Vluchtelingenkamp Uelzen
sluis der wanhoop
HET SCHILDERIJ
Duizend vluchtelingen per dag, doch tachtig
procent wordt niet doorgelaten
Oostpriesterkalp
Eén pennestreek ontnam
bezit en rechten
ZATERDAG 8 APRIL 1950
PAGINA 5
Met Halfvasten zou ik naar Ravenstein zijn
gegaan om een portret van de heer loos
ten te schilderen, maar omdat de heer
loosten op dat tijdstip ziek bleek te zijn, en ik
inmiddels aan iets anders was begonnen, kon ik
pas op Witte Donderdag de eerste voorstudie
maken.
Daar ik mij in Ravenstein een uitstekend hotel
herinnerde, had ik besloten om daar te logeren,
doch toen mijnheer loosten na een uur poseren
in slaap viel, en ik mijn koffer wilde pakken,
bleek ik buiten mevrouw loosten gerekend te
hebben.
„Het spijt mij wel, meneer" zei ze, toen ik af
scheid van haar wilde nemen, „maar dat gaat
niet op. Voor die korte tijd dat U hier bent, is
U onze gast."
"la maar mevrouw" zei ik, „dat is helemaal
niet de gewoonte...."
„Gewoonte of geen gewoonte" zei mevrouw
loosten, „daar heb ik niets mee te maken. Ik heb
op U gerekend, en U kunt hier net doen en
laten waar U zelf zin in hebt."
Ik begreep dat verder protest mij weinig zou
baten, en liet mij daarom maar meteen mijn ka
mer wijzen. Het was een grote, donkere kamer
op de eerste etage, met een hoog, ouderwets
bed erop, en eerst later bemerkte ik dat er
achter twee gesloten deuren met jalouzieën een
balcon lag. Ik zette de deuren open en stond
toen plotseling in het licht van een landschap
dat voor mij lag, in een blauwachtige nevel
Achter de meidoornhaag, die rond de hele
tuin liep, zag ik de weg waarover ik gekomen
was en over die weg dokkerde een kar met
een man, die er wezenloos op lag. Na wat gras
land was het eerstvolgende huis een boerderij,
en daarachter lag een grote bloeiende boom
gaard.
Om een of andere reden was het alsof ik heel
vroeger ditzelfde landschap al eens eerder ge
zien had.
Ik geloof echter, dat ik deze indruk altijd
krijg, als ik voor de eerste keer iets zie, waar
aan ik pas later word herinnerd.
Sluis naar het Westen
Boven Hannover het
heidendom
Heldhaftige kruisdragers
Hulpbetoon
Op Paaszaterdag 's morgens kreeg mijnheer Joosten een
lichte galaanval, zodat er van poseren niets kon ko
men. Toen mevr. Joosten mij dat op mijn kamer kwam
zeggen, overlegde ik bij mijzelf wat ik nu het beste doen
kon: naar huis gaan. of in Ravenstein blijven. Ik was het
daar nog niet helemaal met mijzelf over eens. toen ik be
neden kwam om te ontbijten, en juist op het moment dat ik
mevrouw Joosten haar mening wilde vragen, zag ik tegen
over mij éen schilderij hangen dat mij totaal veraste. Ik
zou onmogelijk hebben kunnen zeggen wat er voor die tijd
op die plaats te zien was geweest, doch vanaf het moment
dat ik het schilderij zag, wist ik zeker dat dat er voordien
niet gehangen had.
Het schilderij stelde een blonde jongeman voor in een
costuum van pl.m. 1900. In zijn linkerhand droeg hij een
wandelstok en een paar strogele handschoenen, en in zijn
rechterhand tegen alle verwachting een veldbouquet. Bo
ven dat veldbouquet vloog een grote gele vlinder. Bij
nadere beschouwing bleek het portret slecht gemaakt te
zijn. maar heel gevoelig van kleur.
..Vindt U het mooi?" hoorde ik plotseling mevrouw Joos
ten naast mij zeggen, en op dat moment realiseerde ik mij
pas dat zij ook nog steeds in de kamer was.
„Zeker" zei ik „ik vind het mooi van kleur, maar een
beetje onhandig geschilderd."
„Ja" zei mevrouw Joosten „dat zeggen meer schilders."
„Hangt dat schillderij hier dan altijd?" zei ik. „Ik kan
me niet herinneren dat ik het gisteren of eergisteren gezien
heb."
„Nee" zei mevrouw Joosten „het schilderij hing vroeger
in het salon. Mijn man heeft het later naar boven laten
brengen, maar op Paaszaterdag haal ik het altijd weer even
te voorschijn. Het is een zelfportret van mijn broer ziet u."
„O, juist" zei ik, hoewel het verband mij niet erg duidelijk
was, „was Uw broer ook schilder?"
„Nee" zei mevrouw Joosten ..Albert maakte alleen maar
zelfportretten. Het was nog in de tijd dat hij notariaat stu
deerde."
„O?" zei ik. alsof dat alles verklaarde.
„Ja" zei mevrouw Joosten. „Mijn vader wilde dat hii
de practijk over zou nemen. Albert zelf deed echter niets
liever dan reizen en fuiven. Hij ging bij de pachters het geld
ophalen, en verdween dan wekenlang naar Brussel of Parijs,
zonder iets van zich tc laten horen. Het kwam zelfs zo ver
dat mijn vader een advertentie in de krant liet zetten om
geen geld of goederen meer aan hem af te geven."
„Ja" zei ik „dat is meestal de beste manier om aan zulke
dingen een einde te maken."
„Meestal wel" zei mevrouw Joosten. „maar bij Albert
niet. Toen hij hoorde dat de advertentie in de krant had
gestaan, ging hij naar de pachters en zei: „Hebben jullie
dat ook gezien in de krant van die broer van mij? Denk
erom dat ie hem geen geld meer geeft want hij is niet te
vertrouwen. Het is een schande voor de familie."
„En" zei ik „ging die vlieger op?"
„Een tijdje wel" zei mevrouw Joosten. Toen ontdekte
mijn vader op zekere dag een tekort van duizenden gul-
H«->s. Hij wees Albert de deur, en een tijdlang hoorden wij
t 5 meer van hem, tot ik maanden daarna toevallig een
vriend van hem ontmoette. Die vertelde mij dat Albert zich
na de scène met vader onmiddellijk was gaan melden voor
het Indisch leger. Van het handgeld dat hij daarvoor ge
kregen had, had hij een afscheidsfeest gegeven, en daarna
was hij naar Frankrijk vertrokken."
„Hij deserteerde dus meteen," zei ik.
„Ja" zei mevrouw Joosten, „maar daar liet hij het niet
bij. Toen hij een tijdje in Frankrijk had rondgezworven,
kwam de politie hem op het spoor en om overal van af te
zijn, tekende hij toen maar voor het Vreemdelingenlegioen.
Bij wijze van kennisgeving schreef hij dat op een ansicht
kaart naar huis en vanaf die tijd mochten wij in de huise
lijke kring niet meer over hem praten."
„Dat was voor U waarschijnlijk helemaal niet prettig"
zei ik. -
„Nee" zei mevrouw Joosten, „dat was het zeker niet. Ik
hield veel van Albert, meer dan van mijn andere broers.
Bovendien waren al mijn vriendinnen verliefd op hem ge
weest. Hij was lang en had een knap gezicht, maar afge
zien daarvan was hij werkelijk charmant en goedhartig. Hij
zou geen vlieg kwaad hebben gedaan."
„Heeft U hem nadien nog ooit terug gezien?" vroeg ik.
„Ja" zei mevrouw Joosten, „jaren later toen ik getrouwd
was en wij hier al woonden, werd er op zekere dag gebeld.
Vanuit de hall zag ik een man staan met een koffer. Toen
het meisje de deur openmaakte, zag ik dat hij groette met
een buiging, en vervolgens de koffer openmaakte.
„Goedendag mejuffrouw" zei hij. „Heeft U wellicht inte
resse voor rijgveters of uitstekende scheercrème? Ik ben in
alles gesorteerd zoals u wel ziet; ook heb ik nog garen en
band in het vak onder deze collectie
Toen hij even later weer recht ging staan, wist ik het
zeker. Ik riep het meisje terug en ging zelf naar voren.
„Albert" zei ik „in Gods naam, wat bezielt je?"
„Mijn God" was het enige wat hij zei: „Liesbeth!" Hij
zette de koffer op de grond en gaf mij een zoen. Ik nam
hem mee naar binnen en telde hem voor aan mijn man
die hem voor zijn vertrek nooit ontmoet had. Hij was, net
als vroeger, onberispelijk gekleed, en in zijn knoopsgat droeg
hij een klein bosje seringen.
„Hou je nog altijd van bloemen?" vroeg ik.
„Ja" zei hij „net als toen", en daarbij wees hij naar het
schilderij dat toen nog in het salon hing.
„Dat is al een hele tijd geleden" zei mijn man. „als ik
mij niet vergis, is het schilderij nu twaalf jaar oud."
„Ja" zei Albert „in die tijd is er heel wat gebeurd. Ik
voor mij ben een paar keer bijna dood geweest. Dat kwam
door de Sjlèrchs en de Toearegs vooral. Die doen niets lie
ver dan schieten."
„Hebben ze U wel eens geraakt?" vroeg mijn man
„Als U mijn harige kuiten voor lief wilt nemen," zei Al-
bert, terwijl hij met zorg een broekspijp omhoog begon
te vouwen, „zult U in dit been veertien littekens aantref
fen van kogelgaatjes. Het zijn bescheiden spikjes vergele-
Ach ja, ons Christendom wordt ge
test. Overal ondergaat het een zware
belastingproef. In Duitsland beproeft
God de christenheid in haar geloof.
Blind en roekeloos moet zij zich aan
Hem toevertrouwen en gelóven, dat
Hij de Goede Herder is en de Vader
vol voorzienigheid óók in deze vrese
lijke catastrophe. Maar in West-Euro
pa taxeert Hij ons naar de liefde.
Wéten wil Hij of wij de liefde heb
ben. De liefde, die vergeeft en ver
geet. De liefde met helpende handen
en een warm hart. De liefde, die als
een vlam wil lichten door de Duitse
geloofsnacht om er de hoop te ontste
ken. Indien déze liefde ons ontbreekt,
dan interesseert God Zich niet eens
meer voor alle mogelijke andere din
gen, die wij voor Hem willen doen.
Het is een angstige tijd. Iedereen
is bang, en terecht. De heidenen van
links of rechts kunnen ons niet red
den. Wie dit niet gelooft, duike onder
in de draaikolk der wanhoop die
Duitsland heet. Alle menselijke zeker
heden laten ons in de steek. Slechts
Eén kan ons redden, de Almachtige,
Die onverstoorbaar heerst over de
volkeren en de machten dezer aarde
Als lemen potten kan Hij onze bela
gers tegen de wereld te pletter smij
ten. Hij kan het. Maar Hij zal het
slechts doen, als wfj Zijn eigen volk
zijn en Zijn onvervreemdbaar domein.
Zijn Rijk, waar wij als broers en zus
ters van elkaar houden en elkanders
lasten dragen. Laten wij trachten dit
te doen. Laten wij de liefde herstel
den waartegen zo schromelijk gezon
digd is, en laten wij Christus wéldoen
waar Hij schuil gaat onder de tragi
sche gestalte onzer ontheemde broe
ders in Duitsland.
WERENFRIED VAN STRAATEN
a PRAEM.
ken bij de messteken op mijn borst. Bij regenweer willen ze
echter nog wel eens steken."
„Ja ja" zei mijn man, die zich kennelijk schaamde over
zijn vraag „dat wil ik graag geloven."
Toen ik even later iets in de keuken moest gaan zeggen,
kwam mijn man mij achterop gelopen. „Zal ik hem wat 6eW
geven?" zei hij. „Ik moet weg voor zaken."
„Ja" zei ik „doe dat maar; maar doe het asjeblieft tac
tisch."
„En" zei ik. nadat mevrouw Joosten mij nog een kop thee
had ingeschonken, „nam Uw broer dat geld toen aan?"
„Ja" zei mevrouw Joosten. „hij beloofde dat hij nog eens
spoedig op bezoek zou komen, maar de eerste berichten, die
wij daarna over hem hoorden, kwamen van het keuken
meisje. Zij woont op een dorp hier in de buurt en gaat ééns
in de twee maanden een paar dagen naar huis.
Toen zij op zekere dag van huis terugkwam, hoorde ik
dat zil in keuken een opgewonden verhaal aan het vertellen
was. „Die meneer" ze ze „die laatst hier was. woont bij ons
in het hotel. Een tijdje geleden heeft hij het hele dorp een
feestje gegeven. Iedereen mocht zoveel eten en drinken als
hij wou en s anderendaags was het feest voor de kinderen."
„En wat doet die meneer de hele dag bij jullie op het
dorp" vroeg ik haar later,
„Niets mevrouw" zei ze. ,,'s Morgens gaat hij meestal wan
delen en 's middags maakt hij een toertje met een rijtuig.
Toen ik het verhaal 's avonds aan mijn man vertelde, werd
hij woedend. „Die moet hier nog eens vaker komen" zei hij,
dan zal ik hem iets anders vertellen."
„Maak je nu maar niet zo kwaad" zei ik. „Albert is nu
eenmaal zo."
„Dat kan wel zijn" zei mijn man, ..maar als hi.i nog eens
hier komt. zal ik het hem toch duidelijk laten voelen."
„En" zei ik, „kwam Uw broer nog terug?"
„Ja" zei mevrouw Joosten, „dat trof zo ongelukkig als het
maar kon. Hij kwam aan de deur, toen ik voor een paar
dagen met de kinderen op reis was. Hij had dezelfde koffer
bij zich als de eerste keer. Mijn man liet hem binnenkomen
en naar het meisje mij later vertelde, was hij heel vriende
lijk tegen hem geweest. Zelf vertelde hij mij dat Albert hem
daartoe gedwongen had door zijn eigen hoffelijkheid Toen
ze een tijdje gepraat hadden, had mijn man iets gezegd
over het geld, dat hij niet erg goed besteed vond, of iets
dergelijks.
Onmiddellijk daarna was Albert opgestaan.,
„Mijnheer" had hij gezegd, „het wil mij voorkomen dat
U inbreuk maakt op de rechten van de vrije mens. Ik heb
dc eer U te groeten."
Daarna was hij zonder op of om te zien vertrokken.
„Dat is zeker wel de laatste keer geweest dat U iets van
Uw broer gehoord hebt?" zei ik.
„Nee" zei mevrouw Joosten, „de laatste keer dat ik iets
van hem gehoord, of liever gezegd gezien heb. was op een
dag als vandaag, op een Paaszaterdagmorgen. Het was iets
later in de ochtend dan nu en 't was ook een beetje warmer.
Ik herinner mij tenminste dat mijn man en ik buiten za
ten, toen wij een bedelaar door het tuinhek zagen komen.
Het was echt zo'n landloper van een plaatje met een stop
pelbaard en kapotte schoenen en een stok met een knapzak
eraan.
„Goejendag" zei hij, toen hij ons zag zitten, „ik kwam es
praten over schadevergoeding."
„Hoezo?" zei mijn man, „vergis je je niet?"
„Nee" zei de man „ik vergis me zeker niet, meester. Die
zwager van U heb me aardig de dampen aangedaan met z'n
negotie."
„Wat bedoel je?" zei ik, omdat ik wel begreep dat er iets
met Albert was.
„Nou" zei de landloper, „ik had eerst 'n fesoenlijke negotie
in garen en band en toen loop ik op zekere dag die zwager
van jullie tegen 't lijf. „Zo" zegt ie „ook op de baan?"
„Ja" zeg ik ,,'t is anders niks gedaan met de negotie."
„Waar loop je mee?" zegt ie. „Nou" zeg ik „garen en band
elastiek, motteballen. „Nou" zegt ie „dat treft, dan kun
nen we eigenlijk best samen gaan.' „Hoezoo?" zag ik „sa
mengaan?" „Nou" zegt ie „ik zit °°k in die bransje; as ik
nou me koffer verkoop, en jij je kisje. dan kunnen we sa
men een wagentje kopen."
„Ja maar" zeg ik nog, „jij ben zo'n sjieke meneer, en ik
ben maar 'n jongen van de vlakte." „Des te beter" zegt ie
toen, „dan bel ik aan. en jij blijft bij de wagen."
„Afijn, 's avonds in het logement praat ik er over met me
collega's en die zeggen allemaal „Doen Jaap", dus ik naar die
De stinkende barakken van Uelzen, het Durchgangslager, vanwaar de
vluchtelingen uit de Russische zone van Duitsland binnen komen De mensen
slapen in kooien, drie tot vier hoog
Vijf jaar zwierf ik op de weg van Jeruzalem naar Jericho, maar de Samaritaan
heb ik tot heden niet ontmoet. Deze droeve aanklacht schreef een vluchteling
op een zwarte vlag, die hij uithing aan de puinhoop te Paderborn, waar hij de
laatste tijd woont.
zwager van U. Ik zeg „As we de winst sam-sam doen, dan
gaan ik accoord."
„Goed" zegt ie toen. „geef nu je kistje maar mee, dan
zal ik dat eerst es verkopen," en wat doet ie de gauwdief?
Hij meemt me kistje mee, me broodwinning, en verdwijnt
met de Noorderzon."
„Ja maar" zei mijn man, en ik hoorde aan zijn stem. dat
hij ongeduldig begon te worden, „wat zou dat nu eigen
lijk allemaal?"
„Wat dat zou?" zei de landloper. „Dat zou. dat ik nou tot
de bedelstaf ben gedwongen, en dat ik schadevergoeding
moet hebben.'.'
Ik. zag dat mijn man zich begon op te winden, en besloot
daarom tussenbeiden te komen. „Hoor 'ns beste man" zei ik,
„je begrijpt zeker wel dat wij eigenlijk met die hele ge
schiedenis niets te maken hebben, en dat niemand ons let
om je weg te sturen. We zullen echter voor deze keer een
uitzondering maken, en je wat geld geven, maar daar is 't
dan ook voor eens en voor altijd mee afgelopen. Hoeveel
geld had je willen vragen?"
„Nou dame" zei de landloper, „ik had iets gedacht van
honderd gulden."
„Goed" zei ik, „dan zullen we je er vijftig geven en daar
mee basta."
Toen de landloper het geld aannam maakte hij een diepe
buiging en tot mijn verbazing zag ik dat mijn man daarmee
moest lachen."
„Het is toch een vreemd volkje" zei hij, toen de man de
poort uitging en dat viel mij erg mee, omdat ik eigenlijk
een tirade tegen Albert had verwacht. Wij zetten ons ge
sprek echter op diezelfde neutrale manier voort, zonder
Albert's naam te noemen, toen ik plotseling het kamermeisje
op ons af zag komen. Zij liep hard en hijgde toen ze bij
ons tafeltje kwam.
„Neemt U me niet kwalijk" zei ze, „dat ik U stoor, maat
ik meende dat ik 't U even moest komen zeggen. Toen die
schooier hier zoéven stond te praten, zat die meneer van
laatst achter de heg!"
„Wat zeg je?!" zei mijn man.
„Ja" vervolgde het meisje, „hij heeft er de hele tijd ge
zeten en later zijn ze samen de weg op gegaan. Als
boven op 't balcon staat, kunt u ze nog zien lopen."
Zonder mij een moment te bedenken, liep ik daarop door
de serre naar boven.
Toen ik op het balcon kwam zag ik meteen de lange
figuur van Albert naast de nu veel kleiner lijkende land
loper. Hij droeg een licht, modieus costuum en al lopend
zwaaide hij met een kleine rotting, alsof hij de maat sloeg
voor een onzichtbaar orkest.
„En" zei ik, „heeft U hen toen nog teruggeroepen?"
„Nee" zei mevrouw Joosten, „ik heb hen alleen maar na
gekeken. Zij liepen keurig in de maat en ik kon hen zien
tot de boomgaard van onze buurman. Die boomgaard stond
in bloei, en toen zij om de hoek verdwenen, luidden ver weg
de eerste klokken uit Rome. Ik zal dat nooit meer verge
ten.
CAREL SWINKELS
(Vervolg van pag. 1)
Hier staat ergens tussen een barak
en een gescheurde deken het magere
paard waarmee een Oostpruisische
boer naar het Westen trok. Het staat
er werkeloos, zoals zijn baas werke
loos neerzit in een donkere hoek van
de barak. Zijn laatste bezit en zijn
vet-rantsoen heeft hij verkocht om
haver te kopen voor zijn paard het
enige stukje Heimat dat hem rest en
zijn laatste kans om, eens terug, op
nieuw te kunnen beginnen. Sinds
jaar en dag pijnigt de gure wind de
trillende flanken van het magere
dier, en ééns komt c 'n bleke och
tend dat het dood ligt op de grond.
Dan zal ook de baas niet lang meer
leven.
Onrust en zorg in ons hart om Salzgit-
ter, stad zonder gelaat en zonder geest.
Stad van de dood, die halverwege in
de opbouw is blijven steken afzich
telijk als een mismaakte die plots op
hield te groeien. Honderdtwintigduizend
ontwortelden werden hier samengesme-
ton. Alle stammen en volken zijn er ver
tegenwoordigd, zoals op het eerste Pink
sterfeest. Alleen de Heilige .Geest ont
breekt. Hier sluipt de werkloosheid
door alle woonhokken. Hier bidden de
katholieken met hartstocht en vuur de
gebeden welke de bisschop van Hil-
uesheim voorschreef om het onheil der
demontage af te wenden. Demontage,
daardoor het aantal werklozen zal ver
dubbeld worden.... Maar dag na dag
zetten de Engelse verwoestingsploegen
hun sinister werk voort, en dag na dag
tvordt met de machines ook de toekomst
van honderdtwintigduizend wanhopigen
ui de lucht geblazen.
Verder. Opnieuw de auto in, die met
het zware zoemen van zijn motor ons
zwijgen overstemt. Mee naar het vre
selijke kamp van Uelzen, een Durch
gangslager, waar de vluchtelingen
hit de Sovjetzone opgevangen worden
en gezeefd. Een nauwe sluis waar een
eindeloze mensenstroom wordt doorge
leid. De sluis der wanhoop. Duizend
vluchtelingen per dag slagen er in, ten
koste van bovenmenselijke offers en
ontberingen, de zone-grens te over
schrijden. Minstens tweehonderdvijftig
van hen worden dagelijks door de sluis
van Uelzen geperst. Reeds 1.200.000 zijn
er hier gepasseerd. Desperado's en vo
gelvrijen, spionnen en gevluchte dwang
arbeiders, geschonden vrouwen en ge-
jaagden door de angst en veel, veel
Jïndcren vullen de bruine barakken.
Slechts twintig procent van hen zij,
wier leven in de Sovjetzone bedreigd
wordt krijgen verblijfsvergunning in
het Westen; de anderen een treinkaar
tje en 'n beetje eten om terug te keren.
Want het kan niet. Deze onafzienbare
vluchtelingenstroom, waarvan er nu
reeds drie millioen legaal of illegaal
in West-Duitsland vertoeven, verhindert
en desorganiseert elke poging tot re
constructie.
Er is immers geen plaats voor deze
massa's in een land waar de helft der
woningruimte verwoest is en waar de
bevolking met meer dan tien millioen
Oostduitsers is vermeerderd. Geen hui
zen, geen werk, geen eten, geen geld.
Het is zelfmoord deze horden der wan
hoop binnen te laten. Maar is het dan
geen moord, als men ze terugstuurt?
Wat wilt ge? Met de kampleider steekt
ge radeloos de handen in de lucht Het
zo wanhopig. Hier botsen de contra
dicties op elkaar. Niet binnenlaten?
Niet terugsturen? Aan hun lot overla
ten? God mag het weten.
Ach dit is allemaal nog onpersoonlijk
Men leest het uit de statistieken. Maar
over. Er is maar één overwinnaar: de
duivel. En heel deze zgn. strijd voor
het behoud der christelijke beschaving
was bewust of onbewust gqricht op de
ondergang van de Kerk.
De auto raast verder over de harde
betonbaan. Duitsland, front van de
Wereldkerk. Hier woont de wanhoop
naast het heroïsme. Hier zwerven de
heiligen door de hel.
We hebben ze bezocht, de roekeloze
wilde priesters, die op motoren of in
prae-historische auto's, op wrakke fiet
sen of te voet door hun eindeloze dis
tricten trekken. Boven Hannover begint
het heidendom. En daarheen werden de
meeste katholieke ontheemden- getrans
porteerd. Land zonder kerken en zon
der zielzorg. Daar zijn vluchtelingen-
priesters, die in tachtig, negentig en
meer localiteiten het geestelijk brood
moeten breken. Eén is de herder van
een kudde die over honderd-en-zes dor
pen verspreid leeft. Haveloze, straat
arme pastoors. Ze bewaren het Aller
heiligste op hun zolderkamers in een
sigarenkistje of in de tafellade. Van een
oude wisselbeker maken ze een ciborie.
Ze kunnen niet telkens knielen als ze
twee stappen doen in hun armelijk ver
blijf.
Maar Christus is ook vluchteling ge
weest, en de Apostelen zullen ook niet
telkens voor hem geknield hebben.
Sommigen zijn vindingrijk en handig:
ze slepen 15.000 stenen van een in de
lucht gevlogen fabriek bij elkaar, zo
graven een waterleiding vanaf de
naastbijliggende beek, ze bouwen een
kerk en twee en twintig huizen, ze kie
zen uit hun verjaagde landgenoten
specialisten om een nieuwe industrie
te scheppen en daarmee werk en le
vensruimte te bezorgen aan hun lot
genoten. Anderen zijn alleen maar hei
lig. Ze werken en zwoegen tot ze zwij
gend vallen onder de last. Maar allen
zijn groots en verrassend in de ver
beten strijd om de ziel van hun volk.
Hoe breed waait hier het leven open.
En hoe bruist en spoelt hier de ge
nade door de simpelste zielen.
We hebben in smerige protestantse
kerken gepreekt, zoekend naar het goe
de woord, tastend naar de ziel en het
hart dezer verworpelingen. De Bood
schap der Liefde van over de grenzen.
Twintig kilometer ver te voet waren ze
gekomen en uren lang hadden ze ge
duldig gewacht, traag biddend hun vele
rozenkransen, totdat we er waren met
ons glimpje licht in de nacht van hun
geloof. Sterke rustige vrouwen, brave
oude mannen met geduld en gelaten
heid in hun bovenmenselijke beproe
ving. Verborgen heiligen en heldhaftige
kruisdragers.
De protestantse kerken zijn vuil en
verwaarloosd, de barakken en schuren
bouwvallig, maar God acht het niet
beneden Zijn waardigheid met de min
sten der Zijnen dit hondenleven te de
len. Hij bezoekt zijn kudde onder de
gestalte van de Eucharistie. Maar Hij
wil deze kudde óók bezoeken in hel
pers en Samaritanen die Zijn gestalte
zichtbaar maken voor de armsten der
armen, en die tot aan de laatste Duit
ser Zijn barmhartigheid bewijzen. En
hier begint ónze taak.
W ij zijn het die al weldoende door deze
barre ellende moeten trekken. Met ko-
lonnen van hulpbetoon moeten wij
Oostwaarts gaan. Vrachtauto's moeten
wij bemannen met. priesters en barstens
vol laden met liefdegaven. Zó ons ter
beschikking stellen van dc zwervende
rugzak-priesters in de Duitse diaspora.
Met hen var, dorp tot dorp rondrijden
door hun onmetelijke districten.Het
Misoffer opdragen, preken, een sim
pele bemoedigende broedergroet van
over de grenzen en met volle handen
uitdelen wat de liefde van het christe
lijke Westen bijeen bracht. Om Christus
zichtbaar te doen stralen temidden de
zer zwarte ellende. Om het moederlijk
medelijden van de Wereldkerk tastbaar
te maken aan hen, die al vijf jaren en
langer gedompeld liggen in de nacht
van het geloof.
millioenen en millioenen, die te Pots
dam met één pennestreek van alle bezit
en mensenrechten beroofd werden? Die
ontmenst werden en gedegradeerd in
monsterlijke massakampen. Gedevalu
eerd tot 'n ding. tot materiaal, waarmee
je iets anders kunt doen, waarvan je een
stormram kunt maken om weer andere
dingen kapot te beuken. Waarmee je 'n
hele wereld uit z'n voegen kunt lich
ten
Bloed over Duitsland, ja zeker! Maar
moeten wjj niet vrezen, dat dit bloed ook
over Amerika zal komen, en over Enge
land. en over elk christenvolk, dat deze
misdaad zwijgend duldt? Is dit geen
misdaad tegen de menselijkheid? Is d 11
geen volkerenmoord? Hoeveel onschul
dige kinderen heeft men de Moloch van
het Oosten in de muil geworpen? Hoe
veel millioenen christenen heeft men
weerloos aan de heidenen uitgeleverd?
Moest na de phosphor-terreur en de
atoombom ook d i t nog dienen om de
christelijke beschaving te redden?
Te Uelzen, te Salzgitter, in de hete
buik van de bunkers, die overal uit de
puinen rijzen, en in alle woonbarakken
van Duitsland denkt men er anders
ga nu mee door deze stinkende barakken
met hun vier beddenreeksen als kooien
boven elkaar. Spreek deze mensen toe.
Ga naar dat meisje. Vier jaar werkte
ze in de mijnen van Siberië. Met zes
honderd mede-slavinnen, als vrachtgoed
in beestenwagens, mocht ze eindelijk te
rug: hongeroedeem, waterzucht, hartver-
zwakking. Duizenden anderen zijn in
Siberië bezweken. Zij had geluk. Vond
haar moeder in een bunker te Maagden
burg. Er was nog wel plaats voor haar
Vijftig of een-en-vijftig maakt niet veel
verschil in het donker Maar ze was
bang. Natuurlijk was ze bang. Angst
psychose, die haar geen rust liet. Zo is
ze gevlucht, blindelings naar het Westen.
Een wilde ren naar de vrijheid. Van stad
tot stad. Toen de sprong in het duister,
's nachts over dc grens. Verder. Tot
Uelzen. En in Uelzen 'n handvol ambte
naren, een dokter, de Britse geheime
politie en een commissie. Gisteren kreeg
ze een retourkaartje, omdat West-Duits
land niet in staat is al dit volk 'n dak en
eten te geven. Terug Friedhilde! En mor
gen ligt Friedhilde met doorgesneden
polsen in de goederenwagen, die haar
weer Oostwaarts voert.
God-nog-toe. waar moet het heen met
dit volk? Sombere, gesloten, wantrou
wige gezichten. Een eenzaam, eindeloos
treurig kind op 'n grauwe rugzak. Moe
ders met zuigelingen. Mishandelde jon
gens uit een concentratiekamp. En over
al, overal kinderen. En rond het kamp
jonge, wilde vrouwen, meisjes nog, met
brutale blikken en schaamteloze geba
ren. Och natuurlijk, dit oeverloze leed
schreeuwt om éven verdoving en be
dwelming. De hel van Uelzen. Sluis der
wanhoop.
Moet ik nu nog verder schrijven over
deze God-geklaagde ellende? Het is toch
allemaal te waanzinnig om waar te zijn.
Wat hebben deze mensen misdaan? Deze
OOSTPRIESTERHULP, een stichting die zich ten doel stelt de zorg
voor de priesters en via de priesters voot de gelovigen die
verjaagd werden uit de Duitse gebieden, waarvoor thans het IJzeren
Gordijn is neergelaten, werd ongeveer anderhalf jaar geleden in Vlaan
deren opgericht.
De stichter, pater Werenfried van Straaten O.Praem. van de Abdij van
Tongerloo, is een Nederlander.
Het aantal Katholieken in de gebieden waarin OOSTPRIESTERHULP
tracht te helpen bedraagt zes millioen. Van de 6000 (zesduizend) priesters,
die met hun kudde mee naar het Westen moesten trekken, leven er thans
nog 2800 (achtentwintighonderd).
Door het regelmatig zenden van pakketten, door adoptie van een*Oost
priester door een parochie, een jeugdgroep o.d., door geestelijke en morele
steun aan een priester-seminarie, aan kindertehuizen etc., probeert OOST
PRIESTERHULP de hoop in ontelbare harten levendig te houden, en iets
te verwerkelijken van het gebod der liefde.
De lezer, die in het licht van dit Paasfeest in het Heilig Jaar mede wil
helpen, kan dit doen door hartelijk te bidden om licht in de duisternis,
waarin deze millioenen moeten leven; door een gave te schenken voor
OOSTPRIESTERHULP op het gironummer 5 28 46 5 ten name van E. van
Straaten, Willem van Hornestraat 18, Eindhoven, met de vermelding:
OOSTPRIESTERHULP; door het zenden pan alle soorten kleding, schoei
sel en lang houdbare levensmiddelen naar: Caritas-Missie, Peperstraat
4, 's-Hertogenbosch.
Gironummer: 5 2 8 4 6 5.