gen. Hij had Jacob nog Wel willen vra het gebeuren van nu te groot is om het te bevatten. Dan horen zij een stem, en opkijkende zien ze een engel voor zich staan, die spreekt: Vreest niet, want ziet, ik verkondig u een grote vreugde, die voor het hele volk is be stemd. Heden is in de stad van David de Verlosser geboren, Christus de Heer. Dit zal u het teken zijn: Gij zult een kindje vinden, dat in doeken is ge wikkeld en in een kribbe ligt." De engel verdween, doch voor de her ders iets tot elkaar konden zeggen, za gen zij in banen van licht stoeten enge len uit de hemel neerdalen. Tot ver in de omtrek vervulden zij de velden met hun glans en blijde zongen zij, be geleid door hemelse muziek. De herders luisterden en verstonden hun woorden; Glorie aan God in den hoge. En vrede op aarde aan de men sen van goede wil. Toen de engelen tenslotte verdwenen waren en de nacht weer als tevoren over de velden lag. waren de herders te bevangen om te spreken. Maar zij keken allen de oude Simeon aan, hij was de oudste en ook erg wijs, hij moest nu maar zeggen wat er gebeuren zou. Eindelijk sprak Simeon: Wij zullen het kindje gaan zoeken. Wij moeten naar Bethlehem gaan en het onze hulde bren gen. Hij stond op en boog zich over zijn knapzak heen. De anderen zagen wat hij deed. Hij keerde zijn geldbuidel om, drie blinkende muntstukken kwamen er uit rollen. „Die zal ik aan Zijn Moeder geven", zei hij, „want ze zal wel arm zijn als haaf kindje in een kribbe moet liggen „Ik heb geen geld", sprak Jacob, „maar ik zal mijn fluit meenemen, en dan zal ik voor het Kindje mijn mooiste liedje de wind in eèn eenzame boom hadden gehoord, of het knisperen van het korte harde gras, waren zwijgzame mensen geworden. Toch was dit het uur van een vreug- dige gemeenzaamheid. Josué en Benja min stapelden de takkenbossen op el kaar. Jacob maakte vuur met een vuur steen en de oude Simeon spreidde de vale schapenpelzen uit, waarop zij straks zouden gaan zitten. Al spoedig vatte het vuur vlam en versbreidde een goede warmte. De mannen strekten zich uit rondom de vlammen en aten van hun brood en schapenkaas en dronken er uit een kroes wat wijn bij. „Is Tobias niet gekomen, vandaag?" vroeg Simeon. „Heb jij hem gezien, Ben jamin?" „Ik niet", antwoordde Benjamin. „Hij zal wel op de Driesprong geble ven zijn", merkte Josué op. Hij wis ver weg en de avond valt snel in di' jaargetij." „Maar ik heb andere mensen gezien, Simeon, vertelde de jonge Benjamin met opgewonden stem. Want het was nog niet zo lang geleden, dat Benjamin nog thuis woonde en speelde met zijn negen broers en zusjes. De stilte op de velden benauwde hem soms, en als hü naar* de oude zwijgende schaapherders keek. dacht hij, dat hij zó nooit wilde worden. „Weet u, Simeon, er kwamen een man en een vrouw voorbij. De vrouw zat op een ezeltje en had een blauw gewaad aan en een gezicht zo lief als ik nog nooit gezien heb. Maar gen om een wijsje op de fluit, dat hij dan zacht mee had kunnen neuriën. Maar hij zag wel, dat ooit de anderen al geeuwden achter hun hand en zich in hun pelzen rolden. Het vuur was uit. Alleen de sterren wierpen nog een flauw schijnsel op het kamp van de slapende herders. Wat was het dat de oude Simeon deze nacht onrustig deed slapen? Was het omdat 't licht van de sterren hélderder scheen te stralen, omdat de wind van iets zoets scheen te fluisteren of was het dat Simeon voelde, dat dit een nacht was, groter dan alle dagen en nachten, die geweest waren of nog komen zouden? Het is alsof hij nog droomt, als hij een groot licht aan de hemel ziet verschijnen. Een licht, waaruit zich een gestalte losmaakt, die langzaam naar beneden, naar hem toe schijnt t? zweven en die een geur van bloemen meebrengt. Het is alsof hij muziek hoort, zo schoon en zo wonderlijk als nog nooit zijn oude oren bereikt heeft. Maar droomt hij dan? Hij merkt nu pas, dat hij rechtop zit en dat ook zijn makkers zijn wakker geschrokken en met wijd open ogen naar de aanzweven de gestalte kijken. Benjamin heeft zich aan Josué vastgeklemd. Met een won derlijke verrukking vervuld, maar toch angstig, want wat mag dit betekenen houden de herders de adem in. Het he melse licht wordt te sterk voor hun ogen. Ze buigen zich voorover en wach ten met een hart dat zo luid klopt,' of spelen, dat het zacht kan inslapen." „En wij, wat geven wij, Jos.ué?", vroeg Benjamin aan zijn oudere broer. Josué aarzelde even. Zou hij het zachte schapenvacht je meenemen? Het was wei het mooiste, dat hij bezat, maar als het kleine kindje het nu koud had? „Het schapenvachtje, Benjamin", zei hij en Josué werd blij, toen hij de ogen van zijn broer zag stralen. „En mag ik dan Aras geven?", vroeg Benjamin. Aras was zijn lammetje en hij speelde er graag mee of droeg het beestje op zijn schouder door de velden. Josué knikte dat het goed was. Simeon nam zïjn stok, voorzichtig tastend zocht hij zijn pad naar beneden. De anderen volgden hem reeds, maar eensklaps riep Benjamin uit: „En To bias dan? Moet die niet mee om het Kindje te gaan zoeken?" Nu dachten plotseling ook de anderen aan Tobias. Hoe die daar nu eenzaam zat bij de Driesprong. Ook hij had zeker het ge zang van de engelen gehoord en het licht over de velden zien stralen: Na tuurlijk moest Tobias, die bijna alle nachten naast hen sliep, ook mee. „Laat Benjamin hem bij de Drie sprong gaan halen," stelde Jacob voor, „dan wachten wij hen af op de weg naar Bethlehem. Hij kan zo veel vlugger lo pen dan wij en de oude Simeon." „Ja, dat is goed!" riep Benjamin uit en meteen rende hij het pad af. Met het lam Aras op zijn schouder en bij gelicht door de sterrein repte hij zidh over de velden. Bij de Driesprong gekomen, zag hij dadelijk Tobias liggen bij de stenen be schutting, die de herders daar hadden aangebracht. Hij scheen te slapen. „To bias, word eens wakker", riep Benja min. „Heb je niet gehoord wat de en gelen zongen? Kom ga mee, wij gaan allen naar Bethlehem om het Kind te zoeken." Langzaam deed Tobias zijn ogen open. „Benjamin", vroeg hij verbaasd. „Wat doe jij hier?" Benjamin vertelt nog eens alles wat hij gezien heeft deze wonderlijke nacht. „Maar heb jij dan niets gehoord, To bias?", vraagt hij. „O ja!" antwoordde Tobias. Ik zag veel licht en engelen en ik hoorde hun woorden: Vrede op aarde aan de men sen van goede wil, maar ik dacht dat ik een mooie droom had." „Het was geen droom Tobias", zei Benjamin ernstig. „Het was werkelijk heid. Een engel heeft ons gezegd, dat wij een Kindje zouden vinden in doeken gewikkeld en Hij is de Christus onze Heer. Kom, ga mee Tobias. Simeon en Jacob en Josué hebben hun kostbaarste dingen uitgezocht om die aan het Kind te gaan brengen." „En jij ook", zei Tobias, naar Aras op Benjamins schouder kijkend. Toen geeuwde hij eens: „Gaan jullie eerst maar 'ns kijken of je dat Kindje kunt vinden. Ik ben Biet zo lichtgelovig; kom het maar 'ns vertellen als je het gezien hebt." Tobias deed zijn ogen dicht en ging weer slapen. Benjamin was eig bedroefd, toen hij de andere herders op de weg naar Bethlehem trof. Hij vertelde wat Tobias gezegd had en de oude Simeon gaf een antwoord, dat Benjamin niet helemaal kon begrijpen. „Zo zullen er velen zijn, als ze de woorden van ae engel horen", sprak hij. „Maar kom, la ten wij dan het Christuskind gaan zoe ken." En terwijl de ochtend al begon te gloren, ging hij voorop naar het dorp Bethlehem. Reeds had zich daar de mare verspreid, dat er in die nacht een kind was geboren in een stal. Zijn ouders, die in het dorp waren gekomen om hun namen te laten inschrijven, waren te arm geweest om een kamer in een her berg te betalen en met schaamte dach ten die van Bethlehem, dat ze de man, die om onderdak had gevraagd voor zijn vrouw, geweigerd hadden. Simeon vroeg hun de weg naar de stal en zij wezen hem die. Een streep vaal daglicht kwam bin nen door een spleet in de grot, die als schuilplaats voor dieren gebruikt werd. Doch het leek de herders of de stal in een gouden schijnsel lag. In het midden stond een kribbe. Er was wat hooi in gelegd en daarop sliep een klein kindje, in doeken gewikkeld. De moeder, in een blauw gewaad en met een gezicht zo schoon als de her ders nog nooit gezien hadden, knikte de herders vriendelijk toe. De vader, die buiten bezig was geweest op een vuurtje wat soep te koken, kwam juist ae grot weer in. Hij had een oud en goedig gezicht. De herders begrepen, dat hier het Kindje lag, waarnaar ze gezocht had den. Vol eerbied knielden ze neer en legden hun goede gaven rondom het kribje. Josué aarzelde nu niet, toen hij het schaapsvachtje over het kindje heenlegde. Jacob floot een zachte melo die op zijn fluit. De drie muntstukken van Simeon blonken of ze van goud waren en Aras ging gedwee voor het kribje liggen. Met zachte stem bedankte de moeder voor al deze goede dingen en vroeg de herders waar ze vandaan kwamen. Nu verhaalden de mannen wat de en gel gezegd had; dat zij jeen kind zouden vinden, in doeken gewikkeld. Een kind, dat de Verlosser zou zijn. Ontroerd zwegen Maria en Jozef, want zo heetten de moeder en de vader, en ook zij knielden neer en loofden God, omdat, wat voorspeld was, in vervulling was gegaan. Toen de herders terug keer den naar hun kudden, zwegen zij over het grote wonder. Alleen Benjamin sprak even: „Die man en die vrouw, Josué. dat waren de zelfden als die ik de weg wees naar Bethlehem." Vele weken later volgden drie Wijzen uit het Oosten een ster. die hen leidde naar de Koning van alle mensen. Met vorstelijke geschenken beladen, trokken zij voort, en geen van hen merkte dat in de buurt van Bethlehem een scha mele man zich bij de stoet aansloot. Hij had geen wierook, noch myhrre, noch goud bij zich. Hij bracht a"e® zijn geloof mee, de herder Tobias, zijn berouw, omdat hij het wonder va de Kerstnacht niet had willen begrijpe JOHNY VAN ROOY VAN DEN HEUVEL JL

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1949 | | pagina 6