Unieke zomertentoonstelling i 1 LEO VROMAN, dichter en bioloog in Amerika TUINBONEN 't \4 Ad/taeate die hit toi dolt XojiSea neus en dippen Nieuw leven In Rijksmuseum te Amsterdam Pracht der primitieven E Lichtvoetige verzen, die oude prentjes ten leven wekken D r DE STILLE MAX Overpeinzingen TEKENACHTIGE FANTASIE RESA - HILVERSUM cPullman CYYlatrcióóen LITERAIRE KRONIEK 2 ZATERDAG 8 JULI 1950 PAGINA 3 Geslaagd dank zij door PATRICK PURCELL van Snorrebor [GEZONDE SLAAPtl ONTHEFFING VAN EED VAN TROUW Van Indon. officieren van het K.NJ.L. Prins bij demonstratie Engelse luchtmacht Vertoning Fijrié lui Spring-in-'t veld Sint Paulus is een meester in het formuleren van korte, kernachtige samenvattingen van Jesus' leer. Zijn diepzinnige brieven aan de gelo vigen van de pas gestichte kerken zijn er vol van. Het epistel van de zesde Zondag na Pinksteren biedt hiervan tveer een sprekend voorbeeld. Nadat hij aan de Romeinen het ge heim van onze fechtvaardigmaking heeft verklaard, waardoor wij uit de staat van zonde overgaan naar een toe stand van gerechtigheid, vraagt hij alle aandacht voor het feit, dat deze rechtvaardigmaking voor ons een t o- taal nieuw leven inluidt. Door het H. Doopsel zijn wij afge storven aan de zonde, bevrijd van haar heerschappij. En deze bevrijding is zó sterk, dat de H. Paulus haar vergelijkt met de volledige manier, waarop een dode aan de aardse rechtsmacht is ont trokken. En als gevolg van die bevrij ding van de zonde treden wij in de geestelijke gemeenschap met Chris tus en Z ij n dood. Dit laatste vereist een nadere verklaring. Christus heeft door Zijn dood de zonde overwonnen. Zoals het sterven van Christus nu het begin was van Zijn nieuw, verheer lijkt, eeuwig leven, zo vangt ook voor ons door het H. Doopsel, waardoor wij afsterven aan de zonde, het nieuwe bo vennatuurlijke genadeleven aan De voorwaarde voor het nieuwe leven van de genade is dus de dood of het af- sterven aan de zonde. Zonde en genade, of met andere woorden: zonde en vriendschap met God zijn onverenig bare begrippen. Dit nieuwe bovennatuurlijke leven wordt ons echter door het Doopsel als het ware „in knop" geschonken. W ij moeten het doen uitbloeien tot volle rijpheid en schoonheid door onze ge meenschap met Christus zo volledig mogelijk te maken door doelbewuste stelfheiliging. Deze zelfheiliging vraagt evenwel van ons een ononderbroken strijd tegen het kwaad, dat, niettegenstaande onze be vrijding van de zonde, toch voortdurend blijft trachten de verloren invloed te herwinnen. Daarom is het allernood zakelijkst dat wij door een onophoude lijke beoefening van de deugd het door God geschonken nieuwe leven tot ont wikkeling brengen en ons eens en voor goed zeer beslist en radicaal afkeren van de zonde. God en zonde gaan im mers niet samen! Christus' Verlossingsdood zal daarom in ieder van ons eerst dan het bedoelde, blijvende gevolg hebben, als wij erin slagen, met de hulp van Gods genade natuurlijk, ons geheel en al los te ma ken van de inwerking van het kwaad op verstand en wil. Sint Paulus' opvatting van het waar achtige leven van een gedoopte is op de volgende manier samen te vatten: Radicaal afgewend van het kwaad, on toegankelijk voor de zonde en vooral geheel openstaand voor God en Diens genade-inwerking. „Christus' sterven Was een sterven voor de zonde, eens en voor goed, maar Zijn leven is een leven voor God. zo moet ook gij U zelf beschouwen als dood voor de zonde, maar als levend voor God in Christus Jezus". (Rom. 6, 10-11). En als wij nu bedenken, dat Sint Paulus zijn onderricht aan de mensen gaf, voorgelicht en geleid door de H. Geest, dan kunnen wij er zeker van zijn hier met goddelijke waarheid te doen le hebben, die ons het meest betrouw bare levensprogram voorhoudt, dat denkbaar is. Het zou echter een noodlottige ver gissing zijn als wij dit afsterven aar? de zonde en onze geestelijke v rrijzenis tot het bovennatuurlijke leven zouden beschouwen als een wij ziging van de wezenlijke aard onzer natuur. Deze heeft volledig onder de heerschappij van de zonde gestaan en heeft, óók na de Verlossing door Christus, nog steeds met boze begeer ten te kampen. Het is volkomen be grijpelijk dat de duivel, vooral door middel van ons lichaam,' de hem ont nomen prooi probeert te herwinnen, te meer daar God zelf, in een voor ons onbegrijpelijk, mysterievol raadsbesluit, hem, tot aan de wederkomst van Chris tus op de laatste dag, een zekere macht over de mens heeft gelaten. De duivel kan ons niet tot zonde dwingen, maar wel kan hij de mens daartoe aanzetten en bekoren. Hoe ver hij het in deze verleidingskunsten heeft gebracht en hoe onophoudelijk hij ze toepast, daarvan is ieder mensenleven oen duidelijk bewijs. De H. Schrift noemt duivel, wereld en vlees de voortdurende belagers van °ns geestelijk welzijn. Wij zijn om zo te zeggen de twistappel tussen God en he duivel. Maar niet in de zin van een tijdelijk, willoos offer van twee elkan der bestrijdende machten. Het tegendeel is waar. Sint Paulus ziet de mens als een strijder, die zijn ledematen niet als Wapenen der ongerechtigheid in dienst van de zonde moet stellen, maar als ■Wapenen der gerechtigheid in dienst t'an God, daar wij immers van doden levenden zijn geworden. (Rom. 6, 13). Wij mogen ons daarom niet tevreden pellen met een uitsluitend nega tieve afweerhouding. De wereld met al het mooie en goe- he, dat zij bieden kan, ifl geschapen voor alle mensen, o.a. om door de schepping de Schepper te be- h a d e r e n. Het misbruik, dat velen, helaas, maken van Gods goede gaven, behoeft voor ons nooit een reden te zijn af te zien van het dankbaar genieten ervan op de goede manier. De vroeger zo uitdrukkelijk voorge stane „afzijdigheid" is gewoonweg in strijd met Gods opdracht ons licht niet onder de korenmaat te plaatsen, maar het te laten schijnen in de wereld. „Al wat door God is geschapen is goed en niets is verwerpelijk, zo het onder dankzegging genoten wordt." (l. Tim. 4. 4.). In alles kwaad te zien, een groot deel van het leven af te sluiten met een bordje „Verboden toegang" er- °P voor de Christenen, is geen christe- hjke opvatting! Het is niet meer en niet minder dan een uitgesproken motie van Wantrouwen t.o.v. God! Onze plaats in het leven is overal! Omdat wij de plicht hebben de wereld he ware vreugde en het echte geluk te {®ren kennen, mede door het juiste ge bruik en genieten van het geschapene. Sen en wederzijdse heiliging ver dacht God van ons niet alleen ho°r bovennatuurlijke genade-inwer- *mg. Ons leven en onze activiteit zijn ?an onze natuurlijke gaven en grachten gebonden, die, hoewel ge deund en voorgelicht door de. genade, y6t eerste werk hebben te doen. J'.olledig-mens zijn en volledig-Chrisien ?Jh geen begrippen, die elkander uit buiten. Zij vormen integendeel een al- brnauwste eenheid. Het Christendom *aagt juist de hoogste ontplooiing van "ze natuur. Ret is evenwel vanzelfsprekend, dat, ge2ien de zeer onchristelijke aard van openbare leven, niet iedereen zich gerechtigd mag achten als „apostel" y* te treden in een bedorven milieu, aar zijn aanwezigheid op geen enkele Qj Uurlijke grond te rechtvaardigen is. oede wil kan het bovenstaande on gelijk zo uitleggen. L. R°ïea. Het internationale Rode Kruis ereri t een speciale vertegenwoordiger te Er j* er.en bij de Noord-Koreaanse rgeering. K.r„|.t'V!ru-'t zich reeds een speciale Rode- ïe^^ertegenwoordiger bij de Zuid-Ko- De hoofddirecteur van het Rijksmu seum te Amsterdam, jhr. dr. C. Röell, schreef in zijn inleiding op de catalogus van de tot 17 September lopende grote zomertentoonstelling, dat de bijeengebrachte verzameling van 120 schilderijen van een pracht en een veel zijdigheid is, welke, wat de schilderijen betreft, alle voorgaande tentoonstellin gen, zowel de Vlaamse als de Weense, die van de Pinacotheek en van de Schatkamers der Middeleeuwen, in de schaduw stelt. En inderdaad zijn de Vlaamse en Hollandse primitieven, Frans Hals, Rembrandt en Rubens, de Delftse school en de Fransen met onovertroffen meesterwerken vertegenwoordigd. Alle ten toon gestelde schilderijen zijn afkom stig uit het beroemde Kaiser-Friedrich- Museum te Berlijn. Reeds het eerste schilderij van de vroegste meester is een monument. Het is de linkervleugel van het drieluik, dat Fouquet in het midden van de 15e eeuw heeft gemaakt ter ge dachtenis van Agnes Sorel. Het laat ons de stichter van het stuk zien, de neer knielende thesaurier Etienne Chevalier, en naast hem Sint Stephanus, kenbaar aan de steen op het rode boek. Twee magnifieke, groot gehouden gestalten in een strenge architectuur, met zwart, rood en goud scherp en mannelijk ge daan. Men lette op de pracht der andere vóór-renaissancisten: de twee superbe Van Eycks, de Man met de anjer en het portret van Giovanni Arnolfini; dat edel bijou van Petrus Christus, het allersier- lijkste Vrouweportretje met de hoge kuif en het slimme aziatische gelaat; de Rogier van der Weydens; de beeltenis van de dog-achtige Robert de Masmines door Campin, over welk laatste werk de kunstcritici het overigens niet eens zijn. Het behoort alles tot een beschavings gebied, waar rijkdom en vorstelijke pracht de toon aangaven en een grote kunst deden ontbloeien. Maar is er van de religieuze geest der middeleeuwen, van geloof en in nigheid niet meer gebleven in het verrukkelijke paneeltje van Geertgen tot St. Jans, voorstellend een Johannes de Doper, beeld van innige verzonken- heid in het welige landschap van een nazomer? Daar zijn de stilte en de een zaamheid en de ware contemplatie; de pracht en de weelde van een hofcul tuur zijn verre. De „overgang" naar de nieuwe tijd wordt vervolgd met uitmuntende por tretten van Joos van Cleve, Gossaert van Mabuse, Willem Key, Mostaert en Jan van Scorel. Van Breughel is er het karakteristieke paneeltje met de twee apen tegen het zicht op Antwerpen, waarvan men de symboliek nog niet met zekerheid heeft kunnen vaststellen (het gaat ook zonder dat, al is het vraag stuk van belang), van Hieronymus Bosch de apocalyptische Sint Jan op Patmos, welkom pendant van Geertgen tot St. Jans, en aan de achterkant daarvan vindt men het cirkelvormige grisaille van Christus' lijdensgeschiedenis, met de pelikaan op de rots in het midden. Een zijstap wordt gemaakt naar de Duitsers en de Donauschool, o.a. naar Dürer en Cranach. ri<, CH- Ue zwarte rcu Het welgedane gelaat van Robert de Masmines toe geschreven aan de vroeg-lSde-eeuwse schilder Campin. en andere grote pracht komt van de Vlamingen en Hollanders der ze ventiende eeuw. Rubens is magni fiek te zien als schilder van naakt, veld slagen en landschap, Van Dyck als ge niaal portrettist, in welke hoedanig heid hij Rubens wellicht toch overtreft, want hij heeft een grote aristocratie, een weidse voordracht en ook een treffelijke psychologie. Een drietal uitgelezen Adriaen Brou wers, en men is bij de superbe stukken van Frans Hals, de uitgelaten en met daemonie gedane Malle Babbe en de Jongen met de fluit, bij de landschappen van Hercules Seghers, Van Goyen, Ko- ninck en Lievens, en dan bij de zaai waar de bezoekers het langst vertoeven, om voor iedereen begrijpelijke redenen, de zaal met de twaalf Rembrandts, uit gelezen werken, die wij Berlijn moeten benijden, ar hebben we dan zelf de grote hoofdwerken (op de Claudius Civilis na) In deze zaal zien we het innige portret van Saskia, de roerende voorstelling van Tobias met zijn vrouw, de ongelooflijk fraaie Man met de Helm en het portret van Hendrikje Stoffels dat al de warmte bezit van een late, rijpe liefde, die nog naar sieraden voor het beminde wezen zoekt, maar in het coloriet blijk geeft van een zuivere verinnerlijking. Het is voor ieder, die nooit in het Berlijn- se museum is ge weest, een unieke gelegenheid om zijn kennis van het werk van onze grootste schilder te verrijken en daar wordt dank baar gebruik van gemaaide Maar ook de an dere werken uit onze zeventiende eeuw staan alle op hoog peil, de land schappen, de groe pen, de binnenhui zen, en dat culmi neert opnieuw in de twee juwelen van de Delftse Vermeer, de Vrouw,- die zich het parelsnoer om de hals legt, en het Paai*. dat wijn drinkt. De muzikanten van Velasques tonen het genie van die Span jaard, maar elders is hij schoner, even als Goya. De zeer fraaie Watteau's en de elegante Chardin vormen de „uit gang" van een ten toonstelling, die niet te uitgebreid is, voortreffelijk geko zen en voor ieder instructief. Zo onverwachts trof hem deze afschuwelijke tijding, dat Eric een moment roerloos zat. Maar hij herstelde zich snel. „Vertel!" beet hij Sigurd toe, terwijl de drift in zijn ogen opvlamde. „Hoe is dit alles in zijn werk gegaan! Agar was een oud-vriend van mijn vader. Ik zal alles doen om zijn dood te wreken!" „Ongeveer vier maanden geleden," begon Sigurd, „begaf ik mij met Agar en diens dochter Astara op jacht. Mijn broer en het meisje reden ver vooruit, terwijl ik een omtrekkende beweging maakte om het wild tussen ons in te krijgen. Wie zal echter mijn ontsteltenis beschrijven toen ik plotseling in de verte een kreet hoorde. Ik joeg naar de plaats waar het geluid vandaan kwam. Uit de struiken komend zag ife Agar met een pijl door zijn hart op de grond liggen. Ver vooruit ontwaarde ik de zwarte gestalte, die wij nadien zo goed hebben leren kennen. Het leed geen twijfel of hij had Agar neergeschoten en uias bij mijn nadering op de vlucht geslagen." „En het meisje?" „Van haar ontbreekt ons ieder spoor," zei Sigurd zacht. „Ik heb het hele gebied laten afzoeken, maar zonder enig resultaat. Ik vrees dan ook dat z\j als slachtoffer van de Zwarte Ruiter is gevallen." Er viel een stilte in het vertrek. Tevergeefs trachtte Eric zijn gedachten te orde nen. Wat zat acht er deze lafhartige moorden? Wie verborg zich achter het masker van de Zwarte Ruiter? Raadsels! Grimmig moest hij zichzelf bekennen dat de raadselachtige Yark de Stijfhoofdige het bij het rechte eind had toen hij koning Eric berichtte dat er gevaar in het Oosten broeide. Met een ruk richtte hij zich eensklaps tot Sigurd. „Kent ge ook een figuur die zich Yark de Stijfhoofdige noemt?" Jammer genoeg stond hij achter de edelman en kon de geschrokken trek niet zien, welke over Sigurd's gelaat schoof. Toen deze zich omkeerde had hij zichzelf al weer onder bedwang. „Een vreemde naam," mompelde hij. „Heen, die is mij onbekend e 35-jarige Leo Vroman, wiens bundel „Gedichten, vroegere en latere"*) onlangs werd bekroond met de C. W. van der Hoogtprijs, woont heel gelukkig in Amerika met zijn vrouw Tineke. Op haar, als rijpend na tuurkind, was de novelle „Tineke" geïnspireerd, die ruim een jaar geleden (op 2 Juli 1949) in deze kroniek werd geprezen. Vroman's vak is de biologie, het natuuronderzoek. Hij heeft op dit gebied enige geheimen ontdekt, waar door hij in de U.SA. als vorser bekendheid heeft gekregen. Zijn dichtkunst, waarin hij de wonderlijkste ontdekkingen doet in het rijk der fantasie, moet voor de Nieuwe Wereld echter een gesloten boek blijven: de Nederlandse taal geeft aan tè weinig mensen het voorrecht er van te genieten. De speelse manier, waarop Vroman met die taal omspringt, brengt wel een heel apart schoonheidsgenot teweeg. - de fantasie?) heeft het nooit bestaan. Het leeft alleen maar in dit primitieve gedicht. Het is een speelgoedstadje voor grote kinderen. Maar het bewaart de herinnering aan ondergegane, grote beschavingen aan onderzeese konink rijken waar de tijd sluimert en waar alles wat wonderlijk is niets verwonder lijks heeft. Een nadrukkelijker allegorisch ka rakter kenmerkt die andere unieke ballade uit „Gedichten": Jeldican en het Zijn poëzie is zo bij eerste lezing het werk van een beminnelijke zonderling, een dartele Prikkebeen, die voor niets anders oog heeft dan voor vlinders en bloemen en| die de gedragingen der mensen ontzaglijk zwaar op de hand vindt, in vergelijking met de lichte honingvlucht van het kóolwitje en de in-het-wilde-weg-groeiende levenslust van de klimop. Vroman heeft twee verzenbundels ge publiceerd. De eerste („Gedichten") werd geschreven tijdens de oorlog op Java 11942) en op Nagaoka (1945). De tweede, bekroonde bundel („Gedichten, vroege re en latere") valt uiteen in twee de len: ,,In Holland" (19351940) en „In Amerika" (19461948). In de verzen van vóór de oorlog is nog weinig, dat ons Vroman als een belangrijk dichter doet kennen. Daar is nog te veel zoeken naar een eigen vorm en een eigen woordgebruik; het geen meestal tot gezochtheden leidt. Pas in Indonesië, ver van het. moeder land en de natuur waarin hij opgroeide, wordt zijn verbeelding ongedwongen actief. Hij gaat dan heel lichtvoetige verzen schrijven, waarbij men de sen satie krijgt of plaatjes uit een heel oud prentenboek beginnen te leven. Hij blaast er stofgoud overheen en de doordringende geur van specerijen. En uit vergeeld papier rijst een legendarisch stadje omhoog en'drijft stroomafwaarts, als een antieke broche fonkelend in de zon. Bijvoorbeeld: SINT FLEURYCKE Het stadje Sint Fleurycke van craquelée en goud, nevelig ceramique was op een vlot gebouwd. Zingend omtrent het leven en het ongewetene vertoonden zich soms even haar ingezetenen. Niemand weet meer van dit stadje af. Het moet ergens in zee verdronken zijn. Feitelijk (maar wat is feitelijk in Advertentie zijn buitengewoon rijk aan eiwit en vitamine Laat die vooral niet verloten gaan. Kook de boontje* slechts een half uur onder water met een scheutje melk. Dat voldoende! Wat bonenkruid of peterselie maakt deze groente extra pikant en geurig. En eet W ne ook eens een keertje met hem of varkensvlees. Dan heeft M een koningsmaat! Woord. Een dag uit het leven van een ondefinieerbaar wezentje, dat over de heide draaft met zijn schepnetje op zoek naar een schoon woord dat hij niet kent. Als hij er enthousiast mee thuis komt („Wijfke mijn toren, hier is het woord!")., wat doet zijn vrouw dan? Zij zegt: „Aai, vogeltje vetbuit, nuttige zaak, al dat het net vult is muntemaak," Daar ging zij en ruilde 't voor wittebrood, maar Jeldican huilde en sloeg haar dood. Op zo'n lichte en toch tevens zo tref fende manier is in onze hele dichtkunst nog nooit het tragische huwelijk tussen kunstenaarsgeest en koopmansgeest ver beeld. Het is: de mens leeft niet van brood alleen. Maar 't brood, dat houdt hem op de been. En al wat geen pro ductie- of consumptieartikel is, wordt beschouwd als onnutte zaak. Dat wil Vroman in zijn poëzie humoristisch, maar daarom niet minder bitter-ernstig, duidelijk maken. Hij schrijft, liever over torren en paardebloemen dan over mensen. In zijn „Gedichten, vroegere en latere" komt echter één gedicht „Over mensen" voor. Het is een uiterst, grillig, bizar meesterstukje, dat met het vol gende argument begint: Men zal mij eens, vrees ik, vroeger of later om mijn vaagheid en mijn mensenvrees verwensen. Nu dus een lied voor mensen over mensen. Gezwegen over vlinders, vensters, water, die dromen in mijn waken, waken in mijn dromen, naakt verzinken en in gaasgewaden, bovenkomen, door mijn geest gebaad en aangeraakt, en glijden langs de binnenzijde mijner slapen. Zie, daar daal ik al uit mijn ivoren slechtgeventileerde Pisa-toren en kom een luchtje scheppen schiep geschapen Advertentie (Bekende Schriftelijke Cursus) Vraagt ons prospectus: Middenstands diploma, Algemene Ontwikkeling, Engels. i 66 „Ik hoop, dat God je bijstaat," zei mevr. Fogarty zonder medelijden, „maar ben je niet te beklagen? Men zou denken dat je een kind was, Peter, als men je soms hoort praten. Het zal voor jou toch zeker niet zo moeilijk zijn, om een andere, vrouw te zoeken?' „Ik heb altijd slechts één vrouw wil len hebben," antwoordde Peter zacht; „en God vond haar te goed voor mij „Wacht, jongen! Wacht nog een paar jaar, todat Julia Stapleton je achterna loopt, om een van haar dochters kwijt te raken. En als ze jou niet aan de haak kan slaan, zal zij een flinke poging wa gen om Markie te krijgen, een heel flinke poging. Ieder uur van haar. leven heeft die vrouw spijt, dat ze jou zelf niet heeft gevangen." Peter lachte. „U bent erg hard." „Ik ben tegen niemand hard," zei de oude vrouw kalm, „maar ik heb altijd beste ogen gehad, en mij goed in staat geweest ze te gebruiken, Goddank. Van de eerste dag af dat je ooit iets te doen had met ons Fogarty's, wist ik, dat, als blikken ons allen hadden kunnen doden, Julia Stapleton ons allen dood en be graven en het mos op onze grafsteen zou wensen. Ee.n vrouw vergeet dat soort dingen niet, Peter. Het is alleen zuivere kracht der jaloezie, die cms in het leven houdt." Zij wenste een ernstig „goedenavond" aan een passerende buurman. „In ieder geval is het niet nodig voor jou, daar op je eentje te leven, nu Markië naar het college gaat," vervolgde mevr. Fogarty. „Krijg je geen nieuwe assistent? Gaat Millea niet weg?" „Inderdaad." „Een goede opruiming ook. Het was een akelige vent." „Ik vrees, dat de verandering niet veel verbetering zal betekenen. Cosby, zijn opvolger, heeft de naam, zeer vrolijk te zijn. Ik hoor, dat hij zijn laatste penny zou kunnen vergokken. En hij heeft een zwak voor meisjes." De oude vrouw beklopte haar snuif doos met een besliste uitdrukking op haar gezicht. „Je moest deze Cosby bij je in laten wonen. Hoe vrolijker hij is, hoe beter." „Ik heb geen zin, een vreemde in mijn huis te brengen," antwoordde Peter, een beetje onthutst door het voorstel. „Ik ben te zeer aan eenzaamheid gewend. Bovendien, is het nu tegen de reglemen ten." „Reglementen, schei uit!" zei mevr. Fogarty opgewekt. „Was jij zelf ook geen vreemde, toen je bij Jer Coady introk, lang geleden? En had er ooit iemand wonderlijker gewoonten dan hij? En konden jullie twee niet met elkaar op schieten als een paar tortelduifjes?" Ze sloeg haar shawl stevig om haar schou ders en hobbelde vooruit in haar wa gentje. „Rij me naar binnen, Peter!" beval zijn. „Ik voel de kilte van de dood in deze wind." Peter O'Dea, bij zijn eigen haard ge zeten keek vrolijk op van de brief die hii had gelezen. „Zover als ik kan oor delen uit deze brief, Conor, gaat het Markie heel goed. Het gaat hem wer kelijk heel goed, en hij is erg gelukkig.' Toen, voorzichtiger: „Het is natuurlijk moeilijk, uit een brief de volle waarheid te achterhalen." „Wanneer Markie zegt, dat hij geluk kig is en het goed maakt, dan maakt hij het goed en dan is hij gelukkig." Of schoon hij vijftien jaar van huis weg was, bezat Conor Cosby's tongval nog duidelijk het westerse accent. „Hij is nog niet oud genoeg om zijn werkelijke gevoelens te verbergen." „O, maar Markie is altijd ouder ge weest dan zijn jaren," zei Markie's va der. „Dat kwam door zijn opvoeding. Je weet, dat ik hem zelf opgevoed heb, Conor. Er was geen vrouw in het land, of zij bezwoer dat ik hem te gronde richtte." „Vrouwen denken, dat niemand, be halve zij zelf, een kind kunnen opvoe den", zei Cosby oordeelkundig. „Soms verwonder ik mij er over, dat ze hun kinderen eigenlijk nog maar steeds naar school sturen". Peter liet zijn vingers langs de regels uit de brief van zijn zoon lopen, ver langend, van het algemeen gesprek te rug te keren naar de bijzonderheden. „Allemaal zeiden ze, dat ik hem be dierf. De tantes en iedereen zeiden het. Allen, behalve zijn grootmoeder. Ze zei. dat zij jaloers waren, omdat ik een be tere moeder bleek te zijn dan ieder van hen". „Van het weinige, dat ik van de jon gen heb gezien, scheen hij zijn opvoe ding alle eer aan te doen". „Hjj doet niemand enige eer aan, dan zich zelf", antwoordde de vader trots. „Je kunt niets ontwikkelen, wat niet aanwezig is, Conor. Het materiaal moet er eerst zijn, voor het gevormd kan worden. En. al zeg ik het zelf. er zit goed materiaal in Markie". Cosby, die geen vleier was, zei niets. Peter sloeg met de steel van zijn pijp op de brief. „Hij is een en al opwinding over het toelatingsexamen. Ik heb hem laten inschrijven voor het toelatings examen, Conor, en hij werd nummer één. Nummer één! Was dat geen mooi resultaat bij zijn allereerste examen?" „Ik ben er zeker van, dat het slechts het eerste succes van een lange reeks is", zei Cosby hoffelijk. „In elk geval is het een veelbelovend begin. En hij schijnt met de discipelen ook op tamelijk goede voet te staan, op heel goede voet. Helemaal geen klach ten over de regels en de reglementen. En daarover heb ik juist het meest in angst gezeten. Ik heb hem hier altijd zo de vrije hand gelaten, dat ik bang was, dat de collegetucht hem misschien erg hard zou vallen. Toch is hij er aan gewend als een eend aan het water. Maar, al zeg ik het zelf, Conor, in dat opzicht is hij altijd een goede jongen geweest. Nooit gemok of verzet, onver schillig wat hem opgedragen werd". Peter O'Dea nam de pijp uit zijn mond en een trage rooksliert kringelde op van de plaats waar zijn hand op zijn knie rustte. Hij keek zijn assistent be daard aan. „Je moet je wel stierlijk ver velen, Conor, met naar mij te zitten luisteren, hoe ik doordraaf over Mar kie. Het spijt me. Ik tref niet dikwijls zo'n aandachtig luisteraar. En jij bent de enige, tot wie ik veel over hem zeg Behalve bij zijn grootmoeder boven in Clashmairead, krijg ik geen kans, zijn lof te zingen. Maar zo is het nu een maal, Conor, wanneer al je hoop, wan neer bijna je hele leven geconcentreerd is op één persoon, moét je tegen iemand over hem vertellen of anders barsten". Cosby lachte, wuifde met zijn hand. (Wordt vervolgd) En dan verhaalt hij over mensen, ,el- lenlange dieren met knobbels en ver- twijgsels aan hun enden die zich ver fronzen en verknopen van ellende". Het zijn wezens die een volstrekt geloof in vooruitgang hebben. Ze hopen het nog eens zo ver te brengen, „dat men werken van verstand en van ontroeren maakt aan de lopende band". Maar intussen hebben ze een maatschappij geschapen, waarin geen plaats meer is voor goden, koningszielen en dromers met open ogen. En dit is het einde der cultuur: de ene vloedgolf barbaren zal over de an dere heenstorten. In dit eentonige tempo: Vervlogen zijn de dichters, overzwegen, en wilde horden zullen hen bedelven die worden stilgezongen door zichzelve; en wilde horden zullen hen bedelven. Die worden stilgezongen door zichzelven, en wilde horden zullen hen bedelven.... Hier wordt de vriendelijke toon van Vroman's poëzie hees en onheilspellend. Hier hoort men de grondtoon der mo derne literatuur; de waarschuwing, voor „het 25ste uur", voor het tijdstip, waar op de menselijke persoonlijkheid niet meer kan ademhalen, omdat er niets wonderlijks en niets natuurlijks naeer in de wereld is. Doorgaans echter geeft Vroman's vlin derfantasie zich slechts precieus bloot als romantische vlucht uit het nuchtere, gestroomlijnde heden. Vlucht, enerzijds in fabulaties, anderzijds in de natuur. Alleen in de natuur kan de fantasie nog welig tieren. Daar rekken de woorden zich als arabesken en guirlanden van slingerplanten. Daar kan men zich, met een beeldspraak ontleend aan flora en fauna, de mensen voorstellen als hy bridische bloemen „met lange snorren en pluche harten, die naar franje geu ren en met lussen als ledematen". Zo'n natuurgedicht over mensen is „Anonym", de geschiedenis van het mensenpaar Osande en Osandebad. Vroman ontdekt zogenaamd een oud prentenboek uit de eerste tijd van de drukkunst: Dit is een bijzonder anonym werk. Het vereelte, waanzinnig dode leer vermeeit op de vingertoppen, teer als een stuivende vlindervlerk. In een dozijn plaatjes vertelt hij ons de korte levensloop en het einde van die twee verliefde mensjes, die na hun dood op het plaatje niets meer zijn dan „een rankje en nog een rankje en hier en daar een vlekje". En dan, met ironi sche afzwaai van deze lieve tragiek, is het volgende plaatje: geen plaatje, maar een bedankje, in rood, met een soort van zwartig werkje: Aan den Koning, Aan den Heere Marleinde en den Drukkers Franjuus en Galisma. EINDE. Men kan over het dichterschap van Leo Vroman diepzinnig gaan praten en men kan zeggen, dat al zijn tekenach tige fantasietjes dwaasheid zijn. Het doet er niet veel toe. Ik geloof, echter wel, dat veel mensen een verfijnd plezier o-.. deze dichtkunst zullen kunnen be leven. Vroman's fantasie gaat wel langs onberekenbare wegen, maar zij is ge makkelijk te volgen. Het is goed, dat er door een bekroning de aandacht op is gevestigd. NICO VERHOEVEN Uitg. Em. Querido, Amsterdam. «iiifimg SMMI r MMHMMiniHlIHMHIIHMHnmHIIMIUUilHimillHIIMIIItmnê „Wat denk je van Korea?" vroeg Snorrebcf, „Ik slaap er niet van", bekende ik. „Dat is heel dom van je", zei Snorre bor misprijzend en zijn mondhoeken trokken omlaag achter het gordijn van zijn snor. „Maar als er nu eens een nieuwe wereldoorlog uit voortkomt met A- en H-bommen?" „Als, alsals het eenmaal zo ver zou komen, is het pas tijd om je daar druk over te maken. Een wereldoorlog behoort tot het slag rampen als de Zondvloed. Tegen zulke risico's kun je je toch niet dekken. Het helpt je geen zier je er te 'sappel over te maken". „De Zondvloed was een straf Gods voor de slechtheid van het mensdom, Snorrebor, maar een oorlog is mensen werk en kan door mensen worden voorkomen'leraarde ik. ,£>e Zondvloed had óók door ds mensen kunnen worden voorkomen en een wereldoorlog kan een straf Gods zijn", troefde Snorrebor. Als je zelf maar zorgt bijtijds in de Ark te zijn en je geweten je niets heeft te verwij ten dan kan je niets wezenlijk ergs gebeuren' „Maar je geweten kan misleid wor den en zich vergissen, Snorrebor". „Mijn geweten niet, want dat if Mien", zei Snorrebor met een blik van grimmige vertedering naar zijn vrouw. Advertentie In het Staatsblad is opgenomen een K. B. waarin bepaald wordt, dat de In donesische officieren en onderluitenant» van het KNIL, die in het kader van de reorganisatie van dat leger voornemens zijn naar de strijdkrachten van de VSI over te gaan. op de dag van hun ontslag uit het KNIL tevens worden ontslagen van de bij hun benoeming als zodanig aan H.M. de Koningin afgelegde eed van trouw. Op uitnodiging van de chef van de Engelse luchtmachtstaf, air chief mar shal Sir John Slessor, is Prins Bernhard voor een tweedaags bezoek naar Enge land vertrokken. De Prins zal te Farn- borough demonstraties van de Engelse luchtmacht bijwonen. Duizenden toeschouwers, onder wie de president van Frankrijk, Auriol, en de ex-prins van Wales, de hertog van Windsor, zaten aan de oevers van de glimmende Seine in Parijs om een reus achtig waterfeest met ballet, schaatsen rijden en motordemonstraties bij te wo nen, dat zich op een enorm drijvend podium zou afspelen. Het was avond en het werd nacht, een nacht voor een midzomernachtsdroom. Zij kregen ech ter niets anders te zien dan een groep werklieden, die ijverig en zenuwachtig aan het podium werkten om het drijf- zeker te maken. Een heerlijke vertoning van noeste arbeid, waaraan een ieder, die het goed meent met wederopbouw zijn hart kon ophalen. Het op een feeëriek 9chouwspel beluste illustere publiek verlangde evenwel wat anders. De arbeid op het podium werd niet be loond, want het bouwsel bleef te ge vaarlijk. Toen stak men maar een vuur werk af en deelde de toeschouwers mede, dat ze naar huis konden gaan, maar dat ze de volgende avond, als alle technische moeilijkheden overwonnen waren, mochten terugkomen. Vol ver wachting na de ondervonden teleur stelling kwam het publiek de volgende avond weer opdagen. Het podium was nu stevig genoeg, maar men was er niet ia geslaagd alle medewerkers voor het ballet en de demonstraties opnieuw bij een te krijgen, zodat men aan de cassa zijn geld kon terughalen. Het was een fraaie vertoning van Franse arbeidzaamheid en een minder fraaie van gebrek aan organisatie, en dat nog wel, nu men bezig is het plan- Schuman te funderen, waardoor op Frans initiatief de vrede in Europa moet worden drijvend gehouden! De hertog van Marlborough, die, zo als men weet, zijn vermaarde Blenheim Palace te Woodstock ter bezichtiging van het publiek heeft opengesteld om uit de entreegelden de onkosten van dit te duur geworden bezit te bestrijden, heeft zijn museum-paleis één avondje afgestaan voor een liefdadigheidsbal. Dit bal was georganiseerd door zijn zoon en dochter, de markies van Blanford en lady Rosemary Spencer Churchill. Prin ses Margaret was ook uitgenodigd, maar moest op het laatste ogenblik afzeggen. Niet alleen leden van de hoogste Britse adel, maar ook de veel zeldzamer ge worden soort van de geldadel luisterden het feest met hun tegenwoordigheid op. Achttienhonderd gasten hadden drie pond of meer neergeteld om in dit ex clusieve gezelschap te mogen verkeren. Te kwart over drie vertrok de laatste hoge gast. die zich zelf tot de „upper- ten" van de Britse aristocratie a raison van méér dan dertig gulden entreegeld meende te mogen rekenen. De hertog van Marlborough deed nog eens de ronde door zijn paleis, voordat hij het moede hoofd te rusten zou leg gen, en kwam tot de ontdekking dat sigarettenrokers tientallen gaten in twee kostbare tapijten hadden gebrand en nonchalante drinkers overal kleve rige en uitgebeten kringen en vlekken op het meubilair hadden achter gelaten. Een hardstenen pilaar was door een autobestuurder beschadigd en twee sier- kogels waren verdwenen metachter lating van twee gapende openingen. Is het te verwonderen, dal de hertog verontwaardigd was en telkens weer „Schande" riep? Voor het liefdadige doel bracht het bal 6000 pond op, maar voor hem was het een lelijke schadepost. Hij is er nu meer op gesteld de gewone man, dan de spreekwoordelijke gentleman in zijn huis te ontvangen. John Swetich, Amerikaans sergeant bij de parachute-troepen, is 's werelds grootste spring-in-'t-veld. Op één dag sprong hij 107 maal met zijn parachute uit een vliegtuig. Hij sprong elke zes minuten eem keer. Hij was om twee uur 's nachts begonnen en ging even over twaalf uur 's middags lunchen, toen hij de 107e erop had zitten. De piloten, die hem met twee vliegtuigen om benrten meenamen om zijn springerij op gang te houden, moesten worden afgelost, John Swetich niet. Hij klaagde alleen over een beetje pijn in de benen. Hoe bestaat het!

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1950 | | pagina 3