VAN TUL &NG BC I ai Vertelling van H. van Merlet W &b ZATERDAG 23 DECEMBER 1950 PAGINA 3 wjf .fl) -J (J.W/ OMT, LATEN WIJ ONS VERHEUGEN in de Heer, nu wij ons rekenschap geven van dit mysterie. De scheidsmuur is omvergewor pen; het vlammend zwaard trekt zich terug en de Cherubijnen wijken van de boom des levens. En ik, ik neem deel aan de geneugten van het Paradijs, waarvan mijn ongehoorzaamheid mij had verjaagd. Want het evenbeeld des Vaders, de afglans van Zijn eeuwigheid, neemt de ge stalte aan van een slaaf door geboren te worden uit een moe der, die het huwelijk niet heeft gekend, zonder echter een wezenlijke verandering te ondergaan. Wat Hij was, is Hij gebleven: waarlijk God; wat Hij niet was, heeft Hij aange nomen door mens te worden uit liefde voor hen. Laten wij Hem toezingen: Kind van de Maagd, heb medelijden met ons. Nu de Heer Jezus Christus geboren is uit de Heilige Maagd, is alles verhelderd. Terwijl de herders waakten op het veld, de Wijzen hem aanbaden, de engelen Hem toezongen, maakte Herodus zich ongerust omdat God verschenen was in het vlees als Redder van onze zielen. Uw koninkrijk, Christus God, is 'n koninkrijk van alle eeuwen en Uw heerschappij strekt zich uit over alle geslachten. Gij, die vlees zijt geworden door de werking van de Heilige Geest en die mens zijt geworden door Uw geboorte uit Maria, altijd Maagd, Christus God, Gij hebt ten tijde van Uw komst geschitterd als een licht voor onze ogen. Licht van licht, glans van de Vader, Gij vervult alle creatuur van vreug de. Iedere ademtocht looft U als afglans van de heerlijkheid des Vaders. Gij, die zijt en altijd geweest zijt, Gij die, geboren uit een Maagd, geschitterd hebt als God, heb mededogen met ons. Wat gaan wij U aanbieden, o Christus, nu Gij Uzelf om on- zentwil op aarde getoond hebt als een mens? Alle schepsel, dat van U voortkomstig is, draagt metterdaad het getui genis van zijn dankbaarheid aan: de Engelen geven U hun zang, de hemelen een ster, de Wijzen hun gaven, de herders hun bewondering, de aarde een grot, de woestenij 'n kribbe; maar wij, wij geven een Moedermaagd. O God van vóór de eeuwen heb mededogen met ons. De mystieke wijngaard, die de ongekweekte druiventros had voortgebracht, droeg hem in haar armen als tussen tak ken en zij sprak: „Gij zijt mijn vrucht, Gij zijt mijn leven Door U alleen weet ik te zijn die ik ben. Gij zijt mijn God! Nu ik heb gezien hoe het zegel mijner maagdelijkheid onge schonden bleef, verkondig ik, dat Gij het onveranderlijke woord zijt, dat vlees geworden is. Ik heb het bederf niet ge kend, ik weet dat Gij het bederf doodt. Want ik ben zuiver, hoewel Gij uit mij zijt voortgekomen; zoals Gij mijn schoot hebt gevonden, zo ook hebt Gij hem verlaten. Juist daarom verheugt alle schepsel zich met mij en roept mij toe: Gegroet vol van genade." 3; Eens in de maand borrelden we samen in „De Vergulde Wagen", Van Tul en ik. Onder de oorlog hadden we elkaar leren kennen in hei conceniraiiekamp en we waren vrienden gebleven. Wel niei zo goede vrienden als ioen we voor elkaar uien- of penenprak „organiseerden" en samen peukjes en W.C.- papier voor sigaretten deelden en bij elk ochiendappèl ons verbeelden ie hopen, dat onze nummers tezamen of in het geheel niei eruit zouden worden geroepen, maar toch vrien den, verbonden door een gemeenschappelijke onuitwisbare herinnering. Hei is opmerkelijk, hoe de vergoring van hei uiterlijk alle maatschappelijke verschillen teniet doei en alleen de naakte menselijkheid overlaat. Toen we elkaar na de bevrijding dan ook weer voor hei eerst mei een nor male haardos en goed geschoren, in een behoorlijk pak zonder luizen ontmoetten, stonden we een beetje onwennig en achferdochiig naar elkaar ie kijken, maar dat duurde niei lang. Een paar woorden waren voldoende om dat ge voel van saamhorigheid ie herstellen, dat ook wonder baarlijk geredden, die wekenlang in doodsnood op een vlot in een orkaan hebben rondgezwalkt, voor het leven te zamen moet binden. Hij was een niet helemaal even wichtige kerel, die in het kamp soms ontembaar vrolijk kon zijn, maar ook aan moeilijk te overwinnen depressies leed. Wanneer hij het erg te kwaad had, zong hij met een grafstem de beginregels van het S.S.-liedje: „Zwarte soldatentot de anderen er dol van werden en hem de mond dichtsloegen. Daar onze stemmingen zelden samenvielen, hadden we veel steun aan elkaar gehad. We behoefden maar tegen elkaar te zeggen: „Zeg, weet je nog.om het oude contact te hervinden en el kander te zien zoals wij toen waren: twee genummerde exemplaren uit de door de Duitsers samengedreven kud den der ontwaarden. Na de oorlog had Dolf van Tul blijkbaar goede zaken gedaan. Hij woonde in een mooi huis in Zuid in Amsterdam, dat oorspronkelijk aan een vergaste Jood had toebehoord en waarin later een N.S.B.-er een Korte tijd de dagen van zijn leven had be leefd. Er was een ruime garage bij en in die garage stond een Amerikaanse auto met een radiator als een vernik kelde vulhaard, die hij van het M.G. had overgenomen. Mij was het niet zo voor de wind gegaan, maar dat bleek eerder een aanmoediging dan een be letsel voor zijn jovialiteit. ..Wat doen jullie met Kerstmis?" vroeg Van Tul, toen we met de eerste borrel elkander hadden toegedronken. Ons tafeltje dreef als een verlicht eiland in de dichte mist van tabaks rook, waaruit de belendende tafeltjes met hun krans van kazige gezichten slechts schimmig opdoemden. Aan het plafond hingen de melkglaslampen als nevelachtige manen, maar boven de biljards, waar de ballen krijgertje speelden en af en toe een keu ketste, vloeiden twee goudgele pyramiden uit grasgroene kapjes ineen. „Wel, een kerstboom kopen, naar de Nachtmis gaan en verder gezellig thuisblijven", antwoordde ik. „Thuisblijven doe ik zeker niet", zei Dolf met een bijna verbitterde beslist heid. „Weet je nog, hoe we Kerstmis in het kamp vierden? 's Morgens in het donker vóór het appèl sluipen naar de diphteriebarak, waar de Duit sers als de dood voor waren. Je moest oppassen, dat de zoeklichten op de uitkijktorens je niet te pakken kre gen, want anders kregen de mitrail leurs je ook. En dan de Mis achter een uitgespannen luizendeken zittend op de krib van de pater, die een mosterdglaasje als kelk gebruikte en die de Hostie versnipperde, zodat je er in 'je mond naar moest zoeken. Ik ben nooit zo overtuigd te Communie ge gaan als toen". „Ja, gek 'als je bedenkt, dat dat al weer zes jaar geleden is", zei ik. „Al? Pas! Stel je voor pas zes jaar. Zes jaar zonder vrede. Zes jaar van ploeteren om er boven op te komen. En nu is de hele wereld alweer „cra zy". Je hoort en leest niet anders dan over een nieuwe wereldoorlog, die om zo te zeggen met de voet tus sen de deur staat om binnen te komen. Die geschiedenis van Korea ziet er miserabel uit. Als je mij vraagt, dan sukkelen we langzaam maar zeker de helling af naar een nieuwe catastrofe en die zal nog heel wat erger zijn dan de vorige. De Nazi's hebben huisge houden als beesten, maar God beware je voor de communisten. Die zullen niet proberen ons eerst met zoete broodjes bakken over te' halen. Die maken korte metten. Dat heb je ge zien in de Baltische landen en in de Balkan. Nee, thuisblijven doe ik niet. Nog één keer wil ik de bloemetjes buiten zetten, vóór het te laat is. Ik zeg maar zo: wat ik gehad heb, kun nen ze me niet meer afnemen". „Vind je Kerstmis daarvoor de juis- TMOS te gelegenheid?" vroeg ik verwon derd. „Waarom niet? Kerstmis is toch een vredesfeest. Ik wil eindelijk eens een paar dagen vergeten, dat het nog geen echte vrede is". „En waar denk je de kerstroosjes en de witte tulpen en hyacinthen te gaan buitenzetten?" spotte ik. „In Parijs. Noël en Réveillon in Pa rijs moeten geweldig zijn. Ik heb het nog nooit meegemaakt. Vóór ik dood ga, wil ik dat gezien hebben". „Wie praat er nu over doodgaan? Je ziet eruit als het eeuwige leven. In het kamp zat je vel zo ruim, dat je er je scheermes op kon aanzetten. God, wat was je toen mager. Je rib benkast leek wel een wasbord. Maar nu! De Aga Khan zou je kunnen be nijden. Nee Dolf, maak je geen zorgen vóór de tijd. We zijn 1944 te boven gekomen. We kunnen wel tegen een stootje". „Noem jij een atoombom maar een stootje", antwoordde Van Tul scham per. „Kom, laten we er nog een ne men", stelde ik voor. „Je wordt som ber. Herinner je je nog, dat we altijd tegen elkaar zeiden, dat niemand vóór zijn tijd gaat, wanneer er weer een onder het zwarte zeil de poort uit ging? Wil je wel geloven, als ik nu al die poespas van een begrafenis zie, kan ik soms mijn lachen niet houden". Van Tul wenkte de ober, die als een ekster door de warme mist fladderde. „Ik ben helemaal niet somber. Ik maak me alleen geen illusies. Dat heb ik nooit gedaan. Dat weet je wel". „En Parijs dan?" „Dat is toch geen illusie? Dat is een werkelijkheid, zo voor het grijpen-". Hij wond zich op en kreeg een kleur. „Kerel, ik heb een reuze-iöee!" juich te hij opgetogen. „Weet je wat we doen? We gaan samen en nemen onze vrouwen mee. Met mijn wagen kost je de reis geen cent. We gaan een dag of wat van tevoren om eerst een beetje te acclimatiseren. En we blij ven tot na Nieuwjaar. Je kunt dan zoveel musea aflopen als je wilt. En 's avonds gaan we gezellig ergens di neren en naar een revue of een lollig stuk. Tjonge, dat zal me een feest worden. De vrouwen zal het ook goed doen, als ze eens een keertje uit de huiselijke sleur en rompslomp breken. Nou? Wat zeg je daarvan?" „En de kinderen?" vroeg ik. „Je hebt toch vertrouwde hulp? La ten die nu het één Kerstmis misschien een beetje minder leuk hebben. Dat is waarachtig toch zo erg niet. Ze wor den al genoeg verwend. En dan, ze mogen ook wel eens iets voor óns over hebben, zou ik denken. Ze hebben nog een heel leven voor de boeg." „Onder de Russen," zei ik boos aardig. „Doe niet flauw! Als we de kinde ren beloven, dat we een mooi cadeau tje voor ze mee zullen brengen, vin den ze het al lang best en zullen ze de dagen tellen, vóór we vertrekken." Hij was een en al enthousiasme en trachtte op voorhand mijn mogelijke bezwaren te ontzenuwen. „Afgesproken? Ober, schenk meneer nog eens in." Hij wipte zijn glas ach terover. Ik aarzelde. Zijn voorstel lokte me meer aan dan ik mezelf wilde toe geven. Mijn vrouw zou er wel niet veel voor voelen. Ze vond mevrouw Van Tul niet „zó dol", hetgeen bij haar zeggen wilde, dat ze haar eigenlijk niet uit kon staan. Ze was doorgaans met geen stok van de kinderen weg te krijgen, al achtte ze het nu en dan Bovenstaande afbeelding is een détail-foto van een beeldhouwwerk in de Kathedraal van Chartres, stammend uit de 13de eeuw. Men lette op de intimiteit van het tafereel en de ongelooflijke fijnzinnigheid van uitbeelding. haar plicht om zich terwille van mij nadrukkelijk „op te offeren". Dat zij zich bij die zeldzame gelegenheden gewoonlijk uitstekend amuseerde, deed niets van de grootte van haar opoffering af. Kerstmis was volgens haar onwrikbare principes een huise lijk feest. Toen haar ouders nog leefden, had den we het altijd bij hen gevierd. Eerst naar de Nachtmis in de muffe kloosterkapel van de nonnen, die ijl met vriesnachtstemmen de overbe kende liederen zongen, en dan een overdadig ontbijt met loodzware bal- kenbrei, waar je oprispingen van kreeg, en met suikerrijp bedekt kren tenbrood. Wie er nog lust in had, mocht daarna van een reus van een Kerstboom vol electrische lichtjes, engelenhaar, lametta, sterren en en geltjes en pauwen en zwaantjes van verzilverd en gekleurd glas, een in rood zilverpapier verpakt kerstkrans je van gevulde chocolade plukken. Onder de boom stond een miniatuur stalletje met een petieterige Heilige Familie, een veel te grote os en ezel, en twee herders met een lammetje in de armen. En rondom dat stalletje lag een indrukwekkende verschansing van keurig met rood lint en eigenhan dig door mijn schoonmoeder geschre ven naamkaartje versierde pakjes, waarnaar de kinderen de hele verdere dag mochten kijken zonder eraan te komen. Des middags moesten we, of we wilden of niet, allemaal een tukje doen om weer fris te zijn voor het Kerstdiner: oesters of paté de foie gras met champagne, kalkoen of gevulde gans met een fluwelen bordeaux en een pudding met slagroom na. En daarna moest er rondom de kerstboom geknield en gebeden worden. De schor geworden gramofoonplaat van „Stille Nacht" werd afgedraaid, waarmee iedereen meezong en dan werd de ge organiseerde aanval op de geschenken ondernomen. Er waren pakjes niet enkel voor de huisgenoten, maar ook voor bepaalde armen. De tweede Kerstdag was de dag van de kliekjes en van de vermoeide napret. Mijn vrouw hield die traditie van haar ouderlijk huis krampachtig hoog, zij het ook op aanmerkelijk bescheidener wijze. Nee, ik zou haar nooit tot Dolfs plan kunnen overhalen en diep in mijn hart was ik daar eigenlijk blij om. „Ik zal er met mijn vrouw over spreken," zei ik ontwijkend, „maar reken er niet te vast op. In ieder geval alvast bedankt voor de uitnodiging." Hij nipte aan zijn glas, alsof er won derolie in zat. „Dan weet ik het wel," bromde hij teleurgesteld. „Dan komt er niets vat»." Er kwam niets van. Niet omdat mijn vrouw niet bereid zou zijn geweest zich weer eens voor mij op te offeren, maar omdat een van mijn kinderen mazelen kreeg. Aanvankelijk had ze weliswaar de gebruikelijke bezwaren tegen het plan geopperd, maar toen het voor haar onuitvoerbaar was ge worden, had ze er bepaald de smaak van beet gekregen en beweerde ze zelfs, dat ze er altijd van had ge droomd nog eens „Réveillon" in Parijs te vieren. Na een laatste overbodige telefoni sche poging om ons te overreden var- trokken de Van Tuis twee dagen voor Kerstmis met hun auto, alleen. Mijn vrouw en ik waren jaloers op hen, al wachtten wij er ons wel voor dat aan elkaar te bekennen. Wel zeiden we af en toe tegen elkaar: „Ze zullen in Brussel wel overnachten" of „Ze tref fen het met het weer" of „Zouden ze er nu al zijn?" De avond voor Kerstmis, terwijl mijn vrouw een beetje landerig de kerstboom optuigde met wat er nog aan ongebroken versiering van vorige jaren was overgebleven, zat ik, wach tend tot het tijd voor de Nachtmis zou worden, boven de krant te doezelen. Ik las nu hier dan daar een paar re gels zonder dat het goed tot mij door drong wat ik las, om dan weer te knik kebollen. Maar plotseling schrok ik klaar wakker. „Vrouw, vrouw," gilde ik, „lees dit eens." „Wat heb je? Wat is er? Ben je niet goed?" Ze kwam aanlopen met een papieren engeltje in haar hand en een sliert lametta in haar haar. Ze las: „Ernstig auto-ongeluk in Frankrijk. Twee doden. Een Neder landse personenauto is vlak voor Pa rijs waarschijnlijk tengevolge van de mist op een stilstaande trailer ingere den, waarvan het achterlicht niet brandde. De beide inzittenden, de heer en mevrouw Van T. uit Amsterdam, konden slechts met .moeite uit de wrakstukken van de totaal vernielde wagen worden bevrijd. Toen dit ein delijk gelukte, bleken de levensgees ten reeds geweken. De slachtoffers laten drie kinderen achter." „Dat zijn ze," bracht ik er over heel mijn lichaam van ontzetting bevend uit. „Grote God, en dan te denken, dat wij daarbij hadden kunnen zijn. Die arme kinderen." Mijn vrouw was lijkbleek geworden en haar ogen keken groot naar een afschuwelijk visioen, waarvan ze de volle betekenis nog niet scheen te kunnen bevatten. Haar verslagenheid gaf mij de kracht die van mijzelf enigszins te overwinnen. „Niemand gaat vóór zijn tijd, lief ste." mompelde ik. De jubel van de wit-en-gouden Nachtmis deed otjs meer pijn dan de plechtigste Requiammis zou hebben gedaan. u Tekst genomen uit de Byzantijnse liturgie van de Kerstdagen.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1950 | | pagina 3