Unieke zomertentoonstelling
i
1
LEO VROMAN, dichter en bioloog in Amerika
TUINBONEN
't \4 Ad/taeate die hit toi dolt
XojiSea neus en dippen
Nieuw leven
In Rijksmuseum te Amsterdam
Pracht der primitieven
E
Lichtvoetige verzen, die oude
prentjes ten leven wekken
D
r
DE STILLE
MAX
Overpeinzingen
TEKENACHTIGE FANTASIE
RESA - HILVERSUM
cPullman
CYYlatrcióóen
LITERAIRE KRONIEK
2
ZATERDAG 8 JULI 1950
PAGINA 3
Geslaagd dank zij
door
PATRICK PURCELL
van Snorrebor
[GEZONDE SLAAPtl
ONTHEFFING VAN EED
VAN TROUW
Van Indon. officieren
van het K.NJ.L.
Prins bij demonstratie
Engelse luchtmacht
Vertoning
Fijrié lui
Spring-in-'t veld
Sint Paulus is een meester in het
formuleren van korte, kernachtige
samenvattingen van Jesus' leer.
Zijn diepzinnige brieven aan de gelo
vigen van de pas gestichte kerken zijn
er vol van. Het epistel van de zesde
Zondag na Pinksteren biedt hiervan
tveer een sprekend voorbeeld.
Nadat hij aan de Romeinen het ge
heim van onze fechtvaardigmaking
heeft verklaard, waardoor wij uit de
staat van zonde overgaan naar een toe
stand van gerechtigheid, vraagt hij
alle aandacht voor het feit, dat deze
rechtvaardigmaking voor ons een t o-
taal nieuw leven inluidt.
Door het H. Doopsel zijn wij afge
storven aan de zonde, bevrijd van haar
heerschappij. En deze bevrijding is zó
sterk, dat de H. Paulus haar vergelijkt
met de volledige manier, waarop een
dode aan de aardse rechtsmacht is ont
trokken. En als gevolg van die bevrij
ding van de zonde treden wij in de
geestelijke gemeenschap met Chris
tus en Z ij n dood. Dit laatste vereist
een nadere verklaring. Christus heeft
door Zijn dood de zonde overwonnen.
Zoals het sterven van Christus nu het
begin was van Zijn nieuw, verheer
lijkt, eeuwig leven, zo vangt ook voor
ons door het H. Doopsel, waardoor wij
afsterven aan de zonde, het nieuwe bo
vennatuurlijke genadeleven aan De
voorwaarde voor het nieuwe leven van
de genade is dus de dood of het af-
sterven aan de zonde. Zonde en genade,
of met andere woorden: zonde en
vriendschap met God zijn onverenig
bare begrippen.
Dit nieuwe bovennatuurlijke leven
wordt ons echter door het Doopsel als
het ware „in knop" geschonken. W ij
moeten het doen uitbloeien tot volle
rijpheid en schoonheid door onze ge
meenschap met Christus zo volledig
mogelijk te maken door doelbewuste
stelfheiliging.
Deze zelfheiliging vraagt evenwel van
ons een ononderbroken strijd tegen het
kwaad, dat, niettegenstaande onze be
vrijding van de zonde, toch voortdurend
blijft trachten de verloren invloed te
herwinnen. Daarom is het allernood
zakelijkst dat wij door een onophoude
lijke beoefening van de deugd het door
God geschonken nieuwe leven tot ont
wikkeling brengen en ons eens en voor
goed zeer beslist en radicaal afkeren
van de zonde. God en zonde gaan im
mers niet samen!
Christus' Verlossingsdood zal daarom
in ieder van ons eerst dan het bedoelde,
blijvende gevolg hebben, als wij erin
slagen, met de hulp van Gods genade
natuurlijk, ons geheel en al los te ma
ken van de inwerking van het kwaad
op verstand en wil.
Sint Paulus' opvatting van het waar
achtige leven van een gedoopte is op
de volgende manier samen te vatten:
Radicaal afgewend van het kwaad, on
toegankelijk voor de zonde en vooral
geheel openstaand voor God en Diens
genade-inwerking. „Christus' sterven
Was een sterven voor de zonde, eens
en voor goed, maar Zijn leven is een
leven voor God. zo moet ook gij U zelf
beschouwen als dood voor de zonde,
maar als levend voor God in Christus
Jezus". (Rom. 6, 10-11).
En als wij nu bedenken, dat Sint
Paulus zijn onderricht aan de mensen
gaf, voorgelicht en geleid door de H.
Geest, dan kunnen wij er zeker van zijn
hier met goddelijke waarheid te doen
le hebben, die ons het meest betrouw
bare levensprogram voorhoudt, dat
denkbaar is.
Het zou echter een noodlottige ver
gissing zijn als wij dit afsterven
aar? de zonde en onze geestelijke
v rrijzenis tot het bovennatuurlijke
leven zouden beschouwen als een wij
ziging van de wezenlijke aard onzer
natuur. Deze heeft volledig onder de
heerschappij van de zonde gestaan en
heeft, óók na de Verlossing door
Christus, nog steeds met boze begeer
ten te kampen. Het is volkomen be
grijpelijk dat de duivel, vooral door
middel van ons lichaam,' de hem ont
nomen prooi probeert te herwinnen, te
meer daar God zelf, in een voor ons
onbegrijpelijk, mysterievol raadsbesluit,
hem, tot aan de wederkomst van Chris
tus op de laatste dag, een zekere macht
over de mens heeft gelaten. De duivel
kan ons niet tot zonde dwingen,
maar wel kan hij de mens daartoe
aanzetten en bekoren. Hoe ver
hij het in deze verleidingskunsten heeft
gebracht en hoe onophoudelijk hij ze
toepast, daarvan is ieder mensenleven
oen duidelijk bewijs.
De H. Schrift noemt duivel, wereld
en vlees de voortdurende belagers van
°ns geestelijk welzijn. Wij zijn om zo
te zeggen de twistappel tussen God en
he duivel. Maar niet in de zin van een
tijdelijk, willoos offer van twee elkan
der bestrijdende machten. Het tegendeel
is waar. Sint Paulus ziet de mens als
een strijder, die zijn ledematen niet als
Wapenen der ongerechtigheid in dienst
van de zonde moet stellen, maar als
■Wapenen der gerechtigheid in dienst
t'an God, daar wij immers van doden
levenden zijn geworden. (Rom. 6, 13).
Wij mogen ons daarom niet tevreden
pellen met een uitsluitend nega
tieve afweerhouding.
De wereld met al het mooie en goe-
he, dat zij bieden kan, ifl geschapen
voor alle mensen, o.a. om door de
schepping de Schepper te be-
h a d e r e n. Het misbruik, dat velen,
helaas, maken van Gods goede gaven,
behoeft voor ons nooit een reden te zijn
af te zien van het dankbaar genieten
ervan op de goede manier.
De vroeger zo uitdrukkelijk voorge
stane „afzijdigheid" is gewoonweg in
strijd met Gods opdracht ons licht niet
onder de korenmaat te plaatsen, maar
het te laten schijnen in de wereld.
„Al wat door God is geschapen is
goed en niets is verwerpelijk, zo het
onder dankzegging genoten wordt." (l.
Tim. 4. 4.). In alles kwaad te zien, een
groot deel van het leven af te sluiten
met een bordje „Verboden toegang" er-
°P voor de Christenen, is geen christe-
hjke opvatting! Het is niet meer en niet
minder dan een uitgesproken motie van
Wantrouwen t.o.v. God!
Onze plaats in het leven is overal!
Omdat wij de plicht hebben de wereld
he ware vreugde en het echte geluk te
{®ren kennen, mede door het juiste ge
bruik en genieten van het geschapene.
Sen en wederzijdse heiliging ver
dacht God van ons niet alleen
ho°r bovennatuurlijke genade-inwer-
*mg. Ons leven en onze activiteit zijn
?an onze natuurlijke gaven en
grachten gebonden, die, hoewel ge
deund en voorgelicht door de. genade,
y6t eerste werk hebben te doen.
J'.olledig-mens zijn en volledig-Chrisien
?Jh geen begrippen, die elkander uit
buiten. Zij vormen integendeel een al-
brnauwste eenheid. Het Christendom
*aagt juist de hoogste ontplooiing van
"ze natuur.
Ret is evenwel vanzelfsprekend, dat,
ge2ien de zeer onchristelijke aard van
openbare leven, niet iedereen zich
gerechtigd mag achten als „apostel"
y* te treden in een bedorven milieu,
aar zijn aanwezigheid op geen enkele
Qj Uurlijke grond te rechtvaardigen is.
oede wil kan het bovenstaande on
gelijk zo uitleggen. L.
R°ïea. Het internationale Rode Kruis
ereri t een speciale vertegenwoordiger te
Er j* er.en bij de Noord-Koreaanse rgeering.
K.r„|.t'V!ru-'t zich reeds een speciale Rode-
ïe^^ertegenwoordiger bij de Zuid-Ko-
De hoofddirecteur van het Rijksmu
seum te Amsterdam, jhr. dr. C.
Röell, schreef in zijn inleiding op
de catalogus van de tot 17 September
lopende grote zomertentoonstelling, dat
de bijeengebrachte verzameling van 120
schilderijen van een pracht en een veel
zijdigheid is, welke, wat de schilderijen
betreft, alle voorgaande tentoonstellin
gen, zowel de Vlaamse als de Weense,
die van de Pinacotheek en van de
Schatkamers der Middeleeuwen, in de
schaduw stelt. En inderdaad zijn de
Vlaamse en Hollandse primitieven, Frans
Hals, Rembrandt en Rubens, de Delftse
school en de Fransen met onovertroffen
meesterwerken vertegenwoordigd. Alle
ten toon gestelde schilderijen zijn afkom
stig uit het beroemde Kaiser-Friedrich-
Museum te Berlijn. Reeds het eerste
schilderij van de vroegste meester is een
monument. Het is de linkervleugel van
het drieluik, dat Fouquet in het midden
van de 15e eeuw heeft gemaakt ter ge
dachtenis van Agnes Sorel. Het laat ons
de stichter van het stuk zien, de neer
knielende thesaurier Etienne Chevalier,
en naast hem Sint Stephanus, kenbaar
aan de steen op het rode boek. Twee
magnifieke, groot gehouden gestalten in
een strenge architectuur, met zwart,
rood en goud scherp en mannelijk ge
daan.
Men lette op de pracht der andere
vóór-renaissancisten: de twee superbe
Van Eycks, de Man met de anjer en het
portret van Giovanni Arnolfini; dat edel
bijou van Petrus Christus, het allersier-
lijkste Vrouweportretje met de hoge
kuif en het slimme aziatische gelaat; de
Rogier van der Weydens; de beeltenis
van de dog-achtige Robert de Masmines
door Campin, over welk laatste werk de
kunstcritici het overigens niet eens zijn.
Het behoort alles tot een beschavings
gebied, waar rijkdom en vorstelijke
pracht de toon aangaven en een grote
kunst deden ontbloeien.
Maar is er van de religieuze geest
der middeleeuwen, van geloof en in
nigheid niet meer gebleven in het
verrukkelijke paneeltje van Geertgen
tot St. Jans, voorstellend een Johannes
de Doper, beeld van innige verzonken-
heid in het welige landschap van een
nazomer? Daar zijn de stilte en de een
zaamheid en de ware contemplatie; de
pracht en de weelde van een hofcul
tuur zijn verre.
De „overgang" naar de nieuwe tijd
wordt vervolgd met uitmuntende por
tretten van Joos van Cleve, Gossaert
van Mabuse, Willem Key, Mostaert en
Jan van Scorel. Van Breughel is er het
karakteristieke paneeltje met de twee
apen tegen het zicht op Antwerpen,
waarvan men de symboliek nog niet met
zekerheid heeft kunnen vaststellen (het
gaat ook zonder dat, al is het vraag
stuk van belang), van Hieronymus Bosch
de apocalyptische Sint Jan op Patmos,
welkom pendant van Geertgen tot St.
Jans, en aan de achterkant daarvan
vindt men het cirkelvormige grisaille
van Christus' lijdensgeschiedenis, met de
pelikaan op de rots in het midden. Een
zijstap wordt gemaakt naar de Duitsers
en de Donauschool, o.a. naar Dürer en
Cranach.
ri<, CH- Ue zwarte rcu
Het welgedane gelaat van Robert de Masmines toe
geschreven aan de vroeg-lSde-eeuwse schilder Campin.
en andere grote pracht komt van de
Vlamingen en Hollanders der ze
ventiende eeuw. Rubens is magni
fiek te zien als schilder van naakt, veld
slagen en landschap, Van Dyck als ge
niaal portrettist, in welke hoedanig
heid hij Rubens wellicht toch overtreft,
want hij heeft een grote aristocratie, een
weidse voordracht en ook een treffelijke
psychologie.
Een drietal uitgelezen Adriaen Brou
wers, en men is bij de superbe stukken
van Frans Hals, de uitgelaten en met
daemonie gedane Malle Babbe en de
Jongen met de fluit, bij de landschappen
van Hercules Seghers, Van Goyen, Ko-
ninck en Lievens, en dan bij de zaai
waar de bezoekers het langst vertoeven,
om voor iedereen begrijpelijke redenen,
de zaal met de twaalf Rembrandts, uit
gelezen werken, die wij Berlijn moeten
benijden, ar hebben we dan zelf de grote
hoofdwerken (op de Claudius Civilis na)
In deze zaal zien we het innige portret
van Saskia, de roerende voorstelling van
Tobias met zijn vrouw, de ongelooflijk
fraaie Man met de Helm en het portret
van Hendrikje Stoffels dat al de warmte
bezit van een late, rijpe liefde, die nog
naar sieraden voor het beminde wezen
zoekt, maar in het
coloriet blijk geeft
van een zuivere
verinnerlijking. Het
is voor ieder, die
nooit in het Berlijn-
se museum is ge
weest, een unieke
gelegenheid om zijn
kennis van het werk
van onze grootste
schilder te verrijken
en daar wordt dank
baar gebruik van
gemaaide
Maar ook de an
dere werken uit
onze zeventiende
eeuw staan alle op
hoog peil, de land
schappen, de groe
pen, de binnenhui
zen, en dat culmi
neert opnieuw in de
twee juwelen van
de Delftse Vermeer,
de Vrouw,- die zich
het parelsnoer om
de hals legt, en het
Paai*. dat wijn
drinkt.
De muzikanten van
Velasques tonen het
genie van die Span
jaard, maar elders
is hij schoner, even
als Goya.
De zeer fraaie
Watteau's en de
elegante Chardin
vormen de „uit
gang" van een ten
toonstelling, die niet
te uitgebreid is,
voortreffelijk geko
zen en voor ieder
instructief.
Zo onverwachts trof hem deze afschuwelijke tijding, dat Eric een moment
roerloos zat. Maar hij herstelde zich snel.
„Vertel!" beet hij Sigurd toe, terwijl de drift in zijn ogen opvlamde. „Hoe is dit
alles in zijn werk gegaan! Agar was een oud-vriend van mijn vader. Ik zal alles
doen om zijn dood te wreken!"
„Ongeveer vier maanden geleden," begon Sigurd, „begaf ik mij met Agar en diens
dochter Astara op jacht. Mijn broer en het meisje reden ver vooruit, terwijl ik een
omtrekkende beweging maakte om het wild tussen ons in te krijgen. Wie zal echter
mijn ontsteltenis beschrijven toen ik plotseling in de verte een kreet hoorde. Ik
joeg naar de plaats waar het geluid vandaan kwam. Uit de struiken komend zag ife
Agar met een pijl door zijn hart op de grond liggen. Ver vooruit ontwaarde ik de
zwarte gestalte, die wij nadien zo goed hebben leren kennen. Het leed geen twijfel
of hij had Agar neergeschoten en uias bij mijn nadering op de vlucht geslagen."
„En het meisje?"
„Van haar ontbreekt ons ieder spoor," zei Sigurd zacht. „Ik heb het hele gebied
laten afzoeken, maar zonder enig resultaat. Ik vrees dan ook dat z\j als slachtoffer
van de Zwarte Ruiter is gevallen."
Er viel een stilte in het vertrek. Tevergeefs trachtte Eric zijn gedachten te orde
nen. Wat zat acht er deze lafhartige moorden? Wie verborg zich achter het masker
van de Zwarte Ruiter? Raadsels! Grimmig moest hij zichzelf bekennen dat de
raadselachtige Yark de Stijfhoofdige het bij het rechte eind had toen hij koning Eric
berichtte dat er gevaar in het Oosten broeide. Met een ruk richtte hij zich eensklaps
tot Sigurd.
„Kent ge ook een figuur die zich Yark de Stijfhoofdige noemt?"
Jammer genoeg stond hij achter de edelman en kon de geschrokken trek niet zien,
welke over Sigurd's gelaat schoof. Toen deze zich omkeerde had hij zichzelf al weer
onder bedwang.
„Een vreemde naam," mompelde hij. „Heen, die is mij onbekend
e 35-jarige Leo Vroman, wiens bundel „Gedichten, vroegere en latere"*)
onlangs werd bekroond met de C. W. van der Hoogtprijs, woont heel
gelukkig in Amerika met zijn vrouw Tineke. Op haar, als rijpend na
tuurkind, was de novelle „Tineke" geïnspireerd, die ruim een jaar geleden
(op 2 Juli 1949) in deze kroniek werd geprezen. Vroman's vak is de biologie,
het natuuronderzoek. Hij heeft op dit gebied enige geheimen ontdekt, waar
door hij in de U.SA. als vorser bekendheid heeft gekregen. Zijn dichtkunst,
waarin hij de wonderlijkste ontdekkingen doet in het rijk der fantasie,
moet voor de Nieuwe Wereld echter een gesloten boek blijven: de Nederlandse
taal geeft aan tè weinig mensen het voorrecht er van te genieten. De
speelse manier, waarop Vroman met die taal omspringt, brengt wel een
heel apart schoonheidsgenot teweeg. -
de fantasie?) heeft het nooit bestaan.
Het leeft alleen maar in dit primitieve
gedicht. Het is een speelgoedstadje voor
grote kinderen. Maar het bewaart de
herinnering aan ondergegane, grote
beschavingen aan onderzeese konink
rijken waar de tijd sluimert en waar
alles wat wonderlijk is niets verwonder
lijks heeft.
Een nadrukkelijker allegorisch ka
rakter kenmerkt die andere unieke
ballade uit „Gedichten": Jeldican en het
Zijn poëzie is zo bij eerste lezing het
werk van een beminnelijke zonderling,
een dartele Prikkebeen, die voor niets
anders oog heeft dan voor vlinders en
bloemen en| die de gedragingen der
mensen ontzaglijk zwaar op de hand
vindt, in vergelijking met de lichte
honingvlucht van het kóolwitje en de
in-het-wilde-weg-groeiende levenslust
van de klimop.
Vroman heeft twee verzenbundels ge
publiceerd. De eerste („Gedichten") werd
geschreven tijdens de oorlog op Java
11942) en op Nagaoka (1945). De tweede,
bekroonde bundel („Gedichten, vroege
re en latere") valt uiteen in twee de
len: ,,In Holland" (19351940) en „In
Amerika" (19461948).
In de verzen van vóór de oorlog is
nog weinig, dat ons Vroman als een
belangrijk dichter doet kennen. Daar
is nog te veel zoeken naar een eigen
vorm en een eigen woordgebruik; het
geen meestal tot gezochtheden leidt.
Pas in Indonesië, ver van het. moeder
land en de natuur waarin hij opgroeide,
wordt zijn verbeelding ongedwongen
actief. Hij gaat dan heel lichtvoetige
verzen schrijven, waarbij men de sen
satie krijgt of plaatjes uit een heel oud
prentenboek beginnen te leven. Hij
blaast er stofgoud overheen en de
doordringende geur van specerijen. En
uit vergeeld papier rijst een legendarisch
stadje omhoog en'drijft stroomafwaarts,
als een antieke broche fonkelend in de
zon.
Bijvoorbeeld:
SINT FLEURYCKE
Het stadje Sint Fleurycke
van craquelée en goud,
nevelig ceramique
was op een vlot gebouwd.
Zingend omtrent het leven
en het ongewetene
vertoonden zich soms even
haar ingezetenen.
Niemand weet meer van dit stadje
af. Het moet ergens in zee verdronken
zijn. Feitelijk (maar wat is feitelijk in
Advertentie
zijn buitengewoon rijk aan eiwit
en vitamine Laat die vooral niet
verloten gaan. Kook de boontje*
slechts een half uur onder water
met een scheutje melk. Dat
voldoende!
Wat bonenkruid of peterselie maakt
deze groente extra pikant en geurig.
En eet W ne ook eens een keertje
met hem of varkensvlees. Dan heeft
M een koningsmaat!
Woord. Een dag uit het leven van een
ondefinieerbaar wezentje, dat over de
heide draaft met zijn schepnetje op zoek
naar een schoon woord dat hij niet
kent. Als hij er enthousiast mee thuis
komt („Wijfke mijn toren, hier is het
woord!")., wat doet zijn vrouw dan?
Zij zegt:
„Aai, vogeltje vetbuit,
nuttige zaak,
al dat het net vult
is muntemaak,"
Daar ging zij en ruilde
't voor wittebrood,
maar Jeldican huilde
en sloeg haar dood.
Op zo'n lichte en toch tevens zo tref
fende manier is in onze hele dichtkunst
nog nooit het tragische huwelijk tussen
kunstenaarsgeest en koopmansgeest ver
beeld. Het is: de mens leeft niet van
brood alleen. Maar 't brood, dat houdt
hem op de been. En al wat geen pro
ductie- of consumptieartikel is, wordt
beschouwd als onnutte zaak. Dat wil
Vroman in zijn poëzie humoristisch,
maar daarom niet minder bitter-ernstig,
duidelijk maken. Hij schrijft, liever over
torren en paardebloemen dan over
mensen. In zijn „Gedichten, vroegere en
latere" komt echter één gedicht „Over
mensen" voor. Het is een uiterst, grillig,
bizar meesterstukje, dat met het vol
gende argument begint:
Men zal mij eens, vrees ik, vroeger
of later
om mijn vaagheid en mijn mensenvrees
verwensen.
Nu dus een lied voor mensen over mensen.
Gezwegen over vlinders, vensters, water,
die dromen in mijn waken, waken in
mijn dromen,
naakt verzinken en in gaasgewaden,
bovenkomen, door mijn geest gebaad
en aangeraakt,
en glijden langs de binnenzijde mijner
slapen.
Zie, daar daal ik al uit mijn ivoren
slechtgeventileerde Pisa-toren
en kom een luchtje scheppen schiep
geschapen
Advertentie
(Bekende Schriftelijke Cursus)
Vraagt ons prospectus: Middenstands
diploma, Algemene Ontwikkeling, Engels.
i
66
„Ik hoop, dat God je bijstaat," zei
mevr. Fogarty zonder medelijden,
„maar ben je niet te beklagen? Men
zou denken dat je een kind was, Peter,
als men je soms hoort praten. Het zal
voor jou toch zeker niet zo moeilijk
zijn, om een andere, vrouw te zoeken?'
„Ik heb altijd slechts één vrouw wil
len hebben," antwoordde Peter zacht;
„en God vond haar te goed voor mij
„Wacht, jongen! Wacht nog een paar
jaar, todat Julia Stapleton je achterna
loopt, om een van haar dochters kwijt
te raken. En als ze jou niet aan de haak
kan slaan, zal zij een flinke poging wa
gen om Markie te krijgen, een heel
flinke poging. Ieder uur van haar. leven
heeft die vrouw spijt, dat ze jou zelf
niet heeft gevangen."
Peter lachte. „U bent erg hard."
„Ik ben tegen niemand hard," zei de
oude vrouw kalm, „maar ik heb altijd
beste ogen gehad, en mij goed in staat
geweest ze te gebruiken, Goddank. Van
de eerste dag af dat je ooit iets te doen
had met ons Fogarty's, wist ik, dat, als
blikken ons allen hadden kunnen doden,
Julia Stapleton ons allen dood en be
graven en het mos op onze grafsteen
zou wensen. Ee.n vrouw vergeet dat soort
dingen niet, Peter. Het is alleen zuivere
kracht der jaloezie, die cms in het leven
houdt."
Zij wenste een ernstig „goedenavond"
aan een passerende buurman. „In ieder
geval is het niet nodig voor jou, daar op
je eentje te leven, nu Markië naar het
college gaat," vervolgde mevr. Fogarty.
„Krijg je geen nieuwe assistent? Gaat
Millea niet weg?"
„Inderdaad."
„Een goede opruiming ook. Het was
een akelige vent."
„Ik vrees, dat de verandering niet veel
verbetering zal betekenen. Cosby, zijn
opvolger, heeft de naam, zeer vrolijk te
zijn. Ik hoor, dat hij zijn laatste penny
zou kunnen vergokken. En hij heeft een
zwak voor meisjes."
De oude vrouw beklopte haar snuif
doos met een besliste uitdrukking op
haar gezicht. „Je moest deze Cosby bij
je in laten wonen. Hoe vrolijker hij is,
hoe beter."
„Ik heb geen zin, een vreemde in mijn
huis te brengen," antwoordde Peter, een
beetje onthutst door het voorstel. „Ik
ben te zeer aan eenzaamheid gewend.
Bovendien, is het nu tegen de reglemen
ten."
„Reglementen, schei uit!" zei mevr.
Fogarty opgewekt. „Was jij zelf ook geen
vreemde, toen je bij Jer Coady introk,
lang geleden? En had er ooit iemand
wonderlijker gewoonten dan hij? En
konden jullie twee niet met elkaar op
schieten als een paar tortelduifjes?" Ze
sloeg haar shawl stevig om haar schou
ders en hobbelde vooruit in haar wa
gentje. „Rij me naar binnen, Peter!"
beval zijn. „Ik voel de kilte van de dood
in deze wind."
Peter O'Dea, bij zijn eigen haard ge
zeten keek vrolijk op van de brief die
hii had gelezen. „Zover als ik kan oor
delen uit deze brief, Conor, gaat het
Markie heel goed. Het gaat hem wer
kelijk heel goed, en hij is erg gelukkig.'
Toen, voorzichtiger: „Het is natuurlijk
moeilijk, uit een brief de volle waarheid
te achterhalen."
„Wanneer Markie zegt, dat hij geluk
kig is en het goed maakt, dan maakt hij
het goed en dan is hij gelukkig." Of
schoon hij vijftien jaar van huis weg
was, bezat Conor Cosby's tongval nog
duidelijk het westerse accent. „Hij is
nog niet oud genoeg om zijn werkelijke
gevoelens te verbergen."
„O, maar Markie is altijd ouder ge
weest dan zijn jaren," zei Markie's va
der. „Dat kwam door zijn opvoeding. Je
weet, dat ik hem zelf opgevoed heb,
Conor. Er was geen vrouw in het land,
of zij bezwoer dat ik hem te gronde
richtte."
„Vrouwen denken, dat niemand, be
halve zij zelf, een kind kunnen opvoe
den", zei Cosby oordeelkundig. „Soms
verwonder ik mij er over, dat ze hun
kinderen eigenlijk nog maar steeds
naar school sturen".
Peter liet zijn vingers langs de regels
uit de brief van zijn zoon lopen, ver
langend, van het algemeen gesprek te
rug te keren naar de bijzonderheden.
„Allemaal zeiden ze, dat ik hem be
dierf. De tantes en iedereen zeiden het.
Allen, behalve zijn grootmoeder. Ze zei.
dat zij jaloers waren, omdat ik een be
tere moeder bleek te zijn dan ieder van
hen".
„Van het weinige, dat ik van de jon
gen heb gezien, scheen hij zijn opvoe
ding alle eer aan te doen".
„Hjj doet niemand enige eer aan, dan
zich zelf", antwoordde de vader trots.
„Je kunt niets ontwikkelen, wat niet
aanwezig is, Conor. Het materiaal moet
er eerst zijn, voor het gevormd kan
worden. En. al zeg ik het zelf. er zit
goed materiaal in Markie".
Cosby, die geen vleier was, zei niets.
Peter sloeg met de steel van zijn pijp
op de brief. „Hij is een en al opwinding
over het toelatingsexamen. Ik heb hem
laten inschrijven voor het toelatings
examen, Conor, en hij werd nummer
één. Nummer één! Was dat geen mooi
resultaat bij zijn allereerste examen?"
„Ik ben er zeker van, dat het slechts
het eerste succes van een lange reeks
is", zei Cosby hoffelijk.
„In elk geval is het een veelbelovend
begin. En hij schijnt met de discipelen
ook op tamelijk goede voet te staan, op
heel goede voet. Helemaal geen klach
ten over de regels en de reglementen.
En daarover heb ik juist het meest in
angst gezeten. Ik heb hem hier altijd
zo de vrije hand gelaten, dat ik bang
was, dat de collegetucht hem misschien
erg hard zou vallen. Toch is hij er aan
gewend als een eend aan het water.
Maar, al zeg ik het zelf, Conor, in dat
opzicht is hij altijd een goede jongen
geweest. Nooit gemok of verzet, onver
schillig wat hem opgedragen werd".
Peter O'Dea nam de pijp uit zijn mond
en een trage rooksliert kringelde op
van de plaats waar zijn hand op zijn
knie rustte. Hij keek zijn assistent be
daard aan. „Je moet je wel stierlijk ver
velen, Conor, met naar mij te zitten
luisteren, hoe ik doordraaf over Mar
kie. Het spijt me. Ik tref niet dikwijls
zo'n aandachtig luisteraar. En jij bent
de enige, tot wie ik veel over hem zeg
Behalve bij zijn grootmoeder boven in
Clashmairead, krijg ik geen kans, zijn
lof te zingen. Maar zo is het nu een
maal, Conor, wanneer al je hoop, wan
neer bijna je hele leven geconcentreerd
is op één persoon, moét je tegen iemand
over hem vertellen of anders barsten".
Cosby lachte, wuifde met zijn hand.
(Wordt vervolgd)
En dan verhaalt hij over mensen, ,el-
lenlange dieren met knobbels en ver-
twijgsels aan hun enden die zich ver
fronzen en verknopen van ellende". Het
zijn wezens die een volstrekt geloof in
vooruitgang hebben. Ze hopen het nog
eens zo ver te brengen, „dat men werken
van verstand en van ontroeren maakt
aan de lopende band". Maar intussen
hebben ze een maatschappij geschapen,
waarin geen plaats meer is voor goden,
koningszielen en dromers met open
ogen. En dit is het einde der cultuur: de
ene vloedgolf barbaren zal over de an
dere heenstorten. In dit eentonige tempo:
Vervlogen zijn de dichters, overzwegen,
en wilde horden zullen hen bedelven
die worden stilgezongen door zichzelve;
en wilde horden zullen hen bedelven.
Die worden stilgezongen door zichzelven,
en wilde horden zullen hen bedelven....
Hier wordt de vriendelijke toon van
Vroman's poëzie hees en onheilspellend.
Hier hoort men de grondtoon der mo
derne literatuur; de waarschuwing, voor
„het 25ste uur", voor het tijdstip, waar
op de menselijke persoonlijkheid niet
meer kan ademhalen, omdat er niets
wonderlijks en niets natuurlijks naeer
in de wereld is.
Doorgaans echter geeft Vroman's vlin
derfantasie zich slechts precieus bloot
als romantische vlucht uit het nuchtere,
gestroomlijnde heden. Vlucht, enerzijds
in fabulaties, anderzijds in de natuur.
Alleen in de natuur kan de fantasie nog
welig tieren. Daar rekken de woorden
zich als arabesken en guirlanden van
slingerplanten. Daar kan men zich, met
een beeldspraak ontleend aan flora en
fauna, de mensen voorstellen als hy
bridische bloemen „met lange snorren
en pluche harten, die naar franje geu
ren en met lussen als ledematen". Zo'n
natuurgedicht over mensen is „Anonym",
de geschiedenis van het mensenpaar
Osande en Osandebad. Vroman ontdekt
zogenaamd een oud prentenboek uit de
eerste tijd van de drukkunst:
Dit is een bijzonder anonym werk.
Het vereelte, waanzinnig dode leer
vermeeit op de vingertoppen, teer
als een stuivende vlindervlerk.
In een dozijn plaatjes vertelt hij ons
de korte levensloop en het einde van
die twee verliefde mensjes, die na hun
dood op het plaatje niets meer zijn dan
„een rankje en nog een rankje en hier
en daar een vlekje". En dan, met ironi
sche afzwaai van deze lieve tragiek, is
het volgende plaatje:
geen plaatje, maar een bedankje,
in rood, met een soort van zwartig
werkje:
Aan den Koning, Aan den Heere
Marleinde
en den Drukkers Franjuus en Galisma.
EINDE.
Men kan over het dichterschap van
Leo Vroman diepzinnig gaan praten en
men kan zeggen, dat al zijn tekenach
tige fantasietjes dwaasheid zijn. Het doet
er niet veel toe. Ik geloof, echter wel,
dat veel mensen een verfijnd plezier
o-.. deze dichtkunst zullen kunnen be
leven. Vroman's fantasie gaat wel langs
onberekenbare wegen, maar zij is ge
makkelijk te volgen. Het is goed, dat er
door een bekroning de aandacht op is
gevestigd.
NICO VERHOEVEN
Uitg. Em. Querido, Amsterdam.
«iiifimg
SMMI r
MMHMMiniHlIHMHIIHMHnmHIIMIUUilHimillHIIMIIItmnê
„Wat denk je van Korea?" vroeg
Snorrebcf,
„Ik slaap er niet van", bekende ik.
„Dat is heel dom van je", zei Snorre
bor misprijzend en zijn mondhoeken
trokken omlaag achter het gordijn van
zijn snor.
„Maar als er nu eens een nieuwe
wereldoorlog uit voortkomt met A- en
H-bommen?"
„Als, alsals het eenmaal zo ver
zou komen, is het pas tijd om je daar
druk over te maken. Een wereldoorlog
behoort tot het slag rampen als de
Zondvloed. Tegen zulke risico's kun je
je toch niet dekken. Het helpt je geen
zier je er te 'sappel over te maken".
„De Zondvloed was een straf Gods
voor de slechtheid van het mensdom,
Snorrebor, maar een oorlog is mensen
werk en kan door mensen worden
voorkomen'leraarde ik.
,£>e Zondvloed had óók door ds
mensen kunnen worden voorkomen en
een wereldoorlog kan een straf Gods
zijn", troefde Snorrebor. Als je zelf
maar zorgt bijtijds in de Ark te zijn
en je geweten je niets heeft te verwij
ten dan kan je niets wezenlijk ergs
gebeuren'
„Maar je geweten kan misleid wor
den en zich vergissen, Snorrebor".
„Mijn geweten niet, want dat if
Mien", zei Snorrebor met een blik van
grimmige vertedering naar zijn vrouw.
Advertentie
In het Staatsblad is opgenomen een
K. B. waarin bepaald wordt, dat de In
donesische officieren en onderluitenant»
van het KNIL, die in het kader van de
reorganisatie van dat leger voornemens
zijn naar de strijdkrachten van de VSI
over te gaan. op de dag van hun ontslag
uit het KNIL tevens worden ontslagen
van de bij hun benoeming als zodanig
aan H.M. de Koningin afgelegde eed van
trouw.
Op uitnodiging van de chef van de
Engelse luchtmachtstaf, air chief mar
shal Sir John Slessor, is Prins Bernhard
voor een tweedaags bezoek naar Enge
land vertrokken. De Prins zal te Farn-
borough demonstraties van de Engelse
luchtmacht bijwonen.
Duizenden toeschouwers, onder wie
de president van Frankrijk, Auriol, en
de ex-prins van Wales, de hertog van
Windsor, zaten aan de oevers van de
glimmende Seine in Parijs om een reus
achtig waterfeest met ballet, schaatsen
rijden en motordemonstraties bij te wo
nen, dat zich op een enorm drijvend
podium zou afspelen. Het was avond en
het werd nacht, een nacht voor een
midzomernachtsdroom. Zij kregen ech
ter niets anders te zien dan een groep
werklieden, die ijverig en zenuwachtig
aan het podium werkten om het drijf-
zeker te maken. Een heerlijke vertoning
van noeste arbeid, waaraan een ieder,
die het goed meent met wederopbouw
zijn hart kon ophalen. Het op een
feeëriek 9chouwspel beluste illustere
publiek verlangde evenwel wat anders.
De arbeid op het podium werd niet be
loond, want het bouwsel bleef te ge
vaarlijk. Toen stak men maar een vuur
werk af en deelde de toeschouwers
mede, dat ze naar huis konden gaan,
maar dat ze de volgende avond, als alle
technische moeilijkheden overwonnen
waren, mochten terugkomen. Vol ver
wachting na de ondervonden teleur
stelling kwam het publiek de volgende
avond weer opdagen. Het podium was
nu stevig genoeg, maar men was er niet
ia geslaagd alle medewerkers voor het
ballet en de demonstraties opnieuw bij
een te krijgen, zodat men aan de cassa
zijn geld kon terughalen.
Het was een fraaie vertoning van
Franse arbeidzaamheid en een minder
fraaie van gebrek aan organisatie, en
dat nog wel, nu men bezig is het plan-
Schuman te funderen, waardoor op
Frans initiatief de vrede in Europa moet
worden drijvend gehouden!
De hertog van Marlborough, die, zo
als men weet, zijn vermaarde Blenheim
Palace te Woodstock ter bezichtiging
van het publiek heeft opengesteld om
uit de entreegelden de onkosten van dit
te duur geworden bezit te bestrijden,
heeft zijn museum-paleis één avondje
afgestaan voor een liefdadigheidsbal.
Dit bal was georganiseerd door zijn zoon
en dochter, de markies van Blanford en
lady Rosemary Spencer Churchill. Prin
ses Margaret was ook uitgenodigd, maar
moest op het laatste ogenblik afzeggen.
Niet alleen leden van de hoogste Britse
adel, maar ook de veel zeldzamer ge
worden soort van de geldadel luisterden
het feest met hun tegenwoordigheid op.
Achttienhonderd gasten hadden drie
pond of meer neergeteld om in dit ex
clusieve gezelschap te mogen verkeren.
Te kwart over drie vertrok de laatste
hoge gast. die zich zelf tot de „upper-
ten" van de Britse aristocratie a raison
van méér dan dertig gulden entreegeld
meende te mogen rekenen.
De hertog van Marlborough deed nog
eens de ronde door zijn paleis, voordat
hij het moede hoofd te rusten zou leg
gen, en kwam tot de ontdekking dat
sigarettenrokers tientallen gaten in
twee kostbare tapijten hadden gebrand
en nonchalante drinkers overal kleve
rige en uitgebeten kringen en vlekken
op het meubilair hadden achter gelaten.
Een hardstenen pilaar was door een
autobestuurder beschadigd en twee sier-
kogels waren verdwenen metachter
lating van twee gapende openingen.
Is het te verwonderen, dal de hertog
verontwaardigd was en telkens weer
„Schande" riep?
Voor het liefdadige doel bracht het
bal 6000 pond op, maar voor hem was
het een lelijke schadepost. Hij is er nu
meer op gesteld de gewone man, dan
de spreekwoordelijke gentleman in zijn
huis te ontvangen.
John Swetich, Amerikaans sergeant
bij de parachute-troepen, is 's werelds
grootste spring-in-'t-veld. Op één dag
sprong hij 107 maal met zijn parachute
uit een vliegtuig. Hij sprong elke zes
minuten eem keer. Hij was om twee uur
's nachts begonnen en ging even over
twaalf uur 's middags lunchen, toen hij
de 107e erop had zitten. De piloten, die
hem met twee vliegtuigen om benrten
meenamen om zijn springerij op gang
te houden, moesten worden afgelost,
John Swetich niet. Hij klaagde alleen
over een beetje pijn in de benen. Hoe
bestaat het!