Vluchtelingenkamp Uelzen sluis der wanhoop HET SCHILDERIJ Duizend vluchtelingen per dag, doch tachtig procent wordt niet doorgelaten Oostpriesterkalp Eén pennestreek ontnam bezit en rechten ZATERDAG 8 APRIL 1950 PAGINA 5 Met Halfvasten zou ik naar Ravenstein zijn gegaan om een portret van de heer loos ten te schilderen, maar omdat de heer loosten op dat tijdstip ziek bleek te zijn, en ik inmiddels aan iets anders was begonnen, kon ik pas op Witte Donderdag de eerste voorstudie maken. Daar ik mij in Ravenstein een uitstekend hotel herinnerde, had ik besloten om daar te logeren, doch toen mijnheer loosten na een uur poseren in slaap viel, en ik mijn koffer wilde pakken, bleek ik buiten mevrouw loosten gerekend te hebben. „Het spijt mij wel, meneer" zei ze, toen ik af scheid van haar wilde nemen, „maar dat gaat niet op. Voor die korte tijd dat U hier bent, is U onze gast." "la maar mevrouw" zei ik, „dat is helemaal niet de gewoonte...." „Gewoonte of geen gewoonte" zei mevrouw loosten, „daar heb ik niets mee te maken. Ik heb op U gerekend, en U kunt hier net doen en laten waar U zelf zin in hebt." Ik begreep dat verder protest mij weinig zou baten, en liet mij daarom maar meteen mijn ka mer wijzen. Het was een grote, donkere kamer op de eerste etage, met een hoog, ouderwets bed erop, en eerst later bemerkte ik dat er achter twee gesloten deuren met jalouzieën een balcon lag. Ik zette de deuren open en stond toen plotseling in het licht van een landschap dat voor mij lag, in een blauwachtige nevel Achter de meidoornhaag, die rond de hele tuin liep, zag ik de weg waarover ik gekomen was en over die weg dokkerde een kar met een man, die er wezenloos op lag. Na wat gras land was het eerstvolgende huis een boerderij, en daarachter lag een grote bloeiende boom gaard. Om een of andere reden was het alsof ik heel vroeger ditzelfde landschap al eens eerder ge zien had. Ik geloof echter, dat ik deze indruk altijd krijg, als ik voor de eerste keer iets zie, waar aan ik pas later word herinnerd. Sluis naar het Westen Boven Hannover het heidendom Heldhaftige kruisdragers Hulpbetoon Op Paaszaterdag 's morgens kreeg mijnheer Joosten een lichte galaanval, zodat er van poseren niets kon ko men. Toen mevr. Joosten mij dat op mijn kamer kwam zeggen, overlegde ik bij mijzelf wat ik nu het beste doen kon: naar huis gaan. of in Ravenstein blijven. Ik was het daar nog niet helemaal met mijzelf over eens. toen ik be neden kwam om te ontbijten, en juist op het moment dat ik mevrouw Joosten haar mening wilde vragen, zag ik tegen over mij éen schilderij hangen dat mij totaal veraste. Ik zou onmogelijk hebben kunnen zeggen wat er voor die tijd op die plaats te zien was geweest, doch vanaf het moment dat ik het schilderij zag, wist ik zeker dat dat er voordien niet gehangen had. Het schilderij stelde een blonde jongeman voor in een costuum van pl.m. 1900. In zijn linkerhand droeg hij een wandelstok en een paar strogele handschoenen, en in zijn rechterhand tegen alle verwachting een veldbouquet. Bo ven dat veldbouquet vloog een grote gele vlinder. Bij nadere beschouwing bleek het portret slecht gemaakt te zijn. maar heel gevoelig van kleur. ..Vindt U het mooi?" hoorde ik plotseling mevrouw Joos ten naast mij zeggen, en op dat moment realiseerde ik mij pas dat zij ook nog steeds in de kamer was. „Zeker" zei ik „ik vind het mooi van kleur, maar een beetje onhandig geschilderd." „Ja" zei mevrouw Joosten „dat zeggen meer schilders." „Hangt dat schillderij hier dan altijd?" zei ik. „Ik kan me niet herinneren dat ik het gisteren of eergisteren gezien heb." „Nee" zei mevrouw Joosten „het schilderij hing vroeger in het salon. Mijn man heeft het later naar boven laten brengen, maar op Paaszaterdag haal ik het altijd weer even te voorschijn. Het is een zelfportret van mijn broer ziet u." „O, juist" zei ik, hoewel het verband mij niet erg duidelijk was, „was Uw broer ook schilder?" „Nee" zei mevrouw Joosten ..Albert maakte alleen maar zelfportretten. Het was nog in de tijd dat hij notariaat stu deerde." „O?" zei ik. alsof dat alles verklaarde. „Ja" zei mevrouw Joosten. „Mijn vader wilde dat hii de practijk over zou nemen. Albert zelf deed echter niets liever dan reizen en fuiven. Hij ging bij de pachters het geld ophalen, en verdween dan wekenlang naar Brussel of Parijs, zonder iets van zich tc laten horen. Het kwam zelfs zo ver dat mijn vader een advertentie in de krant liet zetten om geen geld of goederen meer aan hem af te geven." „Ja" zei ik „dat is meestal de beste manier om aan zulke dingen een einde te maken." „Meestal wel" zei mevrouw Joosten. „maar bij Albert niet. Toen hij hoorde dat de advertentie in de krant had gestaan, ging hij naar de pachters en zei: „Hebben jullie dat ook gezien in de krant van die broer van mij? Denk erom dat ie hem geen geld meer geeft want hij is niet te vertrouwen. Het is een schande voor de familie." „En" zei ik „ging die vlieger op?" „Een tijdje wel" zei mevrouw Joosten. Toen ontdekte mijn vader op zekere dag een tekort van duizenden gul- H«->s. Hij wees Albert de deur, en een tijdlang hoorden wij t 5 meer van hem, tot ik maanden daarna toevallig een vriend van hem ontmoette. Die vertelde mij dat Albert zich na de scène met vader onmiddellijk was gaan melden voor het Indisch leger. Van het handgeld dat hij daarvoor ge kregen had, had hij een afscheidsfeest gegeven, en daarna was hij naar Frankrijk vertrokken." „Hij deserteerde dus meteen," zei ik. „Ja" zei mevrouw Joosten, „maar daar liet hij het niet bij. Toen hij een tijdje in Frankrijk had rondgezworven, kwam de politie hem op het spoor en om overal van af te zijn, tekende hij toen maar voor het Vreemdelingenlegioen. Bij wijze van kennisgeving schreef hij dat op een ansicht kaart naar huis en vanaf die tijd mochten wij in de huise lijke kring niet meer over hem praten." „Dat was voor U waarschijnlijk helemaal niet prettig" zei ik. - „Nee" zei mevrouw Joosten, „dat was het zeker niet. Ik hield veel van Albert, meer dan van mijn andere broers. Bovendien waren al mijn vriendinnen verliefd op hem ge weest. Hij was lang en had een knap gezicht, maar afge zien daarvan was hij werkelijk charmant en goedhartig. Hij zou geen vlieg kwaad hebben gedaan." „Heeft U hem nadien nog ooit terug gezien?" vroeg ik. „Ja" zei mevrouw Joosten, „jaren later toen ik getrouwd was en wij hier al woonden, werd er op zekere dag gebeld. Vanuit de hall zag ik een man staan met een koffer. Toen het meisje de deur openmaakte, zag ik dat hij groette met een buiging, en vervolgens de koffer openmaakte. „Goedendag mejuffrouw" zei hij. „Heeft U wellicht inte resse voor rijgveters of uitstekende scheercrème? Ik ben in alles gesorteerd zoals u wel ziet; ook heb ik nog garen en band in het vak onder deze collectie Toen hij even later weer recht ging staan, wist ik het zeker. Ik riep het meisje terug en ging zelf naar voren. „Albert" zei ik „in Gods naam, wat bezielt je?" „Mijn God" was het enige wat hij zei: „Liesbeth!" Hij zette de koffer op de grond en gaf mij een zoen. Ik nam hem mee naar binnen en telde hem voor aan mijn man die hem voor zijn vertrek nooit ontmoet had. Hij was, net als vroeger, onberispelijk gekleed, en in zijn knoopsgat droeg hij een klein bosje seringen. „Hou je nog altijd van bloemen?" vroeg ik. „Ja" zei hij „net als toen", en daarbij wees hij naar het schilderij dat toen nog in het salon hing. „Dat is al een hele tijd geleden" zei mijn man. „als ik mij niet vergis, is het schilderij nu twaalf jaar oud." „Ja" zei Albert „in die tijd is er heel wat gebeurd. Ik voor mij ben een paar keer bijna dood geweest. Dat kwam door de Sjlèrchs en de Toearegs vooral. Die doen niets lie ver dan schieten." „Hebben ze U wel eens geraakt?" vroeg mijn man „Als U mijn harige kuiten voor lief wilt nemen," zei Al- bert, terwijl hij met zorg een broekspijp omhoog begon te vouwen, „zult U in dit been veertien littekens aantref fen van kogelgaatjes. Het zijn bescheiden spikjes vergele- Ach ja, ons Christendom wordt ge test. Overal ondergaat het een zware belastingproef. In Duitsland beproeft God de christenheid in haar geloof. Blind en roekeloos moet zij zich aan Hem toevertrouwen en gelóven, dat Hij de Goede Herder is en de Vader vol voorzienigheid óók in deze vrese lijke catastrophe. Maar in West-Euro pa taxeert Hij ons naar de liefde. Wéten wil Hij of wij de liefde heb ben. De liefde, die vergeeft en ver geet. De liefde met helpende handen en een warm hart. De liefde, die als een vlam wil lichten door de Duitse geloofsnacht om er de hoop te ontste ken. Indien déze liefde ons ontbreekt, dan interesseert God Zich niet eens meer voor alle mogelijke andere din gen, die wij voor Hem willen doen. Het is een angstige tijd. Iedereen is bang, en terecht. De heidenen van links of rechts kunnen ons niet red den. Wie dit niet gelooft, duike onder in de draaikolk der wanhoop die Duitsland heet. Alle menselijke zeker heden laten ons in de steek. Slechts Eén kan ons redden, de Almachtige, Die onverstoorbaar heerst over de volkeren en de machten dezer aarde Als lemen potten kan Hij onze bela gers tegen de wereld te pletter smij ten. Hij kan het. Maar Hij zal het slechts doen, als wfj Zijn eigen volk zijn en Zijn onvervreemdbaar domein. Zijn Rijk, waar wij als broers en zus ters van elkaar houden en elkanders lasten dragen. Laten wij trachten dit te doen. Laten wij de liefde herstel den waartegen zo schromelijk gezon digd is, en laten wij Christus wéldoen waar Hij schuil gaat onder de tragi sche gestalte onzer ontheemde broe ders in Duitsland. WERENFRIED VAN STRAATEN a PRAEM. ken bij de messteken op mijn borst. Bij regenweer willen ze echter nog wel eens steken." „Ja ja" zei mijn man, die zich kennelijk schaamde over zijn vraag „dat wil ik graag geloven." Toen ik even later iets in de keuken moest gaan zeggen, kwam mijn man mij achterop gelopen. „Zal ik hem wat 6eW geven?" zei hij. „Ik moet weg voor zaken." „Ja" zei ik „doe dat maar; maar doe het asjeblieft tac tisch." „En" zei ik. nadat mevrouw Joosten mij nog een kop thee had ingeschonken, „nam Uw broer dat geld toen aan?" „Ja" zei mevrouw Joosten. „hij beloofde dat hij nog eens spoedig op bezoek zou komen, maar de eerste berichten, die wij daarna over hem hoorden, kwamen van het keuken meisje. Zij woont op een dorp hier in de buurt en gaat ééns in de twee maanden een paar dagen naar huis. Toen zij op zekere dag van huis terugkwam, hoorde ik dat zil in keuken een opgewonden verhaal aan het vertellen was. „Die meneer" ze ze „die laatst hier was. woont bij ons in het hotel. Een tijdje geleden heeft hij het hele dorp een feestje gegeven. Iedereen mocht zoveel eten en drinken als hij wou en s anderendaags was het feest voor de kinderen." „En wat doet die meneer de hele dag bij jullie op het dorp" vroeg ik haar later, „Niets mevrouw" zei ze. ,,'s Morgens gaat hij meestal wan delen en 's middags maakt hij een toertje met een rijtuig. Toen ik het verhaal 's avonds aan mijn man vertelde, werd hij woedend. „Die moet hier nog eens vaker komen" zei hij, dan zal ik hem iets anders vertellen." „Maak je nu maar niet zo kwaad" zei ik. „Albert is nu eenmaal zo." „Dat kan wel zijn" zei mijn man, ..maar als hi.i nog eens hier komt. zal ik het hem toch duidelijk laten voelen." „En" zei ik, „kwam Uw broer nog terug?" „Ja" zei mevrouw Joosten, „dat trof zo ongelukkig als het maar kon. Hij kwam aan de deur, toen ik voor een paar dagen met de kinderen op reis was. Hij had dezelfde koffer bij zich als de eerste keer. Mijn man liet hem binnenkomen en naar het meisje mij later vertelde, was hij heel vriende lijk tegen hem geweest. Zelf vertelde hij mij dat Albert hem daartoe gedwongen had door zijn eigen hoffelijkheid Toen ze een tijdje gepraat hadden, had mijn man iets gezegd over het geld, dat hij niet erg goed besteed vond, of iets dergelijks. Onmiddellijk daarna was Albert opgestaan., „Mijnheer" had hij gezegd, „het wil mij voorkomen dat U inbreuk maakt op de rechten van de vrije mens. Ik heb dc eer U te groeten." Daarna was hij zonder op of om te zien vertrokken. „Dat is zeker wel de laatste keer geweest dat U iets van Uw broer gehoord hebt?" zei ik. „Nee" zei mevrouw Joosten, „de laatste keer dat ik iets van hem gehoord, of liever gezegd gezien heb. was op een dag als vandaag, op een Paaszaterdagmorgen. Het was iets later in de ochtend dan nu en 't was ook een beetje warmer. Ik herinner mij tenminste dat mijn man en ik buiten za ten, toen wij een bedelaar door het tuinhek zagen komen. Het was echt zo'n landloper van een plaatje met een stop pelbaard en kapotte schoenen en een stok met een knapzak eraan. „Goejendag" zei hij, toen hij ons zag zitten, „ik kwam es praten over schadevergoeding." „Hoezo?" zei mijn man, „vergis je je niet?" „Nee" zei de man „ik vergis me zeker niet, meester. Die zwager van U heb me aardig de dampen aangedaan met z'n negotie." „Wat bedoel je?" zei ik, omdat ik wel begreep dat er iets met Albert was. „Nou" zei de landloper, „ik had eerst 'n fesoenlijke negotie in garen en band en toen loop ik op zekere dag die zwager van jullie tegen 't lijf. „Zo" zegt ie „ook op de baan?" „Ja" zeg ik ,,'t is anders niks gedaan met de negotie." „Waar loop je mee?" zegt ie. „Nou" zeg ik „garen en band elastiek, motteballen. „Nou" zegt ie „dat treft, dan kun nen we eigenlijk best samen gaan.' „Hoezoo?" zag ik „sa mengaan?" „Nou" zegt ie „ik zit °°k in die bransje; as ik nou me koffer verkoop, en jij je kisje. dan kunnen we sa men een wagentje kopen." „Ja maar" zeg ik nog, „jij ben zo'n sjieke meneer, en ik ben maar 'n jongen van de vlakte." „Des te beter" zegt ie toen, „dan bel ik aan. en jij blijft bij de wagen." „Afijn, 's avonds in het logement praat ik er over met me collega's en die zeggen allemaal „Doen Jaap", dus ik naar die De stinkende barakken van Uelzen, het Durchgangslager, vanwaar de vluchtelingen uit de Russische zone van Duitsland binnen komen De mensen slapen in kooien, drie tot vier hoog Vijf jaar zwierf ik op de weg van Jeruzalem naar Jericho, maar de Samaritaan heb ik tot heden niet ontmoet. Deze droeve aanklacht schreef een vluchteling op een zwarte vlag, die hij uithing aan de puinhoop te Paderborn, waar hij de laatste tijd woont. zwager van U. Ik zeg „As we de winst sam-sam doen, dan gaan ik accoord." „Goed" zegt ie toen. „geef nu je kistje maar mee, dan zal ik dat eerst es verkopen," en wat doet ie de gauwdief? Hij meemt me kistje mee, me broodwinning, en verdwijnt met de Noorderzon." „Ja maar" zei mijn man, en ik hoorde aan zijn stem. dat hij ongeduldig begon te worden, „wat zou dat nu eigen lijk allemaal?" „Wat dat zou?" zei de landloper. „Dat zou. dat ik nou tot de bedelstaf ben gedwongen, en dat ik schadevergoeding moet hebben.'.' Ik. zag dat mijn man zich begon op te winden, en besloot daarom tussenbeiden te komen. „Hoor 'ns beste man" zei ik, „je begrijpt zeker wel dat wij eigenlijk met die hele ge schiedenis niets te maken hebben, en dat niemand ons let om je weg te sturen. We zullen echter voor deze keer een uitzondering maken, en je wat geld geven, maar daar is 't dan ook voor eens en voor altijd mee afgelopen. Hoeveel geld had je willen vragen?" „Nou dame" zei de landloper, „ik had iets gedacht van honderd gulden." „Goed" zei ik, „dan zullen we je er vijftig geven en daar mee basta." Toen de landloper het geld aannam maakte hij een diepe buiging en tot mijn verbazing zag ik dat mijn man daarmee moest lachen." „Het is toch een vreemd volkje" zei hij, toen de man de poort uitging en dat viel mij erg mee, omdat ik eigenlijk een tirade tegen Albert had verwacht. Wij zetten ons ge sprek echter op diezelfde neutrale manier voort, zonder Albert's naam te noemen, toen ik plotseling het kamermeisje op ons af zag komen. Zij liep hard en hijgde toen ze bij ons tafeltje kwam. „Neemt U me niet kwalijk" zei ze, „dat ik U stoor, maat ik meende dat ik 't U even moest komen zeggen. Toen die schooier hier zoéven stond te praten, zat die meneer van laatst achter de heg!" „Wat zeg je?!" zei mijn man. „Ja" vervolgde het meisje, „hij heeft er de hele tijd ge zeten en later zijn ze samen de weg op gegaan. Als boven op 't balcon staat, kunt u ze nog zien lopen." Zonder mij een moment te bedenken, liep ik daarop door de serre naar boven. Toen ik op het balcon kwam zag ik meteen de lange figuur van Albert naast de nu veel kleiner lijkende land loper. Hij droeg een licht, modieus costuum en al lopend zwaaide hij met een kleine rotting, alsof hij de maat sloeg voor een onzichtbaar orkest. „En" zei ik, „heeft U hen toen nog teruggeroepen?" „Nee" zei mevrouw Joosten, „ik heb hen alleen maar na gekeken. Zij liepen keurig in de maat en ik kon hen zien tot de boomgaard van onze buurman. Die boomgaard stond in bloei, en toen zij om de hoek verdwenen, luidden ver weg de eerste klokken uit Rome. Ik zal dat nooit meer verge ten. CAREL SWINKELS (Vervolg van pag. 1) Hier staat ergens tussen een barak en een gescheurde deken het magere paard waarmee een Oostpruisische boer naar het Westen trok. Het staat er werkeloos, zoals zijn baas werke loos neerzit in een donkere hoek van de barak. Zijn laatste bezit en zijn vet-rantsoen heeft hij verkocht om haver te kopen voor zijn paard het enige stukje Heimat dat hem rest en zijn laatste kans om, eens terug, op nieuw te kunnen beginnen. Sinds jaar en dag pijnigt de gure wind de trillende flanken van het magere dier, en ééns komt c 'n bleke och tend dat het dood ligt op de grond. Dan zal ook de baas niet lang meer leven. Onrust en zorg in ons hart om Salzgit- ter, stad zonder gelaat en zonder geest. Stad van de dood, die halverwege in de opbouw is blijven steken afzich telijk als een mismaakte die plots op hield te groeien. Honderdtwintigduizend ontwortelden werden hier samengesme- ton. Alle stammen en volken zijn er ver tegenwoordigd, zoals op het eerste Pink sterfeest. Alleen de Heilige .Geest ont breekt. Hier sluipt de werkloosheid door alle woonhokken. Hier bidden de katholieken met hartstocht en vuur de gebeden welke de bisschop van Hil- uesheim voorschreef om het onheil der demontage af te wenden. Demontage, daardoor het aantal werklozen zal ver dubbeld worden.... Maar dag na dag zetten de Engelse verwoestingsploegen hun sinister werk voort, en dag na dag tvordt met de machines ook de toekomst van honderdtwintigduizend wanhopigen ui de lucht geblazen. Verder. Opnieuw de auto in, die met het zware zoemen van zijn motor ons zwijgen overstemt. Mee naar het vre selijke kamp van Uelzen, een Durch gangslager, waar de vluchtelingen hit de Sovjetzone opgevangen worden en gezeefd. Een nauwe sluis waar een eindeloze mensenstroom wordt doorge leid. De sluis der wanhoop. Duizend vluchtelingen per dag slagen er in, ten koste van bovenmenselijke offers en ontberingen, de zone-grens te over schrijden. Minstens tweehonderdvijftig van hen worden dagelijks door de sluis van Uelzen geperst. Reeds 1.200.000 zijn er hier gepasseerd. Desperado's en vo gelvrijen, spionnen en gevluchte dwang arbeiders, geschonden vrouwen en ge- jaagden door de angst en veel, veel Jïndcren vullen de bruine barakken. Slechts twintig procent van hen zij, wier leven in de Sovjetzone bedreigd wordt krijgen verblijfsvergunning in het Westen; de anderen een treinkaar tje en 'n beetje eten om terug te keren. Want het kan niet. Deze onafzienbare vluchtelingenstroom, waarvan er nu reeds drie millioen legaal of illegaal in West-Duitsland vertoeven, verhindert en desorganiseert elke poging tot re constructie. Er is immers geen plaats voor deze massa's in een land waar de helft der woningruimte verwoest is en waar de bevolking met meer dan tien millioen Oostduitsers is vermeerderd. Geen hui zen, geen werk, geen eten, geen geld. Het is zelfmoord deze horden der wan hoop binnen te laten. Maar is het dan geen moord, als men ze terugstuurt? Wat wilt ge? Met de kampleider steekt ge radeloos de handen in de lucht Het zo wanhopig. Hier botsen de contra dicties op elkaar. Niet binnenlaten? Niet terugsturen? Aan hun lot overla ten? God mag het weten. Ach dit is allemaal nog onpersoonlijk Men leest het uit de statistieken. Maar over. Er is maar één overwinnaar: de duivel. En heel deze zgn. strijd voor het behoud der christelijke beschaving was bewust of onbewust gqricht op de ondergang van de Kerk. De auto raast verder over de harde betonbaan. Duitsland, front van de Wereldkerk. Hier woont de wanhoop naast het heroïsme. Hier zwerven de heiligen door de hel. We hebben ze bezocht, de roekeloze wilde priesters, die op motoren of in prae-historische auto's, op wrakke fiet sen of te voet door hun eindeloze dis tricten trekken. Boven Hannover begint het heidendom. En daarheen werden de meeste katholieke ontheemden- getrans porteerd. Land zonder kerken en zon der zielzorg. Daar zijn vluchtelingen- priesters, die in tachtig, negentig en meer localiteiten het geestelijk brood moeten breken. Eén is de herder van een kudde die over honderd-en-zes dor pen verspreid leeft. Haveloze, straat arme pastoors. Ze bewaren het Aller heiligste op hun zolderkamers in een sigarenkistje of in de tafellade. Van een oude wisselbeker maken ze een ciborie. Ze kunnen niet telkens knielen als ze twee stappen doen in hun armelijk ver blijf. Maar Christus is ook vluchteling ge weest, en de Apostelen zullen ook niet telkens voor hem geknield hebben. Sommigen zijn vindingrijk en handig: ze slepen 15.000 stenen van een in de lucht gevlogen fabriek bij elkaar, zo graven een waterleiding vanaf de naastbijliggende beek, ze bouwen een kerk en twee en twintig huizen, ze kie zen uit hun verjaagde landgenoten specialisten om een nieuwe industrie te scheppen en daarmee werk en le vensruimte te bezorgen aan hun lot genoten. Anderen zijn alleen maar hei lig. Ze werken en zwoegen tot ze zwij gend vallen onder de last. Maar allen zijn groots en verrassend in de ver beten strijd om de ziel van hun volk. Hoe breed waait hier het leven open. En hoe bruist en spoelt hier de ge nade door de simpelste zielen. We hebben in smerige protestantse kerken gepreekt, zoekend naar het goe de woord, tastend naar de ziel en het hart dezer verworpelingen. De Bood schap der Liefde van over de grenzen. Twintig kilometer ver te voet waren ze gekomen en uren lang hadden ze ge duldig gewacht, traag biddend hun vele rozenkransen, totdat we er waren met ons glimpje licht in de nacht van hun geloof. Sterke rustige vrouwen, brave oude mannen met geduld en gelaten heid in hun bovenmenselijke beproe ving. Verborgen heiligen en heldhaftige kruisdragers. De protestantse kerken zijn vuil en verwaarloosd, de barakken en schuren bouwvallig, maar God acht het niet beneden Zijn waardigheid met de min sten der Zijnen dit hondenleven te de len. Hij bezoekt zijn kudde onder de gestalte van de Eucharistie. Maar Hij wil deze kudde óók bezoeken in hel pers en Samaritanen die Zijn gestalte zichtbaar maken voor de armsten der armen, en die tot aan de laatste Duit ser Zijn barmhartigheid bewijzen. En hier begint ónze taak. W ij zijn het die al weldoende door deze barre ellende moeten trekken. Met ko- lonnen van hulpbetoon moeten wij Oostwaarts gaan. Vrachtauto's moeten wij bemannen met. priesters en barstens vol laden met liefdegaven. Zó ons ter beschikking stellen van dc zwervende rugzak-priesters in de Duitse diaspora. Met hen var, dorp tot dorp rondrijden door hun onmetelijke districten.Het Misoffer opdragen, preken, een sim pele bemoedigende broedergroet van over de grenzen en met volle handen uitdelen wat de liefde van het christe lijke Westen bijeen bracht. Om Christus zichtbaar te doen stralen temidden de zer zwarte ellende. Om het moederlijk medelijden van de Wereldkerk tastbaar te maken aan hen, die al vijf jaren en langer gedompeld liggen in de nacht van het geloof. millioenen en millioenen, die te Pots dam met één pennestreek van alle bezit en mensenrechten beroofd werden? Die ontmenst werden en gedegradeerd in monsterlijke massakampen. Gedevalu eerd tot 'n ding. tot materiaal, waarmee je iets anders kunt doen, waarvan je een stormram kunt maken om weer andere dingen kapot te beuken. Waarmee je 'n hele wereld uit z'n voegen kunt lich ten Bloed over Duitsland, ja zeker! Maar moeten wjj niet vrezen, dat dit bloed ook over Amerika zal komen, en over Enge land. en over elk christenvolk, dat deze misdaad zwijgend duldt? Is dit geen misdaad tegen de menselijkheid? Is d 11 geen volkerenmoord? Hoeveel onschul dige kinderen heeft men de Moloch van het Oosten in de muil geworpen? Hoe veel millioenen christenen heeft men weerloos aan de heidenen uitgeleverd? Moest na de phosphor-terreur en de atoombom ook d i t nog dienen om de christelijke beschaving te redden? Te Uelzen, te Salzgitter, in de hete buik van de bunkers, die overal uit de puinen rijzen, en in alle woonbarakken van Duitsland denkt men er anders ga nu mee door deze stinkende barakken met hun vier beddenreeksen als kooien boven elkaar. Spreek deze mensen toe. Ga naar dat meisje. Vier jaar werkte ze in de mijnen van Siberië. Met zes honderd mede-slavinnen, als vrachtgoed in beestenwagens, mocht ze eindelijk te rug: hongeroedeem, waterzucht, hartver- zwakking. Duizenden anderen zijn in Siberië bezweken. Zij had geluk. Vond haar moeder in een bunker te Maagden burg. Er was nog wel plaats voor haar Vijftig of een-en-vijftig maakt niet veel verschil in het donker Maar ze was bang. Natuurlijk was ze bang. Angst psychose, die haar geen rust liet. Zo is ze gevlucht, blindelings naar het Westen. Een wilde ren naar de vrijheid. Van stad tot stad. Toen de sprong in het duister, 's nachts over dc grens. Verder. Tot Uelzen. En in Uelzen 'n handvol ambte naren, een dokter, de Britse geheime politie en een commissie. Gisteren kreeg ze een retourkaartje, omdat West-Duits land niet in staat is al dit volk 'n dak en eten te geven. Terug Friedhilde! En mor gen ligt Friedhilde met doorgesneden polsen in de goederenwagen, die haar weer Oostwaarts voert. God-nog-toe. waar moet het heen met dit volk? Sombere, gesloten, wantrou wige gezichten. Een eenzaam, eindeloos treurig kind op 'n grauwe rugzak. Moe ders met zuigelingen. Mishandelde jon gens uit een concentratiekamp. En over al, overal kinderen. En rond het kamp jonge, wilde vrouwen, meisjes nog, met brutale blikken en schaamteloze geba ren. Och natuurlijk, dit oeverloze leed schreeuwt om éven verdoving en be dwelming. De hel van Uelzen. Sluis der wanhoop. Moet ik nu nog verder schrijven over deze God-geklaagde ellende? Het is toch allemaal te waanzinnig om waar te zijn. Wat hebben deze mensen misdaan? Deze OOSTPRIESTERHULP, een stichting die zich ten doel stelt de zorg voor de priesters en via de priesters voot de gelovigen die verjaagd werden uit de Duitse gebieden, waarvoor thans het IJzeren Gordijn is neergelaten, werd ongeveer anderhalf jaar geleden in Vlaan deren opgericht. De stichter, pater Werenfried van Straaten O.Praem. van de Abdij van Tongerloo, is een Nederlander. Het aantal Katholieken in de gebieden waarin OOSTPRIESTERHULP tracht te helpen bedraagt zes millioen. Van de 6000 (zesduizend) priesters, die met hun kudde mee naar het Westen moesten trekken, leven er thans nog 2800 (achtentwintighonderd). Door het regelmatig zenden van pakketten, door adoptie van een*Oost priester door een parochie, een jeugdgroep o.d., door geestelijke en morele steun aan een priester-seminarie, aan kindertehuizen etc., probeert OOST PRIESTERHULP de hoop in ontelbare harten levendig te houden, en iets te verwerkelijken van het gebod der liefde. De lezer, die in het licht van dit Paasfeest in het Heilig Jaar mede wil helpen, kan dit doen door hartelijk te bidden om licht in de duisternis, waarin deze millioenen moeten leven; door een gave te schenken voor OOSTPRIESTERHULP op het gironummer 5 28 46 5 ten name van E. van Straaten, Willem van Hornestraat 18, Eindhoven, met de vermelding: OOSTPRIESTERHULP; door het zenden pan alle soorten kleding, schoei sel en lang houdbare levensmiddelen naar: Caritas-Missie, Peperstraat 4, 's-Hertogenbosch. Gironummer: 5 2 8 4 6 5.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1950 | | pagina 5