,1
Kerstlied
E.
EEN KERSTVERTELLING
door ANNIE WESTERMAN
ZATERDAG 22 DECEMBER 1956
KONING CASPAR
Het verlangen naar geluk was tij Caspar een ziekte, een
koorts, die altijd maar toenam. Missckien kwam ket wel,
doordat ket telkens weer kevredigd werd, dat zijn ver
langen naar geluk zo groeide, zoals ook een plant groeit, wanneer
zij vockt en warmte krijgt.
Hij was nog keel klein, toen kij in de paleistuin speelde met
een rode kouten kal. De kal klonk, toen Casper kern opgooide.
Toen kedackt kij, dat een zilveren kal mooier zou zijn, daar zou
de zon in sckitteren. Toen kij de zilveren kal kad en zag, dat de
vijver en de kloemen en de fontein en de komen er ziek in alle
kleuren in spiegelden, geloofde kij, dat kij in een grotere zilveren
kal alles nog mooier zou zien en daarna meende kij, dat een kal
van goud tock ket allermooist was.
Als jongen liep kij in de avond in de sckemer door de zalen en
gangen van ket paleis. Toen koorde kij in een afgelegen vleugel
op de karp spelen. In een sckaduwkoek kij een gordijn kurkte
kij neer om te luisteren. De melodie maakte zo'n groot verlangen
in kern wakker, als kij nog nooit kad gevoeld en keloofde kern
tegelijk al ket geluk van de wereld.
Iedere avond ging hij nu achter
het gordijn zitten luisteren naar de
harp. Maar de muziek gaf niet, wat
ze beloofd had. Misschien als ik zelf
zou kunnen spelenmeende Cas
par. Hij schoof het gordijn opzij en
vroeg aan de oude man, die ge
speeld had, hem alles te leren van
de harp. De oude man begon de
prins meteen de handgrepen te wij
zen en de namen te noemen van
iedere snaar.
Ijverig luisterde Caspar. Iedere
avond studeerde hij nu op de harp.
Het duurde niet lang of hij kon
een paar melodieën spelen. #Maar
hij wilde er andere bijleren, moei
lijkere „en mooiere". Toen ook die
hem niet gaven, wat hij verlangde,
peinsde bij: ais ik eens melodieën
kon spelen, die ik zelf had be
dachtEn ook dat lukte hem.
Maar het waren enkel pijnlijke,
schrijnende dingen, die hij de harp
kon laten zeggen. Al zijn verlangen
brak er in los en in plaats van dat
ze hem geluk gaven, werd hij er
van binnen door verteerd. Hij gooi
de de harp neer en wilde nooit meer
spelen.
En toen eindelijk werd het stil in
hem. Hij begreep, wat het geluk
Was en waar hij zijn leven lang naar
had Verlangd; hij had prinses Sala-
mini gezien, toen ze door de vrou
wenvertrekken naar zijn moeder
werd geleid. Eigenlijk had hij haar
niet behoren te zien vóór de dag,
dat hij met haar zou trouwen. Maar
hij kon het niet helpen dat hij haar,
staande achter een gordijn, toch
gezien had. Ze was onbegrijpelijk
mooi. En hoewel zijn vader eerst
het huwelijk niet wilde laten door
gaan, omdat Salamini's bruidsschat
niet groot genoeg was, wist hij het
zover te krijgen, dat hij toch met
haar mocht trouwen.
Maar daarna was hij erg teleur
gesteld: Salamini was mooi om te
zien, maar van binnen was ze koud.
Misschien hield ze niet van Cas
par, misschien kon ze ook wel he
lemaal niet zacht en vriendelijk
zijn.
Toen Caspar met zijn honger en
dorst lang genoeg rondgelopen had,
zag hij op een dag bij de fontein een
kleine slavin. Ze schrok, toen de
prins opeens voor haar stond en
durfde hem niet aan te kijken.
Maar Caspar wist meteen, dat zij
alle goedheid en warmte had, die
Salamini miste. Hij vroeg aan zijn
vader de slavin tot bijvrouw en
kreeg haar.
Zij was werkelijk zo lief en zacht
als hij gehoopt had, maar na een
tijdje merkte hij, dat zij vreselijk
dom was en dat hinderde hem toen
hoe langer hoe meer.
Daarna zag hij op een feest een
donkere prinses uit het Verre Oos
ten. Hij werd opnieuw verheugd.
Nu had hij het eindelijk gevonden.
De prinses was mooi, warm en vurig
en helder van verstand. Hij kreeg
ook haar tot bijvrouw.
Misschien als de Oosterse prinses
iets minder hartelijk en vurig was
geweest dat hij er dan toe geko-
tnen was haar te gaan houden.
Nu gaf ze hem daar eigenlijk niet
de gelegenheid voor.
Zo zag hij, dat ook hier het geluk
hlet voor hem te vinden was.
Hij begreep wel, dat hij pas ge
lukkig zou zijn, als hij zelf als
koning zou kunnen heersen.
Net was dan ook dwaas van zijn va-
^er, dat die, oud en zwak en uit
tijd, nog op de troon wilde blij-
Ven, terwijl Caspar er de leeftijd
eh de kracht voor had in zijn plaats
te regeren. Hij begon werkelijk
naar de dood van zijn vader te
Verlangen en hij liet dat de oude
^an dikwijls blijken. Dat was wel
^'et goed van hem, maar Caspar
v°nd dat de oude man dan ook
^aar wijzer moest zijn.
Eindelijk was zijn vader dood en
Caspar werd koning. Een tijd
lang had hij nu genoeg aan het
heersen en bevelen en aan alle eer,
die hem bewezen werd. Daarna
vond hij het land niet groot genoeg.
Ten noorden, ten oosten en ten
zuiden er van lagen drie rijken.
Die wilde hij er bij hebben. Hij
kocht eerst de koning van het
noordelijk land om met veel geld.
De koning van het oostelijke land
liet hij vermoorden en tenslotte
veroverde hij met een groot leger
het Zuidelijke land. Hij nam de
mensen gevangen, nam hun alles
af wat ze bezaten en verbrandde
hun steden. Toen was zijn rijk be
grensd: in het noorden door de
bergen, in het oosten door het oer
woud, in het zuiden door de zee en
in het westen door de woestijn.
Er was dus werkelijk niets meer
op aarde, wat hij nog wensen of
veroveren kon. Daar werd hij ziek
en moedeloos van.
Op een avond lag hij op zijn rust
bed onder een open galerij naar
buiten te staren. De bomen van de
zich af. Maar zonder dat hij be
greep waarom was hij buiten zich
zelf van blijdschap. Koortsachtig
ging hij al zijn boeken nabladeren.
Toen vond hij het
In de schemer, tussen het laatste
daglicht en, het eerste licht van
de sterren, vertrok de stoet. De
mensen gingen voor hun deuren
staan of liepen naar buiten om hem
te zien voorbijgaan. Ze klommen
op de daken of in de bomen. In de
straten durfden ze niet blijven
staan, daar zouden ze onder de
voet gelopen worden door de brede
poten van de beesten.
De stoet bestond uit olifan
ten, paarden, kamelen en een groot
leger van dienaren. De dieren wa
ren zwaar beladen met voedsel, wa
ter en tenten. Op de hoogste ka
meel zat Koning Caspar in zijn ge
beeldhouwde draagstoel. Daarna
volgden nog drie kamelen beladen
met geschenken.
Zo trokken ze door de half don
kere straten de stad uit. Uit som
mige huizen scheen al oranjeachtig
licht naar buiten en hier en daar
brandde een fakkel als straatver
lichting. Maar op de buitenweg tus
sen de velden hadden ze alleen de
maan en de sterren. Ze staken zelf
geen flambouwen aan om het licht
van de trillende melkwitte ster,
die hun de weg zou wijzen, niet
te verduisteren.
Ze trokken langs de akkers en
waadden op een ondiepe plaats door
de rivier. Bij het maanlicht leken
de kamelen en olifanten zwart en
groter dan ze waren en de lange
blauwe schaduwen die met hen
mee gingen zagen er nog groter uit.
Heel de nacht reisden zij. Pas
toen het dag werd en de witte ster
verdween, hielden ze stil om te
rusten, te eten en de dieren voer
te geven. Daarna sliepen ze: men
sen en dieren heel de dag. Koning
Caspar op een bed van zijden kus
sens in zijn koningstent.
Hoe lang zij gereisd hadden wis
ten zij zelf niet meer. Ze waren
vergeten de dagen en nachten te tel
len.
Ze hadden drie woestijnen moe
ten doortrekken: een woestijn van
tuin werden steeds zwarter en er
boven werd de hemel steeds don
kerder blauw. Toen zag hij in het
donkerblauw van de lucht de een
na de ander de sterren verschij
nen: grote trillende lichten en klei
ne punten, wit strooisel en lange
vegen.
Hij lag zich te verwonderen over
het oneindige aantal sterren. Wat
zou het zijn? dacht hij. Hoe zouden
ze zijn? Niemand kan het weten,
want niemand heeft ze van dichtbij
gezien of er met zijn handen aan
geraakt.
Dat bracht hem op een idee: hij
liet een geleerde slaaf komen en
zei: „Haal me een boek over de
sterren en lees me voor."
bergachtige rotsen, een grint-
woestijn en een zandwoestijn. Op die
lange barre tocht waren er velen
gestorvende paarden en olifan
ten en de helft van de dienaren. Al
leen de kamelen en de sterkste
mannen hadden het overleefd en
Koning Caspar op de hoogste ka
meel in zijn gebeeldhouwde draag
stoel.
Na de woestijnen kwamen er
weer landen, waar mensen woon
den. Maar zij werden door niemand
aangevallen, misschien doordat zij
's nachts reisden of doordat zij met
zovelen waren en Koning Caspar zo
hoog en trots op zijn kameel zat.
Of misschien ook doordat Degene,
ven en iedere dag gingen zij naar
het Kind.
Misschien was hij maar een uur
van elke dag bij het Kind, maar
hij kan zich van heel het stadje
niet of niemand meer herinneren
dan het Kind. Zijp Moeder en zijn
Vader.
Eens was hij alleen met het Kind.
Hij had Het vol eerbied voorzichtig
op zijn knie genomen en verzadig
de zich met kijken naar dat ge
zichtje en met strelen van die
handjes en voetjes.
Het Kind kon nog niet praten.
Maar Het keek Koning Caspar lang
en ernstig aan en opeens streek
Het met Zijn handje langs de
baard van de koning. De ontroe
ring die hij toen voelde vloeit iede
re keer als hij eraan denkt weer
in hem terug.
Koning Caspar kijkt naar de wit
te ster en denkt: nu ben ik geluk
kig. Want de zoetheid is nog in
hem; hij neemt het Kind overal
met zich mee.
En dan waait er plotseling een
vreemde gedachte door hem heen:
het Kind heerst over alles wat be
staat. Het kruipt op blote voetjes
rond op een lemen vloer. En ik zit
in een gebeeldhouwde draagstoel
op zijden kussens.
Zijn eerste opwelling is uit de
draagstoel te klimmen, zijn vergul
de sandalen uit te trekken en op
blote voeten achter de kameel door
het zand te gaan sloffen. Hij volgt
zijn ingeving niet meteen, maar
gaat er eerst over denken. Hij over
weegt de mogelijkheid iets te lang.
En daarna houdt de zachtheid van
de kussens hem tegen.
Ik zou eigenlijk buiten mijn ko
ningstent moeten gaan slapen,
denkt hij, tussen de doornen op de
harde rotsgrond, die nog heet is
van de dag. Ik zou niet meer wa
ter dan de dienaren moeten drin
ken, want zij lopen en ik zit in mijn
draagstoel
Er is een wolk gekomen voor zijn
geluk en een diepe rimpel in zijn
voorhoofd. Hij doet niet zo maar
iets, wat hem invalt, omdat hij het
voor het Kind overheeft. Hij gaat
zich zitten afvragen, wat hij het
Kind schuldig is. Het wordt een
soort belasting, die hij moet beta
len.
En onder dit passen en meten
verdwijnt zijn geluk.
Tenslotte vindt hij er dit op: ik
kan niet naast de kameel gaan lo
pen, omdat ik nu eenmaal koning
ben. De dienaren zouden geen eer
bied meer voor mij hebben. Als ik
minder water dronk en in de open
lucht ging slapen, zou ik zwak en
ziek in mijn land aankomen en
misschien wel sterven. Voor mijn
land moet ik sterk blijven, mijn
leven is voor het volk meer waard
dan dat van mijn dienaren.
Maar als ik in mijn land ben,
zal ik een goede koning worden. Ik
zal alles overhebben voor mijn on
derdanen. Ik zal de veroverde vol
ken een deel van hun bezittingen
teruggeven en hun meer vrijheid
laten. Ik zal iedere dag een paar
uur vrij maken voor de koningin en
onze kinderen.
Waar komt nu weer opeens die
zonderlinge gedachte vandaan:
voor de koning te buigen, maar lopen
ze haastig weg een huis binnen.
Vreemd, vreemd, peinst de
koning.
,Het komt door de hitte", zeggen
de dienaren. „Iedereen blijft in
huis."
Maar Koning Caspar kan een
angstig voorgevoel niet onderdruk
ken.
Ook de straten van de hoofdstad
zijn leeg. De ingang van het paleis
ligt verlaten. De koning betreedt
de marmeren trappen en de hal
Is er niemand om mij te ontvan
gen? Is dat een thuiskomst voor
een koning?
„Het komt door de hitte," zeggen
de dienaren. „Ze wisten niet wan
neer U zou terugkomen. Ze hebben
U nog niet verwacht."
De koning laat zich naar zijn
eigen vertrekken leiden. Hij stuurt
een dienaar om de koningin te gaan
halen.
„De koningin heeft zich te ruste
gelegd," is het antwoord, dat de
dienaar brengt. „Zij zal morgen bij
U komen."
Hij stuurt een andere dienaar om
de raadslieden.
En dan komt enkel de oude leer
meester van de koning om wie hij
niet gevraagd heeft. De oude man
doet omzichtig alle deuren van het
vertrek dicht, kijkt achter alle gor
dijnen en gaat dan dicht bij de ko
ning zitten fluisteren.
„Ik zal U vertellen, wat er ge
beurd is: de koning van het Noor
delijk land is in opstand gekomen
en heeft met behulp van de twee
andere volken Uw land veroverd.
Hij heeft zich tot koning over het
hele rijk gemaakt en de koningin
tot vrouw genomen. Hij is hier
dichtbij in het paleis."
Koning Caspar is wild opgespron
gen. „Maar dat is
„Stil" fluistert de leermeester.
„Het kan U het leven kosten."
nacht nog vluchten. Zij zijn van
plan U te vermoorden."
En als koning Caspar het nog
niet begrijpen kan: „Er is werke
lijk niemand meer, die U helpen
wil. De dienaren, met wie U ge
reisd hebt zijn te klein in aantal.
Ze zullen niet durven. Ik ben de
enige, die nog iets voor U wil doen
en misschien moet ik het met mijn
leven betalen."
Door een zijpoortje verlaat ko
ning Caspar het paleis, op
sandalen van touw in een
grijs haren kleed, met een kap
over zijn hoofd getrokken.
Hij loopt buiten adem met een
kloppend hart. Bij iedere straat
hoek verwacht hij een moordenaar.
Zo loopt hij een paar dagen en
nachten. Soms slaapt hij enkele
uren onder een struik of eet hij
wat rauwe knollen van het veld.
Het is gelukkig, dat de angst zijn
leven te verliezen voorlopig alle
andere pijn verdooft.
Eindelijk is hij uit het land geko
men in de woestijn van bergachtige
rotsen. Het is laat in de avond en
uitgeput valt hij voorover neer op
de harde rotsgrond, tussen de do
rens. En dan-komt hij eindelijk tot
besef van alles. Nu lijdt hij hevig om
wat hij nooit heeft gewaardeerd. Het
is nu zwart om hem heen.
En het Kind? Het heeft hem in de
steek gelaten. Het heeft zich een
vijand getoond. Tenslotte verlost de
slaap hem.
Als hij wakker wordt is hij eerst
heel verwonderd, omdat de hemel
van zijn bed blauw is met lichte
bloemen. Dan ziet hij, dat hij tus
sen de dorens ligt en hij herinnert
zich alles weer. Maar het zijn de
dorens van een bloeiende struik.
Hij heeft de vorige avond niet
meer kunnen zien, dat hij tussen
de bloemen ging slapen.
Zijn kleed is nat van de dauw.
De hele nacht luisterde hij ge
spannen en hij verbaasde zich meer
en meer, dat de mensen zoveel wis
ten over en door de sterren.
Zijn lusteloosheid was voorbij. Hij
had weer een uitweg gevonden
voor zijn verlangen. Dagen en nach
ten bracht hij nu door met zijn nieu
we studie. Op het paleis liet hij een
grote sterrenwacht bouwen. Over
dag las hij in de boeken, en sliep
hij enkele uren. 's Nachts was hij
op de sterrenwacht. Het land en
de drie veroverde rijken liet hij aan
zijn raadsheren over en zijn vrou
wen en kinderen zagen hem nooit
meer.
En juist toen de hartstocht voor
de studie iets minder begon te wor
den, toen diep in hem de verveling
alweer begon te leven, zag hij een
kleine melkwitte ster, een trillende
ster, vreemd en nieuw.
Op het moment, dat hij de ster
ontdekte voelde hij een vreugde en
verlangen en verwachting buiten
alle afmetingen. Wat kan een en
kele ster, die oneindig ver weg is,
mij voor geluk brengen, vroeg hij
die hun de ster gegeven had, hen
beschermde.
Tenslotte moesten zij nog één ri
vier doorwaden en een klein land
doortrekkenEn toen knielde
Koning Caspar in een klein huisje
tussen een oven, een korenmolen
tje, een ploeg en wat timmerge
reedschap, en zijn goud, wierook
en myrrhe legde hij voor een hou
ten bedje op een lemen vloer.
Op de terugweg zit Koning Cas
par weer op de zijden kus
sens van zijn gebeeldhouwde
draagstoel en kijkt omhoog naar
de trillende blauwwitte ster, die hen
weer veilig thuis zal brengen. Ein
delijk is het geluk niet van hem
weggegaan zo gauw hij het gevon
den heeft. Voor het eerst heeft hij
nu de rust leren kennen, waarbij
het niet nodig is vooruit te leven
of terug te zien, maar waarbij el
ke minuut zelf voldoende de moeite
waard is.
Hij is met de andere vorsten twee
maanden in de kleine stad geble-
mijn oudste zoon is flink genoeg.
Hij zal graag willen regeren. Aan
hem kan ik misschien goedmaken
wat ik mijn vader tekort gedaan
heb? En houden de mensen toch
eigenlijk al niet meer van hem dan
van mij?
Nee, nee, zegt hij angstig. La
terEerst zal ik hun allemaal
laten zien, dat ik toch wel een goe
de koning ben. Laat ik liever aan
het Kind denken.
Maar waar is het Kind? Hij kan
het niet meer terugvinden.
Als zij uit de woestijn van berg
achtige rotsen het eigen land bin
nengaan, zien ze eerst niets anders
dan verbrande dorpen en velden.
De koning kijkt verschrikt in het
rond.
„Het zal door de hitte gekomen
zijn" zeggen de dienaren. „Er zal
bosbrand geweest zijndan
ziet de koning gelukkig ook weer
goede velden en dorpen.
Maar waar zijn de mensen De
dorpen en steden lijken zo verlaten.
En als er mensen in de straten zijn,
blijven ze niet staan om eerbiedig
„Daar ben ik niet bang voor,"
roept Caspar. „Ik heb recht op mijn
eigen land en mijn eigen bezittin
gen. Ik zal het terugwinnen."
„Stil." De leermeester houdt hem
de hand voor de mond. Even vecht
Caspar met de leermeester, dan
wordt hij wat kalmer.
„Kan ik dan geen leger op de
been brengen?"
„U hebt zich de laatste tijd zo
wéinig met het land bemoeid,"
zegt de leermeester voorzichtig.
„Ze hebben zich allemaal overge
geven."
„Maar de dienaren dan? Er moet
toch een menigte mensen op mijn
hand zijn?"
„Ik zei al, U hebt zich de laatste
tijd zo weinig met ons allemaal be
moeid
„Maar mijn kinderen, mijn oudste
zoon
Het blijft stil.
Dan zegt de leermeester vlug:
„Luister, koning, we hebben niet
veel tijd. Eet eerst wat en dan is
hier een grijs kleed en een paar
sandalen van touw. U moet van-
moord worden of sterven van de
dorst. Maar dat is niet erg. Het
Kind zal me wel op de een of an
dere manier helpen.
„Nu heb ik niets meer," zegt hij
dan weer hardop, verbaasd. „Nu
staat mij ook niets meer in de weg
om gelukkig te zijn."
r blonk een vreemde nieuwe ster.
Toen sprak een zachte Stem van ver:
„Waar zijn de herders die verstaan.
En door de sneeuw wel willen gaan,
Om 't Kind te zoeken, dat zo klein.
Door niemand wil gevonden zijn:
Dat werd geboren in een stal,
En 's werelds Koning worden zal...
Zij sliepen, maar zij zijn ontwaakt,
Hun hart was door de Stem geraakt:
Zij gingen en zij vroegen niet,
Zij voelden slechts een klein verdriet,
Omdat de kudde in de kou
Zo eenzaam achterblijven zou,
En soms een lam verdwalen kon.
Nog vóór het opgaan van de zón...
Maar toen zij trokken door de nacht.
Was het niet koud, de wind
zong zacht
Om hun omhoog-geheven hoofd.
Van wat zo vast hun was beloofd:
En één zei: „Gaat het lam te loor
God wijst het weer het rechte spoor.
Hij vraagt van ons wat blijde moed,
Wat Hij behoedt, is wèlbehoed...
Zij wisten als de ster bleef staan,
Dat zij wel konden binnengaan,
Al leek zó arm de schaamle wand.
Dat even aarzelde hun hand.
Doch bij het oopnen van de deur
Was er een diepe, zoete geur.
Als van jasmijntak in de lent'
Toen hebben zij het Kind herkend.
Hij komt overeind en doet een paar
passen. Hij voelt zich bijzonder uit
gerust. Het is wel fijn in de open
lucht wakker te worden en met blo
te voeten door de dauw te lopen,
denkt hij. Ik heb nooit geweten dat
het zo heerlijk was. Maar als een
kind kan ik dat nu van voren af
aan gaan meemaken.
Dan hoort hij ruisen. Hij loopt
om een rotsblok en ziet een heldere
snelstromende beek. De bergwand
erachter is helemaal met bramen
begroeid. De vruchten zijn groot
en rijp. Er is ook een grasveld
Hij weet niet, wat hij het eerst
wil doen: drinken of bramen eten
of zich baden in de beek. Daarom
knielt hij enkel neer om het Kind
te bedanken. En plotseling heeft hij
een vrede in zijn hart zo groot als
hij zelfs niet had, toen hij bij het
Kind was. Hij ontdekt dat zelf met
verwondering. Nu ben ik alles kwijt,
nu heb ik niets meer en daarom
ben ik nu ook helemaal voor het
Kind. Ik zal Het gaan zoeken en
doen wat Het van mij verlangt.
Misschien zal ik onderweg ver-
Het Kind, dat in Zijn Moeder's arm
Zo rustig lag, zo blij en warm,
Met op Zijn teder Aangezicht.
Zo boven-aards en heerlijk Licbt,
Dat hun geluk geen woorden vond.
Maar ben deed knielen op de grond:
En toen de oudste naderkwam,
Was 't Kindje spelend met een lam...
K. H. R. de Josselin de Jong