Madonnabeeld vóór en na de restauratie Omdat eeevoudi verstaan en „Stille Nacht" te Monnikendam Oude speelplaat benadert de première Van Franz Gruber DINSDAG 24 DECEMBER 1957 PAGINA 13 Naar een oude Franse legende door A. Rutgers van der Loeff- Basenau e* BCiRST VAN y NIST Het ió al heel lang geleden, dat de oude kunstenmaker leefde, over wie in dit verhaal zal verteld worden. Op het ogenblik, dat wij hem leren kennen, is hij niet al leen oud maar ook verwaarloosd, ziek en ongelukkig. Niemand in de drukke straten van het kleine, oude stadje heeft oog voor de verslonsde gestalte, die huiverend langs de hui zen schuift: de tenen steken door zijn schoenen en langs de huizen is de sneeuw nog niet helemaal gesmol ten. Het is wel heel anders dan vroe ger, toen hij op de marktpleinen aller ogen tot zich trok als hij op zijn hoge houten stellage de kunstigste en malste toeren uithaalde, rinkelend met zijn bellen en flapperend met de grote, slappe ezelsoren van zijn rood-en-gele narrenkap. Hij buitelde en sprong, jongleerde en goochelde, hij toverde met armen en benen aan touwen en toestellen; het publiek keek zich de ogen uit en zuchten golfden door de verzamelde menigte, wanneer hij na een dwaas en driest salto behouden op de grond aan kwam. Als hij dan later door het stadje liep, met hoge borst, in fraaie kleren, was hij zich bewust, dat vele meisjesogen hem volgden, dat de moeders hem aan hun kinderen we zen, en er was geen man m kroeg die het zou wagen de strijd met hem aan te binden. Hij kon met recht trots zijn, hij was de beste kunstenmaker in het land Maar nü och, hij wist wel hoe het gekomen was. Hij was ouder ger- worden en mèt de ouderdom was het langzaam bergaf gegaan; hij had niet meer zelfstandig kunnen wer ken, hij had zich aangesloten bij vreemde rondreizende kermistroe pen, hij had zich naar anderen moe ten schikken en veel leren verdra gen en hij was afgezakt, afgezakt, totdat hij zijn toestellen had moeten verkopen. En toen was het meteen alsof hij zijn ziel verloren had. Van dat ogenblik af had hij nog een beetje met ballen en stokjes en doek jes op halfbakken kermissen gegoo cheld voor troepjes kinderen, die ge woonlijk niet lang bleven staan kij ken en meer pret hadden om die dwaze, oude man, die zo raar deed, dan omdat ze zijn kunstjes de moeite waard vonden. Hij had er nauwelijks een schraal stukje brood mee verdiend, maar het was dan toch nog brood geweest. Hij had zijn honger kunnen stillen en 's nachts had hij geslapen onder een oud stuk tentdoek, dat eens na het wegtrekken der wagens op een kermisveld was blijven liggen. Maar toen was hij ziek geworden. Rillend van koorts was hij water gaan vragen op een boerenhoeve, de vrouw was vriende lijk, zij had gezien dat hij ziek was en zij had gezegd, dat hij op de hooi zolder mocht gaan liggen en daar mocht blijven zolang hij wilde. Iede- dag had zij hem een grote kom dikke soep gebracht. En na twee weken was hij weer opgestaan, maar hij was veranderd. Zijn haren hingen lang en grauw-wit in zijn nek, zijn gegroefd gezicht met de overhangen de wenkbrauwen was geel-bleek met zwarte schaduwen, de kapotte kleren hingen los om zijn lijf als bij een vogelverschrikker, en het was goed dat er geen spiegel was, waarin hij zichzelf kon zien. Maar wat hij wèl zag en wat het ergste was van alles, dat was dat zijn handen trilden, dat hij wist dat het nu voor goed met hem uit zou zijn. Voor zulke handen waren de eenvoudigste goochelkunst jes te moeilijk. De boerin gaf hem nog een kroes warme melk en een stuk van het amandelbrood, dat zij dat was voor hem de heerlijkheid van Kerstmis. En hoe zou hij ook beter kunnen weten? Niemand had hem ooit iets verteld. Een opgeschoten jongen, die de vieze, oude bedelaar met een ver heerlijkt gezicht en gesloten ogen te gen een deurpost zag staan, gaf hem een stomp in zijn maag. Die vent moest eens wakker worden! De oude kunstenmaker viel voorover in de sneeuw en bleef liggen. En zo kwam het dat hij de vol gende dag ontwaakte op een bed in een cel van het klooster der Barmhartige Broeders. Hij was alleen. Het was doodstil. Door het kleine raam zag hij een zwart-glin- sterende tak, waar de zon op scheen en waar de sneeuw in dikke druppels Kind gediend en gediend naar alle kracht en vermogen. Hij kwam in de schrijfcellen en zag de ganzepen in de ijverige handen der broeders dansen; zij tekenden de letters en figuren met de teerste kleuren en het stralende goud en zij deden het met zo'n toewijding en liefde, dat de oude kunstenmaker wel móést vra gen: Waarom doen jullie dat eigenlijk allemaal?" Het antwoord luidde: ,,Dit zijn Kerst-teksten en wij wer ken voor het Kind en zijn Moeder". Hij kwam in de werkplaats waar de kaarsen werden gemaakt. En hij keek naar de broeders, die met uiterste zorgvuldigheid de pitten uit maten en afsneden, en naar de broe ders, die met grote ernst de was smolten en zuiverden van alles wat voor de Kerstweek gebakken had, en zo wandelde hij de zwart-gapende toekomst tegemoet. De Kerstweek was in aantocht en dat maakte alles nog erger. Vroeger had hij zich op deze tijd verheugd, niet zozeer uit vrome overwegingen, als wel omdat er in die tijd goed geld te verdienen viel. Die stille blijdschap en dat ruime gevoel van voor mens en dier goed te willen zijn, ontroeringen, die haast ieder mens gedurende de Kersttijd min of meer in zich omdraagt, had hij nooit gekend. Laten wij zeggen, dat hij het er misschien ook te druk voor had. Voor hem was de Kersttijd een tijd van zaken doen, van koortsachtig werken, van anderen de vliegen af vangen en van het veroveren van de beste plaatsen op de pleinen en op de hoeken van de straten, want hij wist dat zijn leven voor de volgende maanden er van afhing. Er kwam hierna een stille tijd, die tot de Vas ten duurde. Wel had hij zich in deze week altijd enige weelde veroorloofd hij dronk bier en at een paar maal gebraden gans met dampende zuurkool. Hoe zou hij die verleiding ook hebben kunnen weerstaan, als uit alle huizen de heerlijkste braad- en bakgeuren stroomden? Ook nu, terwijl hij langs de huizen schuift, blijft hij bij de open deuren staan om begerig de heerlijke luch ten op te snuiven. Als geen kijvende stem hem wegjaagt, leunt hij tegen de deurpost en sluit hij zijn ogen. Het brok amandelbrood van de boe rin was niets meer dan een heerlijke herinnering. Hij had niet wat men noemt een rammelende maag, alleen de magen van gezonde, jonge kerels rammelen. Hij had het gevoel alsof hij geen maag had, alsof daar slechts een gat was, waardoor hij ieder ogenblik doormidden zou kunnen breken. Hij voelde zich leeg en hol, bevend en rillend en door-en-door koud. Overigens voelde hij niet veel. Hü was wat versuft. Een enkele keer kon het zelfs gebeuren, dat hij, ge leund tegen een deurpost, zalig glim lachte als in een gelukkige droom over ganzen en kalkoenen, Kerst koeken en gebraden appels, dampen de rijstebrij, emmers bier en daarna een veren bed om in te slapen. Want afsmolt. Plotseling klonk hem een geruis in de oren. Het geluid was vaag en zacht, want het waren dikke muren waar de bruisende orgelmu ziek uit de kapel doorheen moest dringen om de oren van de oude man te bereiken. Even later werd het geluid krachtiger."Nu was er het gezang van de broeders bijgekomen. Het was een psalm, die de kunsten maker nog nooit gehoord had hij had ook niet veel psalmen in zijn leven gehoord. Het was als hoorde hij hemelse muziek. Vreemd, dat hij plotseling aan de hemel moest denken. Dat was an ders zijn gewoonte niet. Dat was goed voor vrouwen, had hij altijd ge zegd. Maar met deze muziek in de verte was het haast onmogelijk aan iets anders te denken. Zij drong door de dikke muren, golfde over hem heen, zwol en vervulde hem tenslotte geheel. Misschien was hij op dat ogenblik al weer ingeslapen. Er werd uitgemaakt, dat de oude kunstenmaker in het klooster zou mogen blijven tot het einde van zijn dagen. Wellicht zou hij zich nog eens bij de orde der Barmhartige Broe ders willen 'aansluiten. Het was een gastvrije orde, die ieder nieuw boet vaardig lid met open armen ontving. De oude kunstenmaker kreeg een cel met een brits, en zodra hij op krachten zou zijn gekomen, zou hem werk worden toegewezen. Niemand had op het ogenblik veel tijd voor de oude man, men had het te druk met de voorbereidingen voor het Kerstfeest. De oude was dus veel aan zijn lot overgelaten. Hij sliep veel en in de tijd, dat hij niet sliep, zwierf hij door het grote klooster, door de wandel gangen en zalen, door de werkplaat sen en voorraadkamers. Want in de ze drukke tijd waren de deuren ner- gens afgesloten. Hij kwam ook in de oude, donkere kapel met de spitse gewelven en het mysterieuze licht door de gekleurde vensters, waar bij het altaar kaarsen brandden. Hij wist dat het telkens nieuwe kaarsen moesten zijn, maar hij zag nooit dat ze verwisseld werden, en hóé hij ook keek, hij kon niet zien dat zij op brandden en korter werden. Er was iets geheimzinnigs mee. Als het raad sel hem te machtig werd, kon hij hulpeloos vragend opkijken naar het bont beschilderde houten altaar beeld van een eenvoudige madonna met haar Kind op de arm. Hij kwam in deze dagen veel in de kapel, hij keek naar de kaarsen, maar hij leer de nog meer kijken naar de madonna en haar Kind. In de drukke, bedrij vige omgeving van broeders, die geen tijd voor hem hadden, werd de kapel met het onveranderlijke, stille beeld van de Moeder Gods hem een toevluchtsoord, waar hij rust zocht, maar bovenal, waar hij wist altijd iemand te zullen vinden, die zacht en glimlachend op hem neerkeek en die tijd voor hem had. De dwaze, oude kunstenmaker ging zelfs gelo ven, dat zij misschien wel zijn ge dachten kon lezen, terwijl hij bij haar zat. Bidden, zoals de broeders de den, kon hij niet. Hij had het niet geleerd. En naarmate hij de Moeder met haar Kind bezocht, ging hij haar liefhebben met al de gloed van een late, maar des te warmere liefde. Naargelang hij echter door het kloos ter zwierf en overal een kijkje nam, begon hij meer eerbied en ontzag voor haar te gevoelen. Waar hij ook kwam, overal werden Zij en haar onrein was. En hij kón het niet laten te vragen: „Waarom doen jullie dat toch al lemaal?" „Dit zijn kaarsen voor het Kerst feest en wij werken voor het Kind en zijn Moeder". Hij kwam in de keukens waar hij het deeg zag kneden en waar de goudgele broden knappend uit de gloeiend-verhitte ovens kwamen. Hij keek naar de broeders, die de warme broden in hoge torens opstapelden en het daarbij te druk hadden om naar hem te kijken. Maar hij moest toch vragen: „Waarom doen jullie dat toch alle maal alsof je leven er van afhangt?" „Dit zijn Kerstbroden voor de ar men en wij werken ter ere van het Kind en zijn Moeder." En hij kwam nog op veel meer plaatsen, en overal, óveral zag hij dat men werkte om hen te dienen die door dat eenvoudige, houten beeld werden voorgesteld en die hij in deze dagen zo lief had gekregen. Ieder deed het zijne, ieder werkte naar zijn vermogen, naar wat hij ge leerd had en naar wat hij kon. Er werd gebeden en gepredikt, gezon gen en gespeeld, geschreven en ge tekend, gebakken en gebraden, er werden hammen gerookt en worsten gestopt, tonnen gekuipt en kaarsen gemaakt, alles om straks Haar en Haar Kind met grote luister te kun nen eren en vieren. Er moest wel iets heel machtigs en iets heel groots in dit alles verscholen liggen. Als hij nu in de kapel kwam durfde hij de eerste minuten niet op te zien naar de madonna en de kleine Christus, maar als hij het dan eindelijk waag de en beschroomd de ogen opsloeg, zag hij altijd weer diezelfde warme, zachte ogen, die hem aankeken. En zijn liefde voor haar stormde in hem omhoog met zo'n heftigheid en tege lijk met zo'n grenzenloze eerbied, dat hij wist nog nooit vervuld te zijn geweest van zo'n groot, stralend en rijk gevoel. Het was iets dat hem aldoor bijbleef, dag en nacht, en dat groeide naarmate de uren verliepen. Maar er kwam nu ook nog iets an ders bij. Het ging hem kwellen, dat hij in deze bedrijvige, dienende om geving de enige was, die niet in staat was met wat dan ook zijn liefde te doen blijken. Hij wenste zo vurig, dat er iets was, dat hij zou kunnen doen, maar hij kón niets. Niets was hem ooit geleerd dan zijn malle toe ren voor het kermispubliek. Hij kon niet lezen, hij kon niet schrijven, hij kon niet bidden en hij kon niet eens zingen. Het kwelde hem overdag en het kwelde hem 's nachts. Hij kon niet meer uren lang bij het altaar zitten, want hij schaamde zich. Hij kon niet meer naar het werk van de broeders kijken, want dan ging hij zichzelf haten. Hij kon niet slapen, want hij lag te woelen en zijn hersens af te pijnigen of er toch niet iets was, dat hij zou kunnen doen om Haar en haar Kind zijn liefde te to nen. En' het Kerstfeest naderde. Van daag was de laatste dag. Deze avond zou het Kerstfeest worden ingeluid en de nachtmis in de kapel worden gevierd. Die avond at hij niets van het maal bonen, dat hem gebracht werd. De keukenbroeder was ver baasd, maar hij zei niets; die oude man was de laatste dagen hoe langer hoe vreemder geworden. Nu keek hij met zulke brandende ogen de we reld in, als verteerde hem van binnen een vuur. Het anders zo grauwe ge zicht had rode vlekken en de magere handen waren wit bij de knokkels. Hij verroerde zich niet, alleen toen de keukenbroeder de diepe kom voor hem neerzette, vroeg hij; „Waarom breng jij mij eigenlijk dat eten?" D e dienst begon. De klokken luidden. De kapel, verlicht door de kaarsen, stroomde vol. Een lange stoet van zware, donkere figuren in wijde pijen trad naar bin nen. De meesten baden. Maar er kwamen niet alleen Barmhartige Broeders, ook vele anderen: bewo ners van het kleine stadje, eenvoudi ge mensen, mannen met de muts in de hand, vrouwen nog huiverend van de avondkou met de wollen doek strak om de schouders getrokken. Ook kwamen er kinderen, hoewel niet veel, met grote, ernstige ogen in bleke gezichten. Allen zwegen, er was niets te horen dan het schuifelen van de vele voeten over de oude, uitgesleten vloer, en toen ieder een plaats had gevonden, was er niets dat bewoog dan het flakkerende licht der kaarsen op de oude, grauwe mu ren. De oude kunstenmaker zat ach teraan in een hoek en keek met koortsige ogen onafgebroken naar de Madonna met haar Kind op de arm. Het orgel begon te spelen, er verhief zich een zangerige stem en de men sen antwoordden, maar het ging al les aan hem voorbij. Hij hoorde niets, hij zag niets. Bellen rinkelden, wie rookvaten zwaaiden, teksten wer den gelezen en hij merkte niets. De prior van het klooster beklom de kansel, bad, zegende de menigte en begon te spreken. De oude kunsten maker hoorde niets. Het brandde in hem met zo'n gloed, dat hij haast niet meer tot deze wereld behoorde. Maar plotseling was het als kreeg hij een steek. Er drongen woorden tot hem door: „En de Kerstbood schap luidt: Hebt lief! Hebt lief! Ge kunt niet genoeg liefhebben. En als gij liefhebt, offert dan aan uw liefde, offert al uw bezit, geeft wat gij hebt, al is het nóg zo gering. Want alleen door te geven kunt gij het volmaakte geluk deelachtig worden." De oude kunstenmaker beefde bij deze woorden, die hem zo na aan het hart gingen. Hij had het gevoel alsof een stem, die ergens uit de ruimte sprak, deze woorden tot hém gericht had. Alles geven, alles offe ren, al is het nog zo gering! Maar wat had hij te geven en te offeren? Niets immers?! Niets, alleenen plotseling kreeg hij de ingeving waar op hij zo lang gewacht had zijn kunst! Aan de mensen had hij zijn kunst al lang niet meer kunnen ge ven, maar hij wist zeker, dat hij nu met deze grenzenloze liefde in zijn hart voor Haar en het Kind het on mogelijke zou kunnen doen! Alles, wat in zijn macht lag, zou hij Haar en de kleine Christus geven, al zijn sprongen en buitelingen, al zijn ge waagde salto's - zelfs de „Sprong van de toren van Pisa" met zes volle salto's in de lucht, de sprong, die hem indertijd beroemd had gemaakt, maar waartoe hij alleen op het hoog tepunt van zijn kunstenmakersloop baan in staat was geweest. Maar hij voelde, dat hij op dit ogenblik het onmogelijke zou kunnen. Zijn rug werd recht, zijn schouders stonden stram, zijn ogen fonkelden van een nieuwe gloed en zijn handen waren plotseling vast en zeker. Hij volgde aandachtig de verdere dienst. Hij voelde zich verruimd en gelukkig en met blijde ogen keek hij uit zijn don kere hoek naar de door kaarsen be schenen Madonna-figuur bij het al taar, terwijl muziek en zang over hem heen ruisten. Die nacht sloop een stille figuur door de donkere gangen naar de verlaten kapel, waar nu slechts enkele kaarsen hun onrustig licht op de muren wierpen. De oude kunstenmaker meende, dat de Ma donna hem toeknikte, toen hij ver scheen. Op zijn tenen sloop hij naar Haar en haar Kind toe en in een voudige woorden vertelde hij hun wat hij van plan was. En ditmaal leek het, alsof het Kind lachte. Hij begon met zijn oude schoenen uit te trekken: die zouden hem maar hinderen bij het werken. Daarop maakte hij een diepe toneelbuiging voor de twee onbeweeglijke toeschou wers, die in het flakkerende kaars licht tóch met leven bezield schenen. Toen begon hij. Eerst beefde hij nog een weinig, maar langzaamaan ging het beter. Hij begon met eenvoudige sprongen op handen en voeten, zoals hij ook vroeger deed om de spanning van het publiek langzaam op te voe ren. Toen volgden de moeilijker en fraaier toeren. Hij draaide, buitelde en sprong; hij tolde, wielde en cir kelde door de lucht. Hij hoorde zijn eigen piepend hijgen niet, hij voelde niet de zweetdruppels, die van zijn gezicht stroomden. Toen stond hij stil. Triomphantelijk keek hij op naar de Moeder en het Kind. Zij stonden ditmaal onbeweeglijk, maar hun ogen zagen hem zo zacht en donker aan, dat hij wist, dat het goed was wal hij deed. Met onvaste schreden liep hij naar de trap. Een ogenblik later stond hij op de gaanderij. Nu op de leuning. Hij keek onder zich en rilde. Maar dat was alleen het oude lichaam, dat rilde, in verzet tegen wat komen zou. De oude kunstenmaker zelf voelde niets. Hij zou nu de „Sprong van de toren van Pisa" maken. Even s.eel' hij nog naar zijn publiek. En ja, zag hij niet, dat de Madonna en hel Kind naar hem ópkeken, in verwach ting van het laatste en grootste wat hij te geven had? Nu zou hij do sprong wagen. Het duizelde hem voor de ogen. Hij wist, dat hij nu de af stand naar de grond moest meten en nauwkeurig zijn berekeningen ma ken, maar hij kón niet. Het was hem onmogelijk ze los te laten, die twee paar ogen, die naar hem opkeken. Hij huiverde toen stortte hij zich in de gapende leegte. Hij viel en viel, sterren verschoten, maar hij was niet bang. Voor de voe ten van de Madonna kwam hij neer. Het ging heel plotseling, maar hij voelde geen pijn. Wel voelde hij, dat hij nooit meer zou kunnen opstaan. Maar dat was niet erg. Dit was niet zijn einde het was een nieuw, stra lend begin. Want hij wist dat hij nu alles gegeven had. En hij voelde dat de woorden van de Kerstpreek be waarheid waren: door alles te geven, was hij het grootste geluk deelachtig geworden. Als nu één van de Barmhartige Broeders de kapel was binnengeko men, zou hij de oude kunstenmaker barrevoets en met verwilderde ha ren, maar met het stralendste geluk op zijn stervend gezicht voor de voe ten van de Madonna hebben zien lig gen. Maar hij zou vermoedelijk niet gezien hebben wat de oude man met zijn brekende ogen zag: dat de Ma donna haar armen naar hem uit strekte en dat het Christuskind blij in de handen klapte en lachte en lachte. Op de eerste Kerstmorgen werd hij dood gevonden. Hij werd opgenomen met verbrijzelde benen en een gebroken nek. Onder het gelui der Kerstklokken werd hij diezelfde dag begraven, omdat er toch niemand was, die er prijs op stelde de oude kunstenmaker nog eenmaal te zien. Op zijn steen staat geen naam, want hij was onbekend. Kop van een jonge herder, die het wonder van Kerstmis aanschouwt. Detail van een gebrand schilderd raam van Jacques Bony in de kerk van Jurgnes (Calvados-Frankrijk) Omdat eenvoudigen verslaan wat door geen ingewikkeld zoeken noch lezen in geleerde boeken begrepen wordt of nagegaan, Zijn herders toen in Uwen stal geknield en hebben U aanbeden, dit is tweeduizend jaar geleden en nog weet elk het overal. Geen rnensch heeft ooit hun naam gemeld, de rest van hun onschuldig leven is door geen wetenschap beschreven, wordt slechts aan kinderen verteld. Anton van Duinherken TT) ij vergelijking van de beide foto's hierboven ziet men tot welk een r\ goed resultaat zorgvuldige restauratie kan leiden van oude houten beelden. Links ziet men een uit ongeveer 1500 daterende houten madonna, uit de kerk der paters Carmelieten te Boxmeer, vóór de restauratie. Rechts hetzelfde beeld na de restauratie op een atelier, dat gevestigd is op een der zolders van het Maastrichtse Bonnefantenmuseum en dat onder supervisie staat van de directeur van het museumprof. dr. J. J. M. Timmers. Wij hebben in de Stuttenburgh te Monnikendam voor u het „Stille Nacht" beluisterd. Onze Kerstherinne ring heeft dierbare associaties met Monnikendam. Die gaan terug tot de tijd, zo in het begin der jaren '30, dat wij als jong, overmoedig veulen dar telden in de journalistieke wei. Niet, dat wij nu aftands zouden zijn en rijp voor de vilder, maai wij beklimmen op Kerstavond geen torens meer. In die gezegende dagen van weleer de den wij dat wel, in gezelschap van de prachtige beiaardier Meester Vincent, een man, zeiden wij altijd, als Koning Saul: hoog en van de schouderen, gro ter dan al het volk, om de tale Ka- naans te bezigen. Wij vergezelden Meester Vincent b;j zijn Kerstavond bespelingen, op 't carillon van de Dam, op de Westertoren, en op de speel- toren in Monnikendam. Terwijl Vin cent de klepels roerde, klommen wij in de Westertoren tot op het bellenplat, tussen de klokken in de open galm gaten. Het was een hels lawaai om ons heen, maar tussen de klokken door keken wij neer op de avondlijke stad, die zich voorbereidde op het Kerstfeest. Dat was een heel aparte sensatie; wij zouden het echter voor geen geld meer presteren. De toren in Monnikendam was lang niet zo hoog, maar met de kleine stad aan onze voeten en het duister verschiet van de ruimte der zee, waarin de lichtjes van Marken pinkten, had ook dat een heel bijzondere bekoring. Er kwam daarboven in de stilt.- een wijding over ons, die ons helemaal in de sfeer van het Kerstfeest bracht. Ook nu hebben wij de Kerstsfeer in Monnikendam geproefd, maar wij zijn er voor op de begane grond gebleven. De heer D. Oosterbaan, visroker en exporteur, exploiteert ter plaatse sinds enige jaren een wonderlijke herberg: „Stuttenburgh" genaamd. En tot de attracties van zijn etablissement be hoort een uitzonderlijke collectie, in hoofdzaak mechanische muziekinstru menten: speeldozen van elk formaat, formidabele muziekkasten, zoals die vroeger in de koffiehuizen stonden, het oudste type grammofoon, een mecha nische harp-cither, draaiorgeltjes en wat al niet meer. Er is in ons blad al over geschreven en misschien doen ook wij het nog wel eens, voor dit maal ging het ons alleen om een be paalde muziekkast, die op zo ontroe rende wijze het „Stüle Nacht" laat horen. Daarvoor speciaal zijn wij op een nevelige morgen naar Monniken dam gereden, om ons door dat oude instrument gelukkig te laten maken, in de stemming te doen brengen van Kerstmis, in dit geheel eigen ge moedsgesteldheid, die van dit feest nu eenmaal het geheim is. Het was zo'n echte Adventsdag, waarop de winter se natuur de adem inhoudt, en de klei ne Hollandse stad was zo stil als ooit. Alleen de blauwe smook, die haar als in een wolk van wierook hulde, ver ried haar bedrijvigheid: de vele roke rijen, waar boven de smeulende gloed de haring een jasje aankrijgt van dof glanzend brokaat, het puurste Rem- brandt-goud. In de Stuttenburgh was het al even eens rustig en Neeltje, de Markense gedienstige, was dadelijk bereid het instrument voor ons In werking te stellen. Het is een Polyphon, naar schatting uit de jaren 1860 tot '80, af komstig uit een oud havencafé te Enk huizen. De inworp van een cent zet een enorme, verticaal draaiende speel plaat -i beweging, met wel duizend sleufjes en gastjes, en dan weerklinkt het tere tinkelen en tokkelen, begeleid met een carillonade van heldere klok jes: de melodie van „Stille Nacht". Wanneer men nu weet, dat Franz Gruber, die in 1818 dit onsterfelijke lied componeerde, de eerste uitvoe ring in de dorpskerk van Hallein op de guitaar heeft begeleid, omdat het orgel juist die nacht verstek liet gaan, mag men geloven, dat deze verklan king Grubers guitaar wel heel dicht benadert. Wij hebben de plaat twee maal voor ons laten draaien, de mu ziek als honingval in ons luisterend hart. Nog nooit hadden wij „Stille Nacht", hoe vaak ook gehoord en ge zongen, zo beleefd als dit stille och tenduur in Monnikendam, met buiten de roep der meeuwen door de nevels van de Gouwzee. Op de hellingen van de naburige werf tekenden zich don ker de rompen van botters af. Wij moesten er aan denken hoe Franz Gruber zijn melodie en Vikar Josef Mohr de woorden van „Stille Nacht" schreven voor de vissers van de Salz- ach.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1957 | | pagina 13