JL JL ier staan wij stil en droef, en scheiden van dit jaar. De laatste loodjes, Heer, zij wegen toch zo zwaar. Mijn pen kruipt langzaam voort, en wil haast niet meer schrijven Om maar zo lang dat kan in 't oude jaar te blijven. Maar ziet, de klok draait door en stoort zich aan geen praatjes, Ik hoor reeds het ting-teng der brave Damiaatjes. Ik schrijf dit gladde rijm, mijn jaarlijkse relaas Naar eigen inval, maar in opdracht van mijn baas. Hoevelen zijn ons weer, vaak plotseling ontvallen; De dood sloeg bitter toe, en hoog zijn de getallen Van hen, die ruw op straat ten offer van 't verkeer Het leven lieten en ons brachten veel hard zeer. Wij willen hen oprecht, deemoedig ook, herdenken, En vragen U aan hen de eeuw'ge rust te schenken. Nog teistert ons een ramp, en dragen wij een kruis. Te velen hebben nog geen eigen haard en huis. Daar was een man met vrouw, die tot het morgenkrieken Door Haarlem zwierven of koud sliepen in portieken. Zo menig paar zegt blij: natuurlijk ja-ik-wil, En gaat dan weer uiteen, een huis is een paskwil. Geef iedereen een huis, en wij zijn niet gramstorig, En is het soms een flat, maak haar niet zo gehorig. Geef, Heer, een eigen huis aan ons in stad en streek Dan zijn wij niet tot last van die mijnheer Van Beek. Het oude jaar had soms wat felle burgertwisten, Omdat men zich te laat en zelden vergewiste Van wat de ander deed, wat zijn bedoeling was. Men maakte ruzie dan, te hooi vaak en te gras. Dat leed, en ik ben blij, is nu toch wel geleden, De dierenmensen zelfs zijn uit de strijd getreden, Hoewel, dat moet gezegd, een boze club gezwind Een nieuwe stichting schiep /oor kat en hazewind. v eel glorie was er weer in 't rijke Roomse leven. Hoe vaak werd het Geel-Wit met liefde opgeheven. Er werd gejubileerd van blik tot diamant, Een feestlijk lied weerklonk voor menig collectant. Er is wat afgejuicht, te veel om te verhalen, Maar ach dit simpel rijm, is heus geen pastorale, Tenzij voor de pastoor, die in het schone Noord Wel bruut zijn enkel brak, maar nooit zijn herderswoord, Zo was het leven schoon, vooral maar dit terzijde Voor wie de jubel kwam, dat hij werd onderscheiden. De een met goud of brons, of met een primula, En wie geen ridder werd, kreeg Pro Ecclesia. De honderd klokken, die heel Londen nog doen bonzen, Zij raakten puur van slag, toen fris die stad ging gonzen Van Bloemenmeisjes schoon; zij zongen blij in koor En brachten bloemen bij de Londense Majoor. De vreemdeling kwam hier met vele rotgenoten, En keek in stad en streek, en heeft zijn kiek geschoten. Hij stempelde verrukt, trok uiteraard naar zee, Dat alles dank zij vaak de Bloem der V.V.V. Met de hotels was het helaas heel veel ellende, Want Funckler doekte op, Royal ging naar zijn ende En wacht met Beynes nu onttakeld op de sloop, Maar eenmaal houden wij een groter plein ten doop. De vrijheid is wat waard, wie zal het tegenspreken, Gevangenen zijn zelfs vol van die vrijheidsstreken. Zij hebben vaak gepoogd vanuit de Paraplu Te vluchten naar de stad heel braaf en ingenu. Met klimmen vol bravour zijn zij stil opgehoepeld, Soms misten zij hun kans en werden ingekoepeld. Maar gingen zij vrij-uit (zo is het wel geschied), Dan stapten zij gerust op Haarlems grondgebied. V V at is er veel gepraat, wat is er fel gevochten Om streekplan zus en zo, dat weinigen maar mochten. Het werd een feuilleton, een paar keer in de week, En zelfs een nuchter man, die raakte haast van streek. De mensen in de Lie, zij wilden vrijheid eren En zich door wie dan ook niet laten annexeren. Want Haarlem lonkte lief en bruut naar Mooie Nel, Het is zo menselijk, och dat begrijpt ge wel. Maar Nel liet zich toch niet brutaal door Haarlem vrijen, Zij mocht die uit de Lie al jarenlang graag lijen. Zo is die Nel daarginds, vol maagdelijke rust. Zij wordt niet graag pardoes dcor stadsjonkers gekust. De automensen saam hebben geen traan gelaten, Omdat de trouwe pont zich niet meer liet bepraten En hen gerust verwees naar onder het Kanaal, Waar nu een tunnel ligt van veel beton en staal. Een koninklijk geval, waarop wij allen wachtten, Een voorbeeld voor A'dam, dank zij vereende krachten. Helaas de wegen rond de oude Spaarnestad, Die waren nog niet klaar; het zat toen niemand glad Om snel en zonder pech zijn einddoel te behalen, Vooral toen men verplicht en braaf moest „maximalen". Belastingen ten spijt, men zat steeds zonder geld, Maar Haarlem heeft bij 't Rijk luid aan de deur gebeld. Het was niet best, dat wij ons moesten gaan beperken. Wij zijn een nijver volk, en willen zo graag werken. Al komt die goede stad nu vijf millioen tekort, Te leven van je schuld is toch een fijne sport. En dan de burgervaar, die zwaait zijn staf tien jaren Tot Haarlems heil en eer, en in het grijs van haren. Hij knipte menig lint, hield vaak een schone „preek", Was daaglijks in de weer, het liefste in de week. p het toneel der stad viel heel wat te beleven, Want twee keer was een rel de schouwburg hier gegeven, De man, die schande riep om dwaze Hugo Claus, Hield, naar hij later zei, veel meer van Johann Strausz. Verbazing was er ook daarover, weet ge, toorn ik Niet slechts om snelle Spoet-, maar ook om onze Hoornik, „Het Water" brak zich los, sensatie werd bereikt, De stroom van Haarlem werd daarna weer inge-dijkt. Dé kunst werd vroom gediend, en onze trouwe Hallen, Die schenen elk artiest bijzonder te bevallen. Helaas, de kunst is duur, al geeft zij groot gemis, En als het zover komt, dan wordt het Vlees noch Vis. Maar amateurs vooral, bedreven tonelisten, Die speelden fraai hun spel om andren te betwisten Het Koninklijk Juweel, te Haarlem ingezet Tot eer van Langendijk en 's winnaars goed brevet. Het zilveren kleinood zou Haarlem niet verlaten, Want H.T.C. won juist die prijs in hoge mate. Zo was het ook gesteld bij het befaamd concours Van orgelisten in een muzikale tour. De man, die trots en goed in fuga wist te winnen, Was wederom Klaas Bolt, een Haarlemmer van zinnen. Het lichaam kreeg genoeg, er werd weer fel gesport Al kwamen wij helaas zo vaak terrein tekort. Wij hebben fiks gefietst, gevoetbald en gehockeyd, Gebalkorfd en geschaakt en op een paard gejockeyd. In Akendam kwam toch een sportcomplex gereed, En steeds weer klonken fier de jubels bij de vleet. Dat was ook het geval, toen pas na heel lang praten De sigaretten hier in schone automaten Te koop lagen voor ons en in het druk seizoen Voor vreemdeling en gast, dank zij het werk van Schoen. v eel romantiek ging heen, veel liefs ging ook verloren, De tram der Tempeliers werd bitter afgezworen. Wij hebben toen die tram ten afscheid wild gekust En zijn de andre dag naar Amsterdam gebust. De paarden van Van Gend met droeve natte ogen Ontstelden op een dag (hoe werden zij bedrogen), Toen hun bericht werd, dat er iets was met hen Loos; Zij moesten uit de stad, en menigeen werd boos. Wat pillen kreeg de stad op eenmaal weer te slikken, Toen 't met de kermis echt niet zo maar was te schikken. Van Nassau- naar Parklaan, het was een hele stap, En wat te wachten stond: het werd een trieste grap. Het werd een galgenfeest, op 't gras van groene perken, Geruisloos en zo stil, dat niemand het mocht merken. De laan was tranenrijk en leed veel kermispijn, En huilend ging naar huis ons aller Dorresteijn. Toen scheen het heus gedaan, maar viel er niet te praten? Ik denk weer aan de Markt, waarop wij ons verlaten! Het ging zo echt niet goed, het zat ons niet meer mee, Wij namen afscheid van ons Centrum-Comité. Adieu mijn vrienden goed, gij kwaamt droef van uw sokkel, Ik schreide met u mee; adieu, mijn vriend Ten Bokkel. Enfin, de heren zijn opnieuw weer in de laan Zij bleven Nassau trouw en gingen van de Baan. Daar kwamen plots terug Graaf Willem en zoon Floris In 't oude slot, dat nu gemeentelijk kantoor is. Zjj kregen in 't stadhuis en boven de pandpoort Een fraaie nis tot huis zoals voor beelden hoort. Doch Hildebrand had leed, dat maanden weer verstreken, Eer ieder ambtenaar Den Hout had doorgekeken. Als balling in zijn stad ervoer hij dat zo droef; Hij kwam wel in Den Hout, alleen nog maar op proef. -U-n Zandvoort mocht men weer ondanks de buien boffen, Men was gastvrij voor ons en voor de vele Duitsers, Die nog een korte tijd gewichtig en heel zwaar Hun koers gaan zetten naar de Centrum-Boulevard. In Bloemendaal helaas zat het nogal eens tegen, En niet alleen, omdat het fout zat met de wegen, Maar ook omdat de lucht door vismeel werd een stank: Zo kreeg de rijke man verbijsterd stank voor dank. In Heemstee ging het goed, het jaar is daar gevloden In welstand en met fleur en een nieuw Berkenrode. De mensen zijn tevree, en maken zich niet kwaad, En toch ligt daar ook niet het geld zo maar op straat. De boel lag overhoop, zo moeten wij u seinen, Maar het station wordt fraai voor reizigers en treinen. Hoe klaagden daarbij droef de mannen van de kweek, Ge kent ze immers wel, die uit de Bollenstreek. Het teeltrecht, wat te doen? Dan toch maar weer handhaven Je bent, voordat je 't weet, je eigen graf aan 't graven. Zij hadden, dat is waar, niet zulk een best seizoen, Zjj inden niet zoveel, het scheelde een miljoen. Maar goed, het aaltjesziek bleef uit de nieuwe prijzen, Omdat het minimum een andre koers ging wijzen. Helaas, het dient gezegd, zij regen nauw het keurs Toen geld gevraagd werd voor een nieuwe bollenbeurs. De beurzen gingen dicht, ondanks het Haarlems offer, Zij hekelden de stad, die allerliefste joffer. De polder van de Meer, met name in De Rijk, Werd treurende gestemd en razend tegelijk, Omdat de Buurtschap snel en spoedig moet verdwijnen Ten bate van de vlucht der vele luchtvaartlijnen. Naar Rosenburg, vooruit, wjj gaan niet op de fles, Aldus zei toen De Rijk, doch „Neen" zeiden G.S. it—J o was dit oude jaar soms grillig en vol nukken, Vaak mocht wat d'ene niet de ander wel gelukken. Maar Haarlem is een stad van voorspoed en van deugd, Omdat het steeds leeft bij de gratie van zijn jeugd. Strek, Heer, Uw handen uit, zij kennen toch geen logen Kom, kijk ons allen aan en zegen vol meedogen Het meisje, dat zo lacht een klaproos in de wind De tuinman en mijn baas, de moeder en haar kind. En help mijn kruidenier, en graag ook de notaris, Verlicht het koppie, dat berekent mijn salaris. En sta ons allen bij, die leven in dit land: Wij lijken o zo veel, maar zijn niet bij de hand. In Haarlem en daarrond is het een heerlijk leven, Laat dat altijd zo zijn, het is door U gegeven. Geef dan tot slot ons nu een nieuw en zalig jaar, De eerste loodjes, Heer, die wegen ook zo zwaar.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1957 | | pagina 9