Schrijven van het Hoogwaardig
Episcopaat aan de katholieke
sociale organisaties in het
bijsonder van de werknemenden
1Enkele beginselen
2. Concrete vragen
Het vraagstuk van de bedrijfsbonden.
een of meer vakcentrales, het vak-
en standsorganisatonsche werk
c.
S
A.
B.
A.
B.
Kd„%°ÏI
WOENSDAG 16 MAART I960
PAGINA 7
Toen in 1951 aan het Episcopaat de vraag werd voorgelegd,
of de vakcentrale van de K.A.B. al dan niet zou overgaan
tot invoering van bedrijfsbonden, waren de Bisschoppen zich
onbewust, dat Zij voor een ingewikkeld probleem werden
geplaatst. Deze doorvoering immers zou in het overige
katholieke organisatieleven ingrijpende gevolgen hebben en zou ter
stond andere problemen oproepen, die tegelijkertijd om een oplossing
zouden vragen.
Met de eventuele invoering van bedrijfsbonden hangt onmiddellijk
de vraag samen, of bij de huidige ontwikkeling van het bedrijfsleven
en van het steeds groeiende overheidsapparaat, de vakbelangen van
allen, die zich werknemer kunnen noemen, in één vakcentrale of in
meerdere behartigd moeten worden. Ook kan men de vraag niet
ontgaan of de verhouding tussen de vakorganisaties en het zgn.
standsorganisatorisch werk, zoals we dit tot nu toe kennen, nog past
bij de nieuwere ontwikkeling.
Ofschoon in het algemeen de katholieke organisaties, door onder
ling overleg en met de katholieke beginselen als uitgangspunt, de
juiste structuur van ons organisatieleven zelf moeten trachten te
vinden, hebben de Bisschoppen toch gemeend de voorgelegde vragen
biet onbeantwoord te kunnen laten. Daarom werd een commissie
ad hoc in het leven geroepen, de bekende commissie Beaufort, welke
Wy hier oprecht hartelijk danken voor het moeizame, maar verhel
derende werk, dat zij verrichtte en voor de uitvoerige rapporten,
Welke zij Ons verstrekte. Daarna heeft onze permanente commissie
voor de opbouw van sociale organisaties nog allerlei belangrijke
informaties van de zijde van de betrokken organisaties ingewonnen
an vele voorbereidende werkzaamheden verricht, waarvoor Wij zeer
erkentelijk zijn.
O
M
DE KATHOLIEKE SOCIALE
IIIUIMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIilllllllllMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIMIIIIIIIIIIIIIIIIIinilllllllllllllllllll-IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIHIHIMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIHIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIHIIIIIIIMIUIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIin
ORGANISATIES in deze TIJD
katholieke volksdeel zal worden
aanvaard, ook al zal het in te ne
men standpunt van meer dan één
groep het offer vragen van een com
promis met de eigen zienswijze. Wij
vertrouwen erop, dat de verschillen
de instanties, die bij dit belangrijke
werk betrokken zijn, in duurzaam
en openhartig overleg ervaringen en
visies zullen uitwisselen, terwijl Wij
van onze kant daarbij graag onze
goede diensten aanbieden.
VOOR Wij op de concrete
vragen ingaan, lijkt het
Ons nuttig enkele begin
selen te noemen, waar
door Wij Ons bij de be
studering van de onder
havige vraagstukken lieten leiden,
en welke Wij u ook graag als leiden
de gedachten meegeven, opdat zij u
bij de uitwerking van hetgeen Wij
in deze brief willen voorhouden,
steeds voor ogen mogen staan.
In de eerste plaats willen Wij
met een enkel woord aangeven
waarom Wij van mening zijn
over deze kwestie te mogen en te
moeten spreken. Het is wel duide
lijk, dat de innerlijke hiërarchische
structuur van de Kerk, zoals zij
verankerd is in de instelling door
Christus en in feite is uitgegroeid,
niet zonder meer bedoeld is als mo
del voor allerlei maatschappelijke
verhoudingen der katholieken. Toch
heeft de Kerk ten aanzien van
structuren in het maatschappelijk
leven een boodschap. Want nergens
of nimmer, óók niet in het maat
schappelijk bestel, mogen wij de
geesteshouding verloochenen, die
ons eigen moet zijn als leden van
het Mystieke Lichaam van Chris
tus.
De ene H. Geest bindt het veel
soortige in onze katholieke gemeen
schap, zoals de ziel de onderschei
den ledematen vereent. Waar chris
tenen hun geloof beleven, zal er
voode zi-'n voor eenheid en respect
piële vlfrscbeidenheid. Deze princi-
scheide uding moet in alle onder-
gen over eenheid 1
heid is een alles bezielend^ mènta"-
Uteit Ook wanneer maatschappelij
ke structuren, die minder bevredi
gend zijn, niet voetstoots zijn te ver
anderen, schenkt het christendom
ons toch een andere geest, waar
door alles geheel anders wordt ge
zien. De christenen Onesimos en
Philemon beschouwt St.-Paulus ook
na hun overgang tot Christus' Kerk
respectievelijk als slaaf en heer,
maar ze waren tegelijkertijd el-
kaars broeders in Christus Jesus
en met een beroep daarop verlangt
Paulus van hen onderlinge christe
lijke tegemoetkoming.
Het christendom wijst ook naar
een geleidelijke ontwikkeling van
structuren, die steeds meer aange
past zijn aan de geest, van waaruit
de christen behoort te leven. Zowel
in de kerkelijke hiërarchie als in
de christelijke maatschappij dient
men te streven naar zo groot mo
gelijke eenheid van het geheel naast
zo sterk mogelijke ontplooiingskan
sen voor de delen, zodat de delen
gemakkelijk het geheel liefhebben,
omdat dit respect heeft voor de de-
Len' ,Indlen dat niet het geval is,
dan bestaat er gevaar, dat de para-
doxaal lijnende uitspraak van de
H. Thomas van Aquino bewaarheid
gaat worden: De grootst mogelij
ke eenvormigheid, die soms als het
hoogste goed beschouwd wordt
voor de maatschappij voert de
hiaatschappij ten ondergang."
iComm. in Ar. Pol. Lib. II, lect. 1).
- De Bisschoppen hebben de op-
acht aan de mensen de idealen
een christelijke maatschappij.
-Schouwing voor te houden en hen
dp de weg daarheen te begeleiden,
"et ligt niet op hun weg de maat
schappij pasklaar alle concrete or
ganisatie-patronen te verschaffen,
„j' ^'jls zal het voldoende zijn- hat
zo,, uitspreken over wat met
lerlei nosft?' terwl.Ü er dan nog al-
bliiven Uh h 6 ^gelijkheden over-
waarborgen te vragen aan 1116
Gezien de nauwe verbondenheid
van schepping en verlossing
beide uitgaande van de éne
God, kan er geen sprake zijn van
miskenning van de eigen aard en
de eigen wetmatigheid van het na
tuurlijk maatschappelijk gegeven.
De christelijke maatschappijbe
schouwing wil alleen de maat
schappelijke structuren integreren
in een mensbeschouwing, die de
mens plaatst in de totaliteit van
zijn geschapen-zijn, zijn verlost-zijn
en zijn geroepen-zijn tot het Heil.
Oók ten aanzien van het maat
schappelijke leven betekent het
christelijk geloof niet een misken
ning van het natuurlijk gegeven,
maar de verheffing daarvan.
Uit deze opdracht tot integratie
van het totale maatschappelijke le
ven in christelijke zin wordt duide
lijk, waarom de Kerk niet onver
schillig kan staan tegenover de ont
wikkeling van het maatschappelijke
leven. Anderzijds blijkt evenzeer,
waarom het niet de taak van de
hiërarchie is in alles de leiding te
nemen, maar wel alles te begelei
den. Het zijn in de allereerste plaats
de leidinggevenden in het maat
schappelijk bestel zelf, die zich
voortdurend moeten bezinnen op
bestaande structuren, die nauw
keurig de ontwikkelingstendenzen
ervan moeten observeren en die
aanpassing moeten zoeken aan de
veranderde sociale en economische
eisen. Zij die geroepen zijn leiding
te geven moeten daarbij aan hun
christelijke visie op de mens en de
samenleving religieuze en ethische
waarden ontlenen, en zich daardoor
bij hun werk voortdurend laten in
spireren. Hen daarbij voor te lich
ten met haar woord en bij te staan
met de daad: dat is de begeleiden
de taak van de hiërarchie.
In het bewustzijn van deze herder
lijke taak hebben de Nederlandse
Bisschoppen zich in het verleden
meermalen tot hun gelovigen ge
richt. Hun woord was ernstiger of
klonk zwaarder naarmate gods-
dienstig-zedelijke belangen nauwer
verbonden waren met maatschappe
lijke vraagstukken of in groter ge
vaar dreigden te komen door de mis
kenning van elementaire eisen van
gerechtigheid en liefde in de sociaal-
economische verhoudingen.
Ook thans menen de Bisschoppen
wederom een woord te moeten spre
ken, omdat de bestaande structu
ren van onze katholieke sociale or
ganisaties, onder invloed van een
zich snel veranderende maatschap
pij, hoognodig om herziening en
aanpassing vragen. In vraagstuk
ken als deze is het eerste en het
laatste woord echter zeker niet aan
uw Bisschoppen. Het gaat immers
niet over de vraag, of de katholie-
ken zich in eigen sociale organisa
ties zullen verenigen, maar over de
structuur en de onderlinge verhou
dingen van de katholieke organisa
ties, die alle tot doel hebben de in
tegratie van het maatschappelijke
leven in een katholieke mens- en
wereldbeschouwing te verwezenlij
ken.
Het woord, dat de Bisschoppen
thans willen spreken, heeft aller
eerst de bedoeling om de verant
woordelijkheid voor de herziening
van de bestaande organisatie-sche
ma's daar te leggen, waar zij lig
gen moet, n.l. bij de huidige leiders
en wetenschappelijke denkers van
het katholieke organisatieleven.
Wanneer Zij echter in deze brief
ook hun eigen visie geven op de
wijziging, welke het bestaande or
ganisatie-schema behoeft, dan doen
Zij dat omdat Zij daarom zijn ge
vraagd en omdat Zij medeverant
woordelijkheid gevoelen voor de
thans ontstane situatie.
Anderzijds menen Zij, gezien het
gezag dat een bisschoppelijk woord
voor het katholieke volksdeel heeft,
door het geven van hun visie aan
de bedoelde leiders een gerede aan
leiding te kunnen bieden om over
te gaan tot een daadwerkelijke ver
nieuwingspoging, nadat de behoef
te daaraan reeds zo lange tijd in
woord en geschrift algemeen werd
erkend. Tevens hopen Zij de weg te
kunnen wijzen, die uit de veelheid
van inzichten kan voeren naar een
in eensgezindheid aanvaarde oplos
sing.
Wij spreken dan ook de verwach
ting uit, dat evenals dat vroeger
het geval was ook thans het bis
schoppelijk woord loyaal door het
iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiHiiiiiiiiiiiiiiiHiiiiiiiinifiiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii
NA deze meer algeme
ne uitgangspunten komen
Wij thans tot de beant
woording van de concre
te vragen. Ofschoon het
geen hier volgt mutatis
mutandis vaak ook van betekenis
zal zijn voor de organisaties van de
zelfstandigen, betreft het allereerst
en rechtstreeks de organisaties van
de werknemenden, uit wier midden
de vraagstukken kwamen.
Het vraagstuk van de bedrijfs
bonden is niet los te zien van
de ingrijpende wijzigingen,
die bezig zijn zich in het sociaal-eco
nomische leven te voltrekken.
Daarin valt vooreerst mede
tengevolge van de vertechnisering
en de automatisering van het pro
ductie-proces de opkomst en ont
wikkeling te constateren van een
nieuwe groep werkers, die in het
bedrijfsleven mediale en hogere
leidinggevende functies verrichten.
Uitvoerende arbeiders (geschoolde
en ongeschoolde) zullen er stellig
steeds nodig blijven, maar de groep
van technici, van middelbaar en
academisch gevormden zal belang
rijker worden, zowel in kwantitatief
als kwalitatief opzicht.
Daarnaast moet de vraag gesteld
worden, of niet de publiekrechtelijke
bedrijfsorganisatie, welke in ont
wikkeling is, ook in de onderbouw
een bedrijfsgewijze band tussen al
le werkers wenselijk zal maken.
Verstandig beleid moet met deze
factoren rekening houden, ook als
dit wijzigingen meebrengt in de op
bouw, de structuur en de werkwij
ze van onze zo verdienstelijke so
ciale organisaties, en ook als de
moeilijkheden niet gering zijn om
uiteenlopende strevingen van ver
schillende geledingen van werkne
mers in één richting te kanalise
ren.
De Bisschoppen nu zijn van oor
deel, dat de vorming van bedrijfs
bonden op zich genomen geen
kwestie van katholiek beginsel is.
Deze verklaring ten aanzien van
de principiële geoorloofdheid is ech
ter geenszins bedoeld als uitspraak
ten aanzien van de practische wen-
selijkheid. De vraag naar de doel
matigheid van deze organisatie
vorm in het huidige maatschappe
lijke bestel willen Wij graag ter be
antwoording aan de katholieke leek
zelf en aan zijn verantwoordelijk
heid overlaten. Maar als voor de
vorm van de bedrijfsbond wordt ge-
mediale en leidinggevende werkers
gewaarborgd zijn.
Wij zien In, dat technisch-organi-
satorisch één centrale van vakor
ganisaties van grote waarde geacht
moet worden. Anderzijds menen
Wij, dat het te simplistisch is, om
de éne vakcentrale te baseren op
het gegeven, dat de uitvoerende,
mediale en leidinggevende persone-
len tenslotte „werknemers" zijn.
Inderdaad is voor deze groepen het
„werknemer-zijn" een gemeen
schappelijk aspect; maar dit éne
aspect achten Wij in zijn consequen
ties minder indringend, dan de
capaciteiten van een werknemer,
zijn feitelijke of potentiële ver
antwoordelijkheid, de daaraan
annexe uiteenlopende veelheid van
interessen, belangen, geestelijke en
materiële behoeften enz. Het zijn
deze factoren, die de werknemer te
kenen niet alleen als behorend tot
een bepaald niveau van het econo
mische leven, maar ook van het so
ciale leven.
De Bisschoppen zouden de beant
woording van de bovengestelde
vraag kunnen overlaten aan de be
trokkenen zelf, die de eerstgeroepe-
nen zijn om dergelijke concrete
kwesties een definitieve oplossing
te geven.
Gezien echter het feit, dat de
standpunten der betrokkenen nogal
uiteen lopen en een overleg in deze
maar moeizaam op gang kan ko
men, menen Wij als onpartijdige,
bovenpartijdige herders in de ka
tholieke gemeenschap na rijp be
raad ook onze visie, zij het dan in
algemene bewoordingen, te moeten
geven.
Wij menen, dat de huidige ontwik
keling van de maatschappelijke
structuren pleit voor een gezamen
lijk overleg van de bovengenoemde
drie groeperingen van uitvoerende,
mediale en leidinggevende werkers
om te komen tot oprichting van één
katholieke centrale, waarbij alle
katholieke beroeps- en vakorgani
saties rechtstreeks zijn aangesloten
en waarin de drie genoemde groe
peringen als zodanig aanwezig zijn.
Deze katholieke vakcentrale zou te
recht een Katholiek Verbond van
de Arbeid genoemd kunnen worden.
In dit Katholiek Verbond van de
Arbeid zouden zodanige maatrege-
taak en het „vormende" werk op
godsdienstig-zedelijk, maatschappe
lijk en cultureel terrein. Mens en
werknemer zijn één en dezelfde.
Daarom kan de vakorganisatie niet
ten doel hebben alleen de mens als
werknemer te dienen. Zij moet re
kening houden met de totaliteit van
de concrete mens.
De vroegere vrij sterke scheiding
tussen wat heette „standsorganisa
torisch" en „vakorganisatorisch"
werk schijnt moeilijk gehandhaafd
te kunnen worden, omdat in de rea
liteit van het leven beide onafschei
delijk met elkaar verbonden zijn en
elkaar wederzijds doordringen.
Practisch is deze binding thans ook
mogelijk, omdat de vakorganisaties
niet meer, zoals voorheen niet zel
den het geval was, bijna uitsluitend
in beslag genomen worden door de
behartiging van de materiële be
langen van hun leden. Zo wordt ook
de mogelijkheid kleiner, dat het so
ciaal-economische werk al te ma
terialistisch gekleurd zou worden,
en dat anderzijds het vormend
werk zou gaan zweven bij gebrek
aan contact met het concrete leven.
Eenzijdigheid en verschraling zijn
een moeilijk te ontwijken gevolg
van scheiding van deze activiteiten.
De taakverbreding van de vakor
ganisaties wordt niet alleen geür-
geerd door de practische mogelijk
heden, die in zicht komen, nu op
sommige punten de vakorganisa
ties kunnen neerzien op goeddeels
voltooide arbeid. Ook de feitelij
ke maatschappelijke ontwikkeling
wijst in de richting van een ver
schuiving. Tegenover een aan
tal symptomatische verschijnselen
mogen Wij niet de vraag ontwijken
of standsgebonden vorming nog de
meest efficiënte wijze van benade
ring is.
Het begrip „stand" heeft een be
duidende modificatie ondergaan.
Wij zouden bij wijze van voorbeeld
kunnen noemen de veelheid van
oriëntering, die zelfs binnen één en
hetzelfde gezin mogelijk is, de de
mocratisering van het onderwijs,
de slechts in geringe mate meer
door traditie beïnvloede beroeps
keuze, de geringere belangstelling
voor „massale behandeling" en de
levendige vraag naar een veel
meer individueel gerichte vorming.
Dit wijst op een vager wordende
standsgebondenheid. Wel is een vrij
duidelijke herkenning mogelijk van
de uitvoerende, mediale en leiding
gevende arbeid en van de weerslag
daarvan op het gehele leven van het
individu. De daardoor opgeroepen
situatie blijkt meer bepalend voor
zijn sociale status, dan geboorte en
afstamming. Ontwikkeling, per
soonlijkheid, verantwoordelijkheid,
persoonlijke belangstelling en per
soonlijke verworvenheden blijken in
hoge mate bepalend voor het so
ciale niveau en eveneens voor de te
kozen, dan menen Wij dat de vol
gende voorwaarden gesteld mogen
worden
a. ten aanzien van de structuur
van de bedrijfsbonden zullen
noodzakelijke maatregelen ge
troffen moeten worden, waar
door alle groepen, de uitvoeren
de, de mediale en de leidingge
vende, intern zichzelf kunnen zijn
en extern hun eigen bijdrage
zullen kunnen leveren bij de be
slissingen op sociaal-economisch
terrein, en dit niet alleen in
de afzonderlijke bedrijfstakken,
maar zo mogelijk ook in het ge
heel van het bedrijfslevenmocht
om dit te bereiken nodig zijn, dat
bij de vorming van bedrijfsbon
den ook voor de mediale en lei
dinggevende personelen op na
tionaal niveau organen worden
gevormd voor het onderling con
tact tussen deze over het gehele
bedrijfsleven verspreide groepen
en voor een efficiënte beharti
ging van hun belangen in het ge
heel van het economisch-sociale
leven, dan streve men er naar
dit te realiseren.
b. als e«n vakbond wil overgaan
naar een bedrijfsbond en zijn
werfterrein wil uitbreiden, zal dit
dienen te geschieden in overleg
met de vakorganisaties, die in de
ze sector werkzaam zijn.
ien getroffen dienen te worden, dat
de genoemde groeperingen garantie
hebben volledig tot hun recht te
zullen komen.
Mocht de oprichting van deze éne
Centrale voor het ogenblik onbe
reikbaar blijken, dan zou men er
aan kunnen denken in een aanloop
stadium de vorm van een drieledi
ge federatie te kiezen. Daartoe zou
den dan de groepen van mediale
werkers en leidinggevende persone
len eigen eentralen moeten vor
men. Om practische redenen zal
deze federatie zo geformeerd moe
ten zijn, dat directe besluitvorming
in de top mogelijk is.
Bij ieder overleg over de toekom
stige vormgeving van de sociale or
ganisaties diene men steeds te be
denken, dat men gezamenlijke ver
antwoording draagt voor de door
werking van de katholieke beginse
len in het geheel van het sociaal-eco
nomische leven, voor de deelname
van en namens alle werkers aan de
vorming van het nationale econo
mische beleid, voor de onderlinge
coördinatie der inkomens en voor
de daadwerkelijke behartiging van
het geheel der belangen van alle
katholieke werknemers.
Wat de vraag betreft of er één
vakcentrale voor alle werk
nemers moet komen, dan
wel meerdere Centrales, die
samenkomen in één federatief ver
band, menen Wij het volgende te
moeten opmerken:
In beide gevallen zijn er structu
ren denkbaar, waarbij zowel de ge
wenste eenheid alsook de vrijheid
der groeperingen van uitvoerende,
Uit hetgeen Wij tot nu toe schre
ven volgt vanzelfsprekend
ook de nqodzaak van bijzon
dere aandacht vuor de gewenste
taak, structuur en onderlinge ver
houding van de stands- en vakor-
ganisatie met het oog op het vor
mend werk dat zij verrichten. In
Ons Mandement van 1954 no. 28
hebben Wij de mogelijkheid van een
taak- en structuur-wijziging open
gehouden. Wij zijn van oordeel, dat
de situatie, waaruit de tot nu toe be
staande ordening is gegroeid, te in
grijpend is veranderd, dan dat aan
passing niet noodzakelijk zou zijn.
Als uitgangspunt moet hier ge
steld worden de noodzakelijke inte
gratie van de sociaal economische
bieden vorming. De hiervoor nodi
ge structuur hangt ten nauwste sa
men met de leven- en menszijn-be
palende factoren van beroep, ar
beid en vak.
Dit alles wijst heen naar een ver-
schuiving in de taak van de stands-
en vakorganisaties. De taak van de
Vakorganisatie zal, naast de blij
vende behartiging van materiële
belangen en de verzorging van be
roepsmatige aangelegenheden, zich
meer dan vroeger moeten gaan uit
strekken tot de godsdienstig-zedelij-
ke, maatschappelijke en culturele
vorming van de mensen, die bij
haar zijn aangesloten.
Wij zouden hier kunnen teruggrij
pen naar wat Wij boven onder I, B.
stelden inzake de integratie van de
maatschappelijke structuren in een
christelijke mens- en maatschappij,
beschouwing. Goed begrip van de
ze zaak kan niet anders dan leiden
tot het Inzicht, dat de vakbonden
zich niet kunnen onttrekken aan de
zorg voor de godsdienstig-zedelijke
belangen. Hoewel deze belangen
ook op vele andere wijzen kunnen
worden gediend en vele wegen tot
vorming open staan (en ook open
moeten blijven staan), waarop
weer andere instanties een eigen
verantwoordelijkheid bezitten, ne
men de vakbonden hier een unieke
positie in. Zij moeten in staat ge
acht worden om op haar geheel
e!ien en daardoor bijzonder effi
ciënte wijze bij hun leden de idealen
van een voluit christelijke levens
houding levendig te houden en
nieuw voedsel te geven. Zij kunnen
een geest van christelijke liefde en
gemeenschapszin aankweken te
genover allen, met wie hun leden
in dit leven verbonden zijn bij de
verzorging van hun sociale en eco-
ïomisehe belangen, en tegenover
wie zij. door hun lidmaatschap van
het Mystieke Lichaam van Chris
tus, een bijzondere apostolaatstaak
hebben,
Zoals gezegd zijn de leden van de
vakbonden voor het ontvangen van
een christelijke vorming niet uit
sluitend aangewezen op de vakbon
den. Het ontbreekt niet aan instel
lingen op godsdienstig-zedelijk, cul
tureel en algemeen maatschappelijk
gebied van het kerkelijke en maat
schappelijke leven. De leden van de
vakbonden hebben ook hier hun
plaats, waar zij naast en samen
met anderen de gelegenheid vinden
tot een volledige ontplooiing van
hun persoonlijkheid in maatschap
pelijk en godsdienstig opzicht. De
vakbonden moeten hun leden daar
om ook de weg wijzen naar deel
name aan de instellingen en orga
nisaties van het vrij en maatschap
pelijk leven, die in zo'n rijke scha
kering aanwezig zijn, zonder echter
zich zelf te onttrekken aan dit vor
mende werk hunner leden, dat zij
als een wezenlijk bestanddeel van
hun taak moeten beschouwen.
Wanneer Wij hier spreken over
het „standsorganisatorische werk",
komt de gedachte op, wat de op
richters van de standsorganisatie
wel zouden denken over de verhou
ding tussen stands- en vakorganisa
tie en haar beider taak en struc
tuur, indien zij op dit moment van
de geschiedenis hun oordeel daar
over moesten geven. Als wij een
antwoord op die vraag willen be
proeven, zullen wij er van moeten
uitgaan, dat die priesters en leken
de structuur duidelijk onderge
schikt hebben gemaakt aan hun al
lereerste en allergrootste zorg voor
de christelijke signatuur van de to
tale mens. Dat was essentieel. De
structuur werd afgeleid uit de toen
aanwezige mogelijkheden en wen
selijkheden in het maatschappelijk
geheel. Hadden zij op dit moment
van de geschiedenis het organisa
tieleven moeten opbouwen, dan is
het moeilijk denkbaar dat zij het
niet wéér gedaan zouden hebben
overeenkomstig eigentijdse eisen.
Het ligt voor de hand dat de vak
organisaties, die zich voor het vak-
organisatorische werk centraal ge
groepeerd hebben, ook in samen
werking organen in het leven roe
pen ten dienste van het sociaal-
menselijk aspect van hun taak. Het
is immers duidelijk dat de vakorga
nisaties, indien zij hun grote plicht
en opdracht begrijpen, zoals die bo
ven is uiteengezet, en als zij daar
in veel gemeenschappelijks en gro
te parallellen ontdekken, centrale
instanties in het leven zullen roe
pen ten dienste van het godsdien
stig-zedelijke en culturele werk, die
duidelijke reactie hebben met de
maatschappelijke driedeling. Deze
centrale instanties krijgen dan het
karakter van „apparaten van de
vakorganisatie voor taken op so
ciaal-menselijk vlak", van „instan
ties van dienstverlening" of van
„studie en research" ter gemeen
schappelijke bezinning op het werk,
dat gedaan moet worden en de me
thoden, die daarbij te volgen zijn.
De uitvoerende taak van deze
centrale instanties zal zeer beperkt
kunnen zijn. Het zijn de vakorgani
saties zelf, die dit werk van vor
ming en maatschappelijk dienstbe
toon dicht bij de mensen moeten
brengen. Naargelang van de om
standigheden en de behoeften kun
nen daarbij regionaal en plaatselijk
organen van samenwerking wor
den gevormd ter uitvoering van ge
meenschappelijke taken op sociaal
en menselijk vlak.
De zorg voor de religieus aposto
lische vorming en maatschappelijk-
culturele ontwikkeling van de werk-
nemende mens is zeker een zwaar
tepunt van het werk der vakorga
nisaties. Het komt Ons voor dat
aan de medewerkers hieraan in
kwalitatief opzicht hoge eisen ge
steld mogen worden. Wat Wij tot nu
toe noemden het standsorganisato
rische werk zal in deze nieuwe vor
men niet alleen moeten worden
voortgezet, maar ook tot nog ver
dere ontwikkeling en hoger bloei
moeten worden gebracht.
Waar de godsdienstig-zedelijke vor
ming van de leden van de vakbon
den dient te geschieden in nauw con
tact met de Kerkelijke Overheid,
zal het zaak zijn, dat daarbij een
weg gevonden wordt, waarlangs
een goede binding van de Bisschop
met de werknemers van zijn dio
cees mogelijk blijft. Via de zojuist
genoemde diensten en organen van
de gezamenlijke vakorganisaties zou
de verlangde binding kunnen wor-
den verwezenlijkt. Daarmee is niet
per se bedoeld een opsplitsen van
deze diensten en organen in auto
nome diocesane instellingen, maar
wel een dusdanige indeling in sec
toren, dat de specifieke bisdomme-
lijke vragen en evenzeer de proble
matiek van bepaalde streken van
1e bisdomman, zo goed mogelijk en
•50 nodig geheel overeenkomstig de
aanwijzingen van de Bisschop kun-
Bernardus kardinaal Alfrink, die maan
dag j.l. een zestigtal vertegenwoordigers
van katholieke sociale organisaties in
audiëntie ontving en hen als eerst aan
gewezenen op de hoogte bracht van het
bisschoppelijk schrijven, dat op deze
pagina staat afgedrukt.
nen worden behartigd. Want iedere
Bisschop acht zich op bijzondere
wijze verantwoordelijk voor de
godsdienstig-zedelijke vorming van
de werknemer in zijn diocees.
Het is duidelijk, dat de verwezen
lijking van de hier gegeven visie in
grijpende wijzigingen zal meebren
gen in de structuur en de onderlin
ge verhouding van vak- en stands
organisatie. Het is zeker niet de be
doeling van de Bisschoppen, dat al
les wat thans bestaat en dat in het
verleden vruchtbaar is gebleken, nu
ineens gaat verdwijnen. Wel zullen
de bestaande organisatievormen
moeten worden omgevormd en aan
gepast aan de huidige noden en be
hoeften van het maatschappelijke
leven, teneinde ook in de toekomst
op efficiënte wijze het werk te kun
nen voortzetten, dat tot nu toe door
de stands- en vakorganisaties in on
derling gescheiden en zelfstandige
verbanden werd verricht.
Wij zijn Ons bewust, dat dit alles
een groot aantal vragen oproept
van practisch organisatorische
aard. Deze vragen betreffen niet al
leen de stands- en vakorganisatie
zelf, maar ook de diocesane Raden
van Overleg en het Katholiek Maat
schappelijk Beraad.
Omdat de vernieuwing van het
organisatieleven in de door
Ons aangeduide richting al
leen langs de weg van onderling
overleg tot stand gebracht kan
worden, hopen Wij, dat alle betrok
kenen in vertrouwvol beraad naar
de juiste oplossing zullen streven.
Gaarne willen Wij dit schrijven
besluiten met een woord van grote
dank voor het vele en belangrijke
werk, dat onze Nederlandse katho
lieke sociale organisaties in het
verleden hebben verricht en dat
haar inderdaad wereldvermaard
heeft gemaakt.
Voor een nieuwe ontwikkeling ho
pen Wij in het bovenstaande vol
doende duidelijke richtlijnen en sug
gesties te hebben gegeven. Met be
langstelling en waar nodig met
hulpvaardigheid zullen Wij die ont
wikkeling volgen en voortdurend
zullen wij Gods zegen er over afsme
ken.
UTRECHT, maart 1960
DE BISSCHOPPEN VAN
NEDERLAND
f Dr. B. J- ALFRINK
Aartsbisschop van Utrecht
t J. P. HUIBERS
Bisschop van Haarlem
t W. P. A. M. MUTSAERTS
Bisschop van 's Hertogenbosch
f J. W. M. BAETEN
Bisschop van Breda
f M. A. JANSEN
Bisschop van Rotterdam
t P. A. NIERMAN
Bisschop van Groningen
t P. J. A. MOORS
Bisschop van Roermond
t W. M. BEKKERS
Coadjutor van 's Hertogenbosch
t Dr. J. A. E. VAN DODEWAARD
Coadjutor van Haarlem