Madonnabeeld
vóór en
na de restauratie
Omdat eeevoudi
verstaan
en
„Stille Nacht"
te Monnikendam
Oude speelplaat benadert de première
Van Franz Gruber
DINSDAG 24 DECEMBER 1957
PAGINA 13
Naar een oude Franse legende
door
A. Rutgers van der Loeff-
Basenau
e*
BCiRST
VAN
y NIST
Het ió al heel lang geleden, dat
de oude kunstenmaker leefde,
over wie in dit verhaal zal
verteld worden. Op het ogenblik, dat
wij hem leren kennen, is hij niet al
leen oud maar ook verwaarloosd,
ziek en ongelukkig. Niemand in de
drukke straten van het kleine, oude
stadje heeft oog voor de verslonsde
gestalte, die huiverend langs de hui
zen schuift: de tenen steken door zijn
schoenen en langs de huizen is de
sneeuw nog niet helemaal gesmol
ten.
Het is wel heel anders dan vroe
ger, toen hij op de marktpleinen
aller ogen tot zich trok als hij op zijn
hoge houten stellage de kunstigste
en malste toeren uithaalde, rinkelend
met zijn bellen en flapperend met
de grote, slappe ezelsoren van zijn
rood-en-gele narrenkap. Hij buitelde
en sprong, jongleerde en goochelde,
hij toverde met armen en benen aan
touwen en toestellen; het publiek
keek zich de ogen uit en zuchten
golfden door de verzamelde menigte,
wanneer hij na een dwaas en driest
salto behouden op de grond aan
kwam. Als hij dan later door het
stadje liep, met hoge borst, in fraaie
kleren, was hij zich bewust, dat vele
meisjesogen hem volgden, dat de
moeders hem aan hun kinderen we
zen, en er was geen man m
kroeg die het zou wagen de strijd
met hem aan te binden. Hij kon met
recht trots zijn, hij was de beste
kunstenmaker in het land
Maar nü och, hij wist wel hoe
het gekomen was. Hij was ouder ger-
worden en mèt de ouderdom was
het langzaam bergaf gegaan; hij had
niet meer zelfstandig kunnen wer
ken, hij had zich aangesloten bij
vreemde rondreizende kermistroe
pen, hij had zich naar anderen moe
ten schikken en veel leren verdra
gen en hij was afgezakt, afgezakt,
totdat hij zijn toestellen had moeten
verkopen. En toen was het meteen
alsof hij zijn ziel verloren had. Van
dat ogenblik af had hij nog een
beetje met ballen en stokjes en doek
jes op halfbakken kermissen gegoo
cheld voor troepjes kinderen, die ge
woonlijk niet lang bleven staan kij
ken en meer pret hadden om die
dwaze, oude man, die zo raar deed,
dan omdat ze zijn kunstjes de
moeite waard vonden. Hij had er
nauwelijks een schraal stukje brood
mee verdiend, maar het was dan
toch nog brood geweest. Hij had zijn
honger kunnen stillen en 's nachts
had hij geslapen onder een oud stuk
tentdoek, dat eens na het wegtrekken
der wagens op een kermisveld was
blijven liggen. Maar toen was hij
ziek geworden. Rillend van koorts
was hij water gaan vragen op een
boerenhoeve, de vrouw was vriende
lijk, zij had gezien dat hij ziek was
en zij had gezegd, dat hij op de hooi
zolder mocht gaan liggen en daar
mocht blijven zolang hij wilde. Iede-
dag had zij hem een grote kom
dikke soep gebracht. En na twee
weken was hij weer opgestaan, maar
hij was veranderd. Zijn haren hingen
lang en grauw-wit in zijn nek, zijn
gegroefd gezicht met de overhangen
de wenkbrauwen was geel-bleek met
zwarte schaduwen, de kapotte kleren
hingen los om zijn lijf als bij een
vogelverschrikker, en het was goed
dat er geen spiegel was, waarin hij
zichzelf kon zien. Maar wat hij wèl
zag en wat het ergste was van alles,
dat was dat zijn handen trilden, dat
hij wist dat het nu voor goed met
hem uit zou zijn. Voor zulke handen
waren de eenvoudigste goochelkunst
jes te moeilijk. De boerin gaf hem
nog een kroes warme melk en een
stuk van het amandelbrood, dat zij
dat was voor hem de heerlijkheid van
Kerstmis. En hoe zou hij ook beter
kunnen weten? Niemand had hem
ooit iets verteld.
Een opgeschoten jongen, die de
vieze, oude bedelaar met een ver
heerlijkt gezicht en gesloten ogen te
gen een deurpost zag staan, gaf hem
een stomp in zijn maag. Die vent
moest eens wakker worden! De
oude kunstenmaker viel voorover in
de sneeuw en bleef liggen.
En zo kwam het dat hij de vol
gende dag ontwaakte op een
bed in een cel van het klooster
der Barmhartige Broeders. Hij was
alleen. Het was doodstil. Door het
kleine raam zag hij een zwart-glin-
sterende tak, waar de zon op scheen
en waar de sneeuw in dikke druppels
Kind gediend en gediend naar alle
kracht en vermogen. Hij kwam in
de schrijfcellen en zag de ganzepen
in de ijverige handen der broeders
dansen; zij tekenden de letters en
figuren met de teerste kleuren en
het stralende goud en zij deden het
met zo'n toewijding en liefde, dat de
oude kunstenmaker wel móést vra
gen:
Waarom doen jullie dat eigenlijk
allemaal?"
Het antwoord luidde:
,,Dit zijn Kerst-teksten en wij wer
ken voor het Kind en zijn Moeder".
Hij kwam in de werkplaats waar
de kaarsen werden gemaakt. En hij
keek naar de broeders, die met
uiterste zorgvuldigheid de pitten uit
maten en afsneden, en naar de broe
ders, die met grote ernst de was
smolten en zuiverden van alles wat
voor de Kerstweek gebakken had,
en zo wandelde hij de zwart-gapende
toekomst tegemoet.
De Kerstweek was in aantocht en
dat maakte alles nog erger. Vroeger
had hij zich op deze tijd verheugd,
niet zozeer uit vrome overwegingen,
als wel omdat er in die tijd goed
geld te verdienen viel. Die stille
blijdschap en dat ruime gevoel van
voor mens en dier goed te willen
zijn, ontroeringen, die haast ieder
mens gedurende de Kersttijd min of
meer in zich omdraagt, had hij nooit
gekend. Laten wij zeggen, dat hij het
er misschien ook te druk voor had.
Voor hem was de Kersttijd een tijd
van zaken doen, van koortsachtig
werken, van anderen de vliegen af
vangen en van het veroveren van de
beste plaatsen op de pleinen en op
de hoeken van de straten, want hij
wist dat zijn leven voor de volgende
maanden er van afhing. Er kwam
hierna een stille tijd, die tot de Vas
ten duurde. Wel had hij zich in deze
week altijd enige weelde veroorloofd
hij dronk bier en at een paar
maal gebraden gans met dampende
zuurkool. Hoe zou hij die verleiding
ook hebben kunnen weerstaan, als
uit alle huizen de heerlijkste braad-
en bakgeuren stroomden?
Ook nu, terwijl hij langs de huizen
schuift, blijft hij bij de open deuren
staan om begerig de heerlijke luch
ten op te snuiven. Als geen kijvende
stem hem wegjaagt, leunt hij tegen
de deurpost en sluit hij zijn ogen.
Het brok amandelbrood van de boe
rin was niets meer dan een heerlijke
herinnering. Hij had niet wat men
noemt een rammelende maag, alleen
de magen van gezonde, jonge kerels
rammelen. Hij had het gevoel alsof
hij geen maag had, alsof daar slechts
een gat was, waardoor hij ieder
ogenblik doormidden zou kunnen
breken. Hij voelde zich leeg en hol,
bevend en rillend en door-en-door
koud. Overigens voelde hij niet veel.
Hü was wat versuft. Een enkele keer
kon het zelfs gebeuren, dat hij, ge
leund tegen een deurpost, zalig glim
lachte als in een gelukkige droom
over ganzen en kalkoenen, Kerst
koeken en gebraden appels, dampen
de rijstebrij, emmers bier en daarna
een veren bed om in te slapen. Want
afsmolt. Plotseling klonk hem een
geruis in de oren. Het geluid was
vaag en zacht, want het waren dikke
muren waar de bruisende orgelmu
ziek uit de kapel doorheen moest
dringen om de oren van de oude
man te bereiken. Even later werd
het geluid krachtiger."Nu was er het
gezang van de broeders bijgekomen.
Het was een psalm, die de kunsten
maker nog nooit gehoord had hij
had ook niet veel psalmen in zijn
leven gehoord. Het was als hoorde
hij hemelse muziek.
Vreemd, dat hij plotseling aan de
hemel moest denken. Dat was an
ders zijn gewoonte niet. Dat was
goed voor vrouwen, had hij altijd ge
zegd. Maar met deze muziek in de
verte was het haast onmogelijk aan
iets anders te denken. Zij drong door
de dikke muren, golfde over hem
heen, zwol en vervulde hem tenslotte
geheel. Misschien was hij op dat
ogenblik al weer ingeslapen.
Er werd uitgemaakt, dat de oude
kunstenmaker in het klooster zou
mogen blijven tot het einde van zijn
dagen. Wellicht zou hij zich nog eens
bij de orde der Barmhartige Broe
ders willen 'aansluiten. Het was een
gastvrije orde, die ieder nieuw boet
vaardig lid met open armen ontving.
De oude kunstenmaker kreeg een
cel met een brits, en zodra hij op
krachten zou zijn gekomen, zou hem
werk worden toegewezen. Niemand
had op het ogenblik veel tijd voor
de oude man, men had het te druk
met de voorbereidingen voor het
Kerstfeest.
De oude was dus veel aan zijn lot
overgelaten. Hij sliep veel en in de
tijd, dat hij niet sliep, zwierf hij door
het grote klooster, door de wandel
gangen en zalen, door de werkplaat
sen en voorraadkamers. Want in de
ze drukke tijd waren de deuren ner-
gens afgesloten. Hij kwam ook in de
oude, donkere kapel met de spitse
gewelven en het mysterieuze licht
door de gekleurde vensters, waar bij
het altaar kaarsen brandden. Hij
wist dat het telkens nieuwe kaarsen
moesten zijn, maar hij zag nooit dat
ze verwisseld werden, en hóé hij ook
keek, hij kon niet zien dat zij op
brandden en korter werden. Er was
iets geheimzinnigs mee. Als het raad
sel hem te machtig werd, kon hij
hulpeloos vragend opkijken naar het
bont beschilderde houten altaar
beeld van een eenvoudige madonna
met haar Kind op de arm. Hij kwam
in deze dagen veel in de kapel, hij
keek naar de kaarsen, maar hij leer
de nog meer kijken naar de madonna
en haar Kind. In de drukke, bedrij
vige omgeving van broeders, die
geen tijd voor hem hadden, werd de
kapel met het onveranderlijke, stille
beeld van de Moeder Gods hem een
toevluchtsoord, waar hij rust zocht,
maar bovenal, waar hij wist altijd
iemand te zullen vinden, die zacht
en glimlachend op hem neerkeek en
die tijd voor hem had. De dwaze,
oude kunstenmaker ging zelfs gelo
ven, dat zij misschien wel zijn ge
dachten kon lezen, terwijl hij bij haar
zat. Bidden, zoals de broeders de
den, kon hij niet. Hij had het niet
geleerd.
En naarmate hij de Moeder met
haar Kind bezocht, ging hij haar
liefhebben met al de gloed van een
late, maar des te warmere liefde.
Naargelang hij echter door het kloos
ter zwierf en overal een kijkje nam,
begon hij meer eerbied en ontzag
voor haar te gevoelen. Waar hij ook
kwam, overal werden Zij en haar
onrein was. En hij kón het niet laten
te vragen:
„Waarom doen jullie dat toch al
lemaal?"
„Dit zijn kaarsen voor het Kerst
feest en wij werken voor het Kind
en zijn Moeder".
Hij kwam in de keukens waar hij
het deeg zag kneden en waar de
goudgele broden knappend uit de
gloeiend-verhitte ovens kwamen. Hij
keek naar de broeders, die de warme
broden in hoge torens opstapelden
en het daarbij te druk hadden om
naar hem te kijken. Maar hij moest
toch vragen:
„Waarom doen jullie dat toch alle
maal alsof je leven er van afhangt?"
„Dit zijn Kerstbroden voor de ar
men en wij werken ter ere van het
Kind en zijn Moeder."
En hij kwam nog op veel meer
plaatsen, en overal, óveral zag hij
dat men werkte om hen te dienen
die door dat eenvoudige, houten
beeld werden voorgesteld en die hij
in deze dagen zo lief had gekregen.
Ieder deed het zijne, ieder werkte
naar zijn vermogen, naar wat hij ge
leerd had en naar wat hij kon. Er
werd gebeden en gepredikt, gezon
gen en gespeeld, geschreven en ge
tekend, gebakken en gebraden, er
werden hammen gerookt en worsten
gestopt, tonnen gekuipt en kaarsen
gemaakt, alles om straks Haar en
Haar Kind met grote luister te kun
nen eren en vieren. Er moest wel
iets heel machtigs en iets heel groots
in dit alles verscholen liggen. Als
hij nu in de kapel kwam durfde hij
de eerste minuten niet op te zien naar
de madonna en de kleine Christus,
maar als hij het dan eindelijk waag
de en beschroomd de ogen opsloeg,
zag hij altijd weer diezelfde warme,
zachte ogen, die hem aankeken. En
zijn liefde voor haar stormde in hem
omhoog met zo'n heftigheid en tege
lijk met zo'n grenzenloze eerbied,
dat hij wist nog nooit vervuld te zijn
geweest van zo'n groot, stralend en
rijk gevoel. Het was iets dat hem
aldoor bijbleef, dag en nacht, en dat
groeide naarmate de uren verliepen.
Maar er kwam nu ook nog iets an
ders bij. Het ging hem kwellen, dat
hij in deze bedrijvige, dienende om
geving de enige was, die niet in staat
was met wat dan ook zijn liefde te
doen blijken. Hij wenste zo vurig,
dat er iets was, dat hij zou kunnen
doen, maar hij kón niets. Niets was
hem ooit geleerd dan zijn malle toe
ren voor het kermispubliek. Hij kon
niet lezen, hij kon niet schrijven, hij
kon niet bidden en hij kon niet eens
zingen. Het kwelde hem overdag en
het kwelde hem 's nachts. Hij kon
niet meer uren lang bij het altaar
zitten, want hij schaamde zich. Hij
kon niet meer naar het werk van de
broeders kijken, want dan ging hij
zichzelf haten. Hij kon niet slapen,
want hij lag te woelen en zijn hersens
af te pijnigen of er toch niet iets
was, dat hij zou kunnen doen om
Haar en haar Kind zijn liefde te to
nen.
En' het Kerstfeest naderde. Van
daag was de laatste dag. Deze avond
zou het Kerstfeest worden ingeluid
en de nachtmis in de kapel worden
gevierd. Die avond at hij niets van
het maal bonen, dat hem gebracht
werd. De keukenbroeder was ver
baasd, maar hij zei niets; die oude
man was de laatste dagen hoe langer
hoe vreemder geworden. Nu keek
hij met zulke brandende ogen de we
reld in, als verteerde hem van binnen
een vuur. Het anders zo grauwe ge
zicht had rode vlekken en de magere
handen waren wit bij de knokkels.
Hij verroerde zich niet, alleen toen
de keukenbroeder de diepe kom voor
hem neerzette, vroeg hij;
„Waarom breng jij mij eigenlijk
dat eten?"
D e dienst begon. De klokken
luidden. De kapel, verlicht
door de kaarsen, stroomde vol.
Een lange stoet van zware, donkere
figuren in wijde pijen trad naar bin
nen. De meesten baden. Maar er
kwamen niet alleen Barmhartige
Broeders, ook vele anderen: bewo
ners van het kleine stadje, eenvoudi
ge mensen, mannen met de muts in
de hand, vrouwen nog huiverend van
de avondkou met de wollen doek
strak om de schouders getrokken.
Ook kwamen er kinderen, hoewel
niet veel, met grote, ernstige ogen
in bleke gezichten. Allen zwegen, er
was niets te horen dan het schuifelen
van de vele voeten over de oude,
uitgesleten vloer, en toen ieder een
plaats had gevonden, was er niets
dat bewoog dan het flakkerende licht
der kaarsen op de oude, grauwe mu
ren. De oude kunstenmaker zat ach
teraan in een hoek en keek met
koortsige ogen onafgebroken naar de
Madonna met haar Kind op de arm.
Het orgel begon te spelen, er verhief
zich een zangerige stem en de men
sen antwoordden, maar het ging al
les aan hem voorbij. Hij hoorde niets,
hij zag niets. Bellen rinkelden, wie
rookvaten zwaaiden, teksten wer
den gelezen en hij merkte niets. De
prior van het klooster beklom de
kansel, bad, zegende de menigte en
begon te spreken. De oude kunsten
maker hoorde niets. Het brandde in
hem met zo'n gloed, dat hij haast
niet meer tot deze wereld behoorde.
Maar plotseling was het als kreeg
hij een steek. Er drongen woorden
tot hem door: „En de Kerstbood
schap luidt: Hebt lief! Hebt lief! Ge
kunt niet genoeg liefhebben. En als
gij liefhebt, offert dan aan uw liefde,
offert al uw bezit, geeft wat gij hebt,
al is het nóg zo gering. Want alleen
door te geven kunt gij het volmaakte
geluk deelachtig worden."
De oude kunstenmaker beefde bij
deze woorden, die hem zo na aan
het hart gingen. Hij had het gevoel
alsof een stem, die ergens uit de
ruimte sprak, deze woorden tot hém
gericht had. Alles geven, alles offe
ren, al is het nog zo gering! Maar
wat had hij te geven en te offeren?
Niets immers?! Niets, alleenen
plotseling kreeg hij de ingeving waar
op hij zo lang gewacht had zijn
kunst! Aan de mensen had hij zijn
kunst al lang niet meer kunnen ge
ven, maar hij wist zeker, dat hij nu
met deze grenzenloze liefde in zijn
hart voor Haar en het Kind het on
mogelijke zou kunnen doen! Alles,
wat in zijn macht lag, zou hij Haar
en de kleine Christus geven, al zijn
sprongen en buitelingen, al zijn ge
waagde salto's - zelfs de „Sprong
van de toren van Pisa" met zes volle
salto's in de lucht, de sprong, die
hem indertijd beroemd had gemaakt,
maar waartoe hij alleen op het hoog
tepunt van zijn kunstenmakersloop
baan in staat was geweest. Maar hij
voelde, dat hij op dit ogenblik het
onmogelijke zou kunnen. Zijn rug
werd recht, zijn schouders stonden
stram, zijn ogen fonkelden van een
nieuwe gloed en zijn handen waren
plotseling vast en zeker. Hij volgde
aandachtig de verdere dienst. Hij
voelde zich verruimd en gelukkig en
met blijde ogen keek hij uit zijn don
kere hoek naar de door kaarsen be
schenen Madonna-figuur bij het al
taar, terwijl muziek en zang over
hem heen ruisten.
Die nacht sloop een stille figuur
door de donkere gangen naar
de verlaten kapel, waar nu
slechts enkele kaarsen hun onrustig
licht op de muren wierpen. De oude
kunstenmaker meende, dat de Ma
donna hem toeknikte, toen hij ver
scheen. Op zijn tenen sloop hij naar
Haar en haar Kind toe en in een
voudige woorden vertelde hij hun wat
hij van plan was. En ditmaal leek
het, alsof het Kind lachte.
Hij begon met zijn oude schoenen
uit te trekken: die zouden hem maar
hinderen bij het werken. Daarop
maakte hij een diepe toneelbuiging
voor de twee onbeweeglijke toeschou
wers, die in het flakkerende kaars
licht tóch met leven bezield schenen.
Toen begon hij. Eerst beefde hij nog
een weinig, maar langzaamaan ging
het beter. Hij begon met eenvoudige
sprongen op handen en voeten, zoals
hij ook vroeger deed om de spanning
van het publiek langzaam op te voe
ren. Toen volgden de moeilijker en
fraaier toeren. Hij draaide, buitelde
en sprong; hij tolde, wielde en cir
kelde door de lucht. Hij hoorde zijn
eigen piepend hijgen niet, hij voelde
niet de zweetdruppels, die van zijn
gezicht stroomden. Toen stond hij
stil. Triomphantelijk keek hij op naar
de Moeder en het Kind. Zij stonden
ditmaal onbeweeglijk, maar hun ogen
zagen hem zo zacht en donker aan,
dat hij wist, dat het goed was wal
hij deed.
Met onvaste schreden liep hij naar
de trap. Een ogenblik later stond hij
op de gaanderij. Nu op de leuning.
Hij keek onder zich en rilde. Maar
dat was alleen het oude lichaam, dat
rilde, in verzet tegen wat komen zou.
De oude kunstenmaker zelf voelde
niets. Hij zou nu de „Sprong van de
toren van Pisa" maken. Even s.eel'
hij nog naar zijn publiek. En ja,
zag hij niet, dat de Madonna en hel
Kind naar hem ópkeken, in verwach
ting van het laatste en grootste wat
hij te geven had? Nu zou hij do
sprong wagen. Het duizelde hem voor
de ogen. Hij wist, dat hij nu de af
stand naar de grond moest meten en
nauwkeurig zijn berekeningen ma
ken, maar hij kón niet. Het was hem
onmogelijk ze los te laten, die twee
paar ogen, die naar hem opkeken.
Hij huiverde toen stortte hij zich
in de gapende leegte.
Hij viel en viel, sterren verschoten,
maar hij was niet bang. Voor de voe
ten van de Madonna kwam hij neer.
Het ging heel plotseling, maar hij
voelde geen pijn. Wel voelde hij, dat
hij nooit meer zou kunnen opstaan.
Maar dat was niet erg. Dit was niet
zijn einde het was een nieuw, stra
lend begin. Want hij wist dat hij nu
alles gegeven had. En hij voelde dat
de woorden van de Kerstpreek be
waarheid waren: door alles te geven,
was hij het grootste geluk deelachtig
geworden.
Als nu één van de Barmhartige
Broeders de kapel was binnengeko
men, zou hij de oude kunstenmaker
barrevoets en met verwilderde ha
ren, maar met het stralendste geluk
op zijn stervend gezicht voor de voe
ten van de Madonna hebben zien lig
gen. Maar hij zou vermoedelijk niet
gezien hebben wat de oude man met
zijn brekende ogen zag: dat de Ma
donna haar armen naar hem uit
strekte en dat het Christuskind blij
in de handen klapte en lachte en
lachte.
Op de eerste Kerstmorgen werd
hij dood gevonden. Hij werd
opgenomen met verbrijzelde
benen en een gebroken nek. Onder
het gelui der Kerstklokken werd hij
diezelfde dag begraven, omdat er
toch niemand was, die er prijs op
stelde de oude kunstenmaker nog
eenmaal te zien. Op zijn steen staat
geen naam, want hij was onbekend.
Kop van een jonge herder, die het wonder van
Kerstmis aanschouwt. Detail van een gebrand
schilderd raam van Jacques Bony in de kerk van
Jurgnes (Calvados-Frankrijk)
Omdat eenvoudigen verslaan
wat door geen ingewikkeld zoeken
noch lezen in geleerde boeken
begrepen wordt of nagegaan,
Zijn herders toen in Uwen stal
geknield en hebben U aanbeden,
dit is tweeduizend jaar geleden
en nog weet elk het overal.
Geen rnensch heeft ooit hun naam gemeld,
de rest van hun onschuldig leven
is door geen wetenschap beschreven,
wordt slechts aan kinderen verteld.
Anton van Duinherken
TT) ij vergelijking van de beide foto's hierboven ziet men tot welk een
r\ goed resultaat zorgvuldige restauratie kan leiden van oude houten
beelden. Links ziet men een uit ongeveer 1500 daterende houten
madonna, uit de kerk der paters Carmelieten te Boxmeer, vóór de restauratie.
Rechts hetzelfde beeld na de restauratie op een atelier, dat gevestigd is
op een der zolders van het Maastrichtse Bonnefantenmuseum en dat onder
supervisie staat van de directeur van het museumprof. dr. J. J. M. Timmers.
Wij hebben in de Stuttenburgh te
Monnikendam voor u het „Stille
Nacht" beluisterd. Onze Kerstherinne
ring heeft dierbare associaties met
Monnikendam. Die gaan terug tot de
tijd, zo in het begin der jaren '30, dat
wij als jong, overmoedig veulen dar
telden in de journalistieke wei. Niet,
dat wij nu aftands zouden zijn en rijp
voor de vilder, maai wij beklimmen
op Kerstavond geen torens meer. In
die gezegende dagen van weleer de
den wij dat wel, in gezelschap van de
prachtige beiaardier Meester Vincent,
een man, zeiden wij altijd, als Koning
Saul: hoog en van de schouderen, gro
ter dan al het volk, om de tale Ka-
naans te bezigen. Wij vergezelden
Meester Vincent b;j zijn Kerstavond
bespelingen, op 't carillon van de Dam,
op de Westertoren, en op de speel-
toren in Monnikendam. Terwijl Vin
cent de klepels roerde, klommen wij in
de Westertoren tot op het bellenplat,
tussen de klokken in de open galm
gaten. Het was een hels lawaai om
ons heen, maar tussen de klokken
door keken wij neer op de avondlijke
stad, die zich voorbereidde op het
Kerstfeest. Dat was een heel aparte
sensatie; wij zouden het echter voor
geen geld meer presteren. De toren in
Monnikendam was lang niet zo hoog,
maar met de kleine stad aan onze
voeten en het duister verschiet van
de ruimte der zee, waarin de lichtjes
van Marken pinkten, had ook dat een
heel bijzondere bekoring. Er kwam
daarboven in de stilt.- een wijding over
ons, die ons helemaal in de sfeer van
het Kerstfeest bracht.
Ook nu hebben wij de Kerstsfeer in
Monnikendam geproefd, maar wij zijn
er voor op de begane grond gebleven.
De heer D. Oosterbaan, visroker en
exporteur, exploiteert ter plaatse sinds
enige jaren een wonderlijke herberg:
„Stuttenburgh" genaamd. En tot de
attracties van zijn etablissement be
hoort een uitzonderlijke collectie, in
hoofdzaak mechanische muziekinstru
menten: speeldozen van elk formaat,
formidabele muziekkasten, zoals die
vroeger in de koffiehuizen stonden, het
oudste type grammofoon, een mecha
nische harp-cither, draaiorgeltjes en
wat al niet meer. Er is in ons blad
al over geschreven en misschien doen
ook wij het nog wel eens, voor dit
maal ging het ons alleen om een be
paalde muziekkast, die op zo ontroe
rende wijze het „Stüle Nacht" laat
horen. Daarvoor speciaal zijn wij op
een nevelige morgen naar Monniken
dam gereden, om ons door dat oude
instrument gelukkig te laten maken,
in de stemming te doen brengen van
Kerstmis, in dit geheel eigen ge
moedsgesteldheid, die van dit feest nu
eenmaal het geheim is. Het was zo'n
echte Adventsdag, waarop de winter
se natuur de adem inhoudt, en de klei
ne Hollandse stad was zo stil als ooit.
Alleen de blauwe smook, die haar als
in een wolk van wierook hulde, ver
ried haar bedrijvigheid: de vele roke
rijen, waar boven de smeulende gloed
de haring een jasje aankrijgt van dof
glanzend brokaat, het puurste Rem-
brandt-goud.
In de Stuttenburgh was het al even
eens rustig en Neeltje, de Markense
gedienstige, was dadelijk bereid het
instrument voor ons In werking te
stellen. Het is een Polyphon, naar
schatting uit de jaren 1860 tot '80, af
komstig uit een oud havencafé te Enk
huizen. De inworp van een cent zet
een enorme, verticaal draaiende speel
plaat -i beweging, met wel duizend
sleufjes en gastjes, en dan weerklinkt
het tere tinkelen en tokkelen, begeleid
met een carillonade van heldere klok
jes: de melodie van „Stille Nacht".
Wanneer men nu weet, dat Franz
Gruber, die in 1818 dit onsterfelijke
lied componeerde, de eerste uitvoe
ring in de dorpskerk van Hallein op
de guitaar heeft begeleid, omdat het
orgel juist die nacht verstek liet gaan,
mag men geloven, dat deze verklan
king Grubers guitaar wel heel dicht
benadert. Wij hebben de plaat twee
maal voor ons laten draaien, de mu
ziek als honingval in ons luisterend
hart. Nog nooit hadden wij „Stille
Nacht", hoe vaak ook gehoord en ge
zongen, zo beleefd als dit stille och
tenduur in Monnikendam, met buiten
de roep der meeuwen door de nevels
van de Gouwzee. Op de hellingen van
de naburige werf tekenden zich don
ker de rompen van botters af. Wij
moesten er aan denken hoe Franz
Gruber zijn melodie en Vikar Josef
Mohr de woorden van „Stille Nacht"
schreven voor de vissers van de Salz-
ach.