j, Verzamelde Gedichten van
Jan Engelman verschenen
De geschiedenis van een
vuilnisemmer
K
ét
w-
r
MIJNHEER SUUP en ZIJN TRAM
w
t)e verzen zingen het eigen
levensgevoel van de dichter
JAN ENGELMAN
60 JAAR
ijxxxxxxxxxi
NS
B
HET BEWOGEN. ONWEERSTAANBARE LIED
Reactie van de
moderne lezer
it, Spierpijn
wIIIIIIIIIl
door Kees Fens
ZATERDAG 4 JUNI 1960
PAGINA 19
IFbIi
^bgische weekkalender
TTTfTTTTTT1"
<9&
Bp Querido te Amsterdam zijn in
een kloeke linnen band nu einde
lijk de Verzamelde Gedichten ver
schenen van Jan Engelman, een ge
schenk van de dichter bij gelegenheid
Van zijn zestigste verjaardag aan poë-
S'e-lezend Nederland en Vlaanderen.
*eer, zeer velen zullen het in grote
dankbaarheid aanvaarden.
Door dit zo te zeggen laat ik de sug
gestie achter, dat er wel eens een groep
*?u kunnen zijn, hoe klein dan ook, die
•'ch minder dankbaar toont. We leven,
ondanks schrikbarend veel uniformiteit,
een weinig homogene gemeenschap.
<s ongeloof naast geloof, en in beide
feit eUr* nlen veel groepen en modal i-
scha"' Uitgebreid is ook nog steeds de
heers*6 ^Pr OIK'onstigeii, en daarnaast
1 bi het kamp der kunstlievenden
"""'"""""iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimmiiiiiiiiii
llllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllll
grote verdeeldheid. De kunst zelf is in
het geding. Waar vroeger vele antago
nisten elkaar nog vonden in de stelling
dat in ieder geval kunst en schoonheid
elkaar in den bloede bestaan, wordt nu
ernstig betwijfeld, of het mooie ding wel
'ets met kunst heeft uit te staan, ster
ner, of het zelfs niet haar natuurlijke
Miand is. Schoonheid zou verhullen,
*Vaar het de taak is van de waarach-
J'Se kunstenaar, de kern der werkelijk
heid. rechtstreeks te grijpen, zonder
kl'ngklang, zonder overgeleverde vor
ken. Men heeft de sprong gemaakt van
Esthetisch naar existentieel. Op grond
pan dit nieuwe criterium wezen de ex
perimentelen Bloem af en Nljhoff en
v?'fs de mooiste gedichten van Goethe.
zou dan enige ongerustheid bij de
•estigste verjaardag van Engelman aan
gaande zijn literaire faam dan prema-
I'Ü'r zijn? Het is misschien niet tactisch
een zo schone gelegenheid zo bezorgd
c wezen. Ik durf het er echter op te
^agren.
Zeker de oudere experimentelen ge
iten, om de geijkte leugen nog maar
Pens te bezigen, gedurende de bezet-
v.ngsjaren hun middelbaar onderwijs.
-J.e poëzie lezende knapen ontdekten in
*1® jaren dat er behalve de jongeren
Barsman, Slauerhoff en Engelman, nog
allerjongsten waren: de Veertigers,
he* 'azen hun werk en waarschijnlijk ook
boek over hen van Dnnlforclnot
>1 geworden Clara Eggink las men de
tui c-ste P°®z>e- En van Hoornik na-
^uurlyk, hun woordvoerder, die tijdens
tp„fe(le bjj de opening van de Greshoff-
\vS°°nstelling in 1939 in Den Haag
hei. °P bet beperkte geluk dat maar
<Üehtngen ^an worden door de geëerde
Sin* En dat in gewone omgangstaal,
ter neo-romantici heeft de dich-
he ®®h smak gemaakt van aards naar
Scho R°zen. hinden en andere poëti-
'•"oni Woorden zijn er niet meer bij. De
ten voert de boventoon. Verzen moe-
Wq0„ t gedeclameerd worden maar ge
dag!1 gezegd. Zure praat werd in die
Iriti boog aangeslagen,
bhder en wordt niet alleen Engelman
W j. de allerjongsten worden jonge-
'®rio»tussen wacht men op nieuwe al-
orn^hSsten. Ze blijven lang uit, maar
6easw®ekg 1950 zijn er de eerste Vflfti-
V*i"s Veertigers krijgen als schrp-
Van anekdotische poëzie de wind
(Advertentie)
en reumatische pijnen
U eveneens weg met
H.
i, e'Ep -lunl; Hougfeest van Pinkste-
M aic IS, mis: credo; pret., communie
addaf r van Pinksteren; rood—
Van °i, Pret 2 Pinksterdag; eigen mis;
lnksti' communie, en hanc tgitur
-rood-
da8 nsdag. Pinksterdag; zoals maandag
Dona Quatertemperdag; zoals maan-
8: Qn 2Tals "laandag.
katern atertemperdag; zoals maan-
Oag.
Zonrt-» Uatertemperdag; zoals maan-
Hij; 2 «12 iu
•''«do- «Feb- Va?n!: H- Drl-eëenheld: eigen
vaï »ie zondag na Pinksteren;
n H. Drieëenheid; wit
insdag 7 juni wordt Jan Engel-
man, letterkundige en criticus,
60 jaar. Utrechter van ge
boorte, is hij tot op de dag van van
daag zijn vaderstad bijzonder toege
wijd gebleven (men herinnere zich
zijn furieus verzet tegen het plan tot
demping der singels). Jan Engelman
is zijn loopbaan begonnen in de
journalistiek. Al gauw specialiseerde
hij zich op de beoordeling van beel
dende kunst en literatuur. Hij is
sinds lang verbonden aan De Tijd
als kunstcriticus.
In de twintiger jaren stichtte hij
de Gemeenschap, waarvan hij ook
redacteur is geweest. Als dichter ivas
hij de lyrische, musische richting
toegedaan Het meest bekend is zijn
bundel ..Tuin van Eros". Over zijn
in de Nederlandse letteren belang
rijk dichterschap schrijft hierbij Jan
Elemans naar aanleiding van de ver
schijning van zijn verzamelde poëzie.
iiMiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiimiiiiiiimiiimiiiii
van voren, als onbezielde rijmers en
sonnetinvullers. Wel niet theoretisch
maar praktisch wordt de romantiek
weer in ere hersteld en het sobere
woord gaat met de ironie in balling
schap. De Veertigers hebben hun werk
gedaan. Veel heeft het niet opgele
verd. Een hygiënische uitwerking heeft
het toch wel gehad. Aan de meer so-
beren onder de experimentelen is dat
nu nog te merken. De Vijftigers haai
den echter de Schoonheid niet meer bin
nen. Zij kon zich voor de ereraad niet
vrijpleiten. Ook het gt-oot geluk waarvan
de experimenteel profeteert, stond ze
in de weg. Maar als Rodenko in de
loop der jaren werkt aan een nieuwe
kunstopvatting en de ene atonale bun
del op de andere volgt, wordt Engel
man een oudere, Lucebert een jongere
en de post-experimenteel de jongste.
Zestigers zijn waarschijnlijk op komst.
Van hen verwacht men dat ze enige
soberheid in acht zullen nemen, dat ze
existentieei zullen dichten. Dat ze èn
van Veertig èn van Vjjftig wat zullen
erven, maar dat ze in godsnaam de
Schoonheid weer in ere zullen herstel
len.
Eigen levensgevoel
Nu kunnen we iets vrijer over de
Verzamelde Gedichten van Engelman
spreken. Zeker, ze verraden het stem
pel van hun tijd. Jonge lezers vin
den van menig vers de taal wat ver
ouderd. Hier en daar is die taal ook
wel wat te mooi. Een bed is een spon
de. een boer een akkerman, iets is
niet ziek maar krank. Zoiets stoort
vooral de jongsten. Romantische re-
quisieten zijn er ook, rozen bijvoor
beeld en vooral ook nachtegalen. De
Veertigers wilden gewoon kwetteren
de spreeuwen en de Vijftigers bonte
papegaaien, die er zo af en toe heel
vieze woorden tussen gooien. Zuilen
de Zestigers hem niet de volière uit
smijten. als ze op zijn bonte veren
zijn uitgekeken? Tenslotte,het moderne
levensgevoel, hèt criterium van Ad
den Besten als hij poëzie beoordeelt,
is dat niet zeer gebonden aan een
bepaalde tijd? Uiteraard in de levens
houding, ln de poëtische signatuur van
Engelmans gedichten mist de jongste
lezer iets van zijn eigen lotsklimaat,
maar wie zal de Renaissancist ver
wijten dat hij het levensgevoel van
de Middeleeuwer mist? Wie nu de Ver
zamelde Gedichten van Engelman
leest, verheugt er zich in ieder ge
val om, dat de dichter zijn eigen le
vensgevoel heeft uitgezongen.
Uitgezongen, want de schrijver van
„Tuin van Eros" is eerst en voor alles
een zanger. Hij theoretiseert in zijn
verzen niet, zoals de experimentelen
herhaaldelijk doen, over de enig echte
poëzie, hij zingt erin. Hli zit aan de
bron van alle poëzie. En de toon van
zijn lied is bij herhaling hoe aards dan
ook, zo hoog gestemd en zuiver, dat
juist in zijn dichtwerk de nachtegaal
met recht en reden van het ene /ers
in het andere wipt. Met zoveel vervoe
ring bezingt de ichter het liefdesbed,
dat het waarlijk een sponde wordt. Dat
is dan Engelman op zjjn best. Ook in
de Verzamelde Gedichten, waarin do
dichter verschillende, waarschijnlijk
door hem verworpen verzen niet op
nam (de bundels „Vrijheid" en „Het
Roosvenster" ontbreken zelfs geheel)
staan zwakkere verzen. Maar het be
wogen, onweerstaanbare lied over
heerst, wat hij zelf noemt „he* or-
phische geluid".
Uiteraard bestaat de neiging het
werk van een oudere te toetsen aan de
eisen van de jongsten en jongeren die
op hem volgden. En dan blijken er
eigenlijk maar twee stromingen ln de
literatuur: de romantische en de rea
listische. Maar dan zitten die twee
steeds nog zo aan elkaar verbonden,
dat ze nooit geïsoleerd voorkomen. Met
Greshoff begint het onderscheid tussen
aards en hemels. Hij kiest uiteindelijk
voor het aardse, voor de gewone volks
taal, voor het onvolkomene, voor het
ongeloof in de hemelse realiteit. Voor
het klein geluk en het cynisme dat
het vergezelt. Voor het Demasqué der
Scjioonheid. Met de lelijke, ongemasker
de Muze dansen dan diverse Veerti
gers. De Muze van Engelman blijkt
achteraf evenmin gemaskerd. Bij hem
is een lijfelijk-reële vrouw, maar als
minnaar ziet hij haar in het gelaat en
merkt hoe schoon zij is. Zp is hem he
mel en aarde tegelijk, schenkt hem
vreugde en smart. De geliefde is schoon
en sterfelijk, in de verzen van de min
naar krijgt ze de glansen der eeuwig
heid.
Hemel en aarde
In de jongste tijd heerst de slogan
van de bezielde lichamelijkheid. De
Vijftigers herstellen het lichaam in zijn
oorspronkelijke ongereptheid, bevrijden
het van de tyrannie van de geest. Ze
stellen er echter een nieuwe tyrannie
voor in de plaats: die van de lichame
lijkheid. Bij Engelman zijn lichaam en
geest, evenals hemel en aarde, een on
losmakelijke eenheid. Aards is zijn poë
zie, zeer aards. Maar hemels tegelij
kertijd. Bij hem is de hartstocht ook
opperste zuiverheid. De experimente
len filosiferen nog te veel over de een
heid der gegevendheden, over het we
zenlijke zijn der dingen. In zijn mooiste
liederen maakt Engelman op een of
andere geheimzinnige wijze die een
heid, dat zuiverste zijn waar. Zijn vers
is op een dergelijke manier welluidend
en zangerig, dat het, hoe aards ook,
iets van de geheimen „boven de wereld"
ontsluit. De experimentelen zoeken
steeds weer naar het oerwoord, dat in
oorspronkelijke zuiverheid het magi
sche heeft bewaard. Bij Engelman
vindt men hetzelfde streven terug. Ook
hem is het te doen om „het lied van den
oorsprong, het orphische geluid". Van
daar zijn experimentele vocalisen, maar
vooral zijn mooiste verzen. Het lied van
Engelman is van alle tijden, omdat het
zo oermenselljk is. In het diepst van
zijn wezen is de mens gewond. Er loopt
een scheur dwars door zijn bestaan. Hij
staat tussen deel en tegendeel, tussen
hemel en aarde. Mensen zijn man en
vrouw. Zij worden één liefdespaar, tot
de dood hen scheidt. Engelman heeft
die liefde als weinigen bezongen, zo,
dat men gelooft en voelt, dat die aardse
liefde ook weer eeuwig is. Daarom geldt
van hem wat hij over Vondel schreef,
die
„zong het bruidslied zó vervoerd,
dat het den grond der ziel ontroert
zo lang de taal van Nederland
Nederlandse kelen spant."
JAN ELEMANS
nog
■AAAAAAAAAA
«WAW.V.W.VV
VA'.W.'.V.V.'
■:<M-iAAA.
SpRiNG-PrOcEsSiE
Dinsdag na Pinksteren vindt te Ech-
temach, ln Luxemburg, de jaarlijkse
dansende processie plaats naar het graf
van St. Willibrord. Ja, dansende of
springende processie, het staat er goed
hoor, want het is een bijzonder soort
processie. Sedert eeuwen vereert Ech-
ternach zijn patroon St. Willibrord, om
dat hij volgens overlevering de streek
(in de middeleeuwen) van de St. Vitus
dans (ziekte) bevrijdde. Dezelfde hulde,
waarvan het zonderlinge sommigen, die
er getuigen van zijn, aanvankelijk doet
glimlachen, doch waarvan de ernst ten
slotte allen aangrijpt.
Reeds op Pinkstermaandag stromen
de gelovigen bij duizenden naar de klei
ne Luxemburgse stad. schilderachtig
gelegen in het dal van de Sauer. Daar
verzamelen zich 's morgens vroeg de
bedevaartgangers en onder het luiden
van de klokken zetten de processiegan-
gers zich in beweging. De gelofte moet
worden vervuld, de litanie van St. Wil-
maat van de muziek; links vooruit,
rechts vooruit. De gelofte moet worden
volbracht met de meeste oprechtheid
en ieder geeft er dan ook zijn volle toe
wijding aan.
Aan de spits, voor het muziekkorps,
openen de biddende bedevaartgangers
(die geen dansgelofte hebben gedaan)
met de geestelijkheid aan het hoofd,
de stoet (geestelijken lopen wel in de
processie mee, maar zij mogen de dan
sen niet uitvoeren).
Je kunt je de diepe, vaak aanstekelij
ke indruk verbeelden, welke het zien
van deze tienduizenden gelovigen, sprin
gend naar de relieken van de Heilige
want dat is het doel van de bede
vaart op de toeschouwer maakt. En
iiiiiiiiiimimiiittiimiiiiiiiimiiinniiimiwhiiiiiiimiiiiiMiiiiiuiiHmiiiitiiiiiiiiiiimiiiiiiiimminiiiiiHiiiiiiwiiiiiiiHi'i'»'
springprocessie (rekt door
ten van Echternach.
stra-
zo beweegt zich de processie in een
soort springende dans door de straten
van de stad.
Men is eindelijk aangekomen aan de
parochiekerk, aan de voet van een trap
van 68 treden, welke moet beklommen
worden in dezelfde dansbeweging en
allen springen naar boven de kerk bin
nen, maken de ronde om het hoofdal
taar, waar het gebeente van de H. Wil-
librordus rust en vervullen aldus hun
gelofte. De afstand van de rivier
Sauer naar de kerk is ongeveer 1500
meter, en do processie duurt ongeveer
vier uren! De opwinding der dansen
den is van dien aard, dat zij geen ver
moeidheid voelen. Langs de straten
reiken degenen, die toezien, hun op ta
fels of op vensterkozijnen neergezette
glazen toe, die door de dansenden ge
grepen en geledigd worden.
De onveranderlijke muziek, welke de
menigte sterkt en doet volharden, is
nooit geschreven geworden, ieder heeft
ze met het oor opgevangen. Eenvoudig
en zonder kunst is zij uitstekend ge
schikt voor het doel.
iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiimiiiitiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiimiii
De reliekenschrijn van St.-Willibrordus
te Echternach.
librord moet dansende gezongen. Het
muziekkorps van de stad barst los en
hierachter, op een bekende maat, ko
men allen in beweging. Hoewel de
maat is drie pas vooruit en twee ach
teruit, op hetzelfde voortdui'end her
haalde refrein, danst men meer op de
iepper-de-klapper, zo klonk het
iedere woensdag en iedere za
terdagmorgen in de straat,
kiepper-de-klapper, boem-boem!
Weet je wat dat was? Dat was de
vuilnis-auto. Die reed heel langzaam
viak langs de stoeprand. En een
honger als hij had! Het was ge
woon een holle-bolle-gijs, die vuilnis
auto. Alles at hjj op. Blik, papier en
Ijzer, theeblaren, as en oude bloemen.
Op het randje van de stoep stonden
de emmers al op hem te wachten.
Ze waren meestal zó vol, dat het dek
sel nog maar nét dicht kon. Ha, dat
was precies waar de vuilnis-auto trek
in had. Klipper-de-klapper, zo wer
den ze een voor een in de vuilnisauto
leeggemaakt. Het smaakte altijd
goed, want kieskeurig was hij niet.
Soms waren er kippebotjes bij. Of
een oude schoen. Of een kapotte be
zem. De vuilnis-auto hapte maar.
Zijn buik was groot genoeg. Er kon
heel wat in voordat die vol was. De
vuilnis-emmers vonden het plezierig,
dat die auto twee maal in de week
langs kwam. Niet alleen werden ze
dan van binnen weer eens netjes
schoon gepoetst, maar ze konden zo
gezellig voor de deur staan. Zo aan
de straat zie je nog eens wat. Men
sen, kinderen, auto s en fietsen. De
bakkerswagen en de kar van de schil
lenboer. En nu en dan een draaior
gel. Was dat even leuk!
Wanneer ze dan weer leeg waren,
werden ze door de mensen naar binnen
gehaald. Tja, dat kon niet anders. Wie
laat er nu zijn vuilnis-emmer de hele
da» buiten staan? Dat deed geen mens.
Behalve dan de mevrouw van nummer
tje negen. Die vergat haar vuilnis
emmer wel eens. Nee, nog erger. Ze
vergat haar vuilnis-emmer bijna altijd!
In het begin waren de andere emmers
daar wel eens een tikkeltje jaloers om
geweest. Als zij naar binnen moesten,
stond de emmer van nummertje negen
nog rustig op de stoep. Hjj kon het
paard van de groenteboer langs zien
komen. En de brievenbesteller. En het
mannetje met oud papier. Mochten wij
ook nog maar wat buiten blijven, dach
ten ze.
Maar na een poosje begrepen de
vuilnis-emmers wel, dat het helemaal
niet zo goed is om zo lang buiten te
blijven. De emmer van nummertje ne-
gen had een lelijke deuk opgelopen,
toen een paar kwajongens hem omver
hadden getrapt Een halve dag had hij
omgekeerd op de stoep gelegen. Noem
dat nou maar leuk. Pas tegen de avond
had de mevrouw van nummertje negen
gezegd: „o mijn vuilnis-emmertje, gauw
llllllllllllltlllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllll||lllllllll||||||||||||||[|||||ll|ll||llll|||||[|H|||i|uill|l|||||l|||||||HlllllUIIHIIIHIIHIHIIIlllllllllllUIIIIIIUIIIIIIIIIIHIIIIIIIlHIIHIIIIHIItllHIIHIIIIIIIIIIIHIIUIIIIIIIIHIHIIIIIIUIHiluiniiniimiiiiiiiniiiiiiitiIll
Er werd een klein trapje het leek wel een
keukentrapje, vond mijnheer Suup op het
strand neergezet. Daar kwam de onderwij
zer van het dorp aan. Hij zou de maat slaan.
Meester Hoek, zo heette de onderwijzer, droeg
een zwart pak en een grote grijze das, die hij
die morgen pas na een uur in een mooie knoop
had kunnen krijgen. Maar dat wist niemand,
alleen zijn vrouw, die uit een hoekje toekeek,
of de das nog goed zat. Want dit was voor
meester Hoek een grote dag. Over zoveel
kinderen had hij nog nooit de maat geslagen!
Meester Hoek boog naar mijnheer Suup en
de burgemeester en beklom toen langzaam
het trapje. Daar stond hij in zijn zwarte pak
voor de duizenden kinderen die allemaal in
hun blote bruine buikje stonden. Het was een
raar gezicht. Meester Hoek keek even streng
naar de kinderen en hief toen zijn rechter
arm omhoog. En toen zongen de kinderen,
langzaam en niet hard, terwij] de zee op de
achtergrond zachtjes begeleidde:
De zon neemt straks de zomer mee,
Ze gaan naaV heel ver over zee.
De vogels vliegen ook daarheen,
En wij? Wij blijven hier alleen.
Het groene bos word> donkerbruin,
De boom wordt kaal van voet tot kruin,
Het is om vier uur niet meer licht,
,,'t Wordt herfst", zegt 't weerbericht.
De zee wordt oud en moe en grijs,
En zingt nog slechts een sombere wijs.
En vraagt 's nachts huilend aan de maan:
,,Waar is de zon toch heengegaan?"
Nu is de zee nog warm en fijn.
Het strand is nog vol zonneschijn.
Wie loopt en holt er met ons mee?
Wij duiken voor 't laatst in zee.
Bij die laatste woorden hiet mijnheer Hoek
zijn armen heel hoog. Langzaam liet hij
ze zakken. Hij draaide zich om en be
gon diep naar alle mensen te buigen. Wat was
zijn vrouw trots op hem! Terwij] mijnheer
Hoek als een echte dirigent stond te buigen,
klonk er plotseling één grote plons. Alle kin
deren die net in hun blote buikjes uit volle
borst hadden staan zingen, sprongen ais in
één duik in zee. Het water spatte op ln al
lemaaj kleine fonteintjes. Alle mensen hold*.)
lachend en olij naar de rand van de zee. Zij
vergaten helemaai mijnheer Hoek, die nu voor
een leeg strand nog steeds diep stond te bui
gen. Zijn vrouw begon ervan te huilen. Zij
liep hard naar het trappetje toe en hielp mijn
heer Hoek naar beneden. Zij gaf hem een ste
vige kus op zijn wang. „Het was heel mooi",
fluisterde ze. „Dat was het" zei mijnheer
Hoek terug. Alleen verlieten zij het strand.
Maar zij hadden niet op mijnheer Suup en
de burgemeester gerekend. Die stonden nog
steeds deftig op het podium, terwijl in de
verte allemaal kinderkopjes op de zee dans-
ten. De mijnheer met het snorretje liep naar
mijnheer en mevrouw Hoek toe en bracht hen
naar het podium. Mijnheer Suup en de bur
gemeester kwamen naar beneden „Gran
dioos, Hoek", zei de burgemeester. Hij kon
dat zo zeggen, want de burgemeester kaartte
iedere week met de schoolmeester. Mijnheer
Suup salueerde voor mijnheer en mevrouw
Hoek en zei toen: „Mijnheer Hoek, u is een
groot man. Wilt u een sigaar?" Mijnheer
Suup greep al naar zijn pet. Maar toen be-
dacht hij zich ineens. Hij werd rood tot aan de
klep van de pet. Maar de burgemeester haal
de gauw uit zijn binnenzak een leren koker
vol dure sigaren. Hij gaf er mijnheer Hoek
u0j en, 'ie?. ook m'.inheer Suup opsteken. Die
had zo'n fijne sigaar nog nooit gerookt. Hij
werd er helemaal stil er gelukkig van. Van
vreugde blies hij een mooi blauw kringetje
uit, dat zo om de spitse neus van mevrouw
Hoek vloog. „Ha, ha, ho, ho", lachte de mijn
heer met het snorretje, heel oneerhiedig.
Maar mevrouw Iloek lachte gelukkig. En toen
lachte ieder en maar. Toen probeerde mijn
heer Suup het nog een keer. Maar dat mis
lukte.
Het feest in het badplaatsje was met de
ene grote duik in de zee eigenlijk afge
lopen. Veel kinderen waren al uit het
water gekomen en lagen nu heerlijk ir, de zon
te drogen. Anderen bleven maar ln net water
spartelen en gooiden het water met grote zil
veren scheppen de lucht in.
Mijnheer en mevrouw Hoek waren trots en
blij weggegaan naar hun kleine huisje in de
duinen, waar mijnheer Hoek iedere avond by
het schemeruur sonates op de piano speelde,
terwij] mevrouw Hoek heel zacht meeneurie-
de. Maar dat hoorde mijnheer Hoek nooit.
„Als ik speel, ben ik in hoger sferen", zei hij
altijd.
Er was nu een klein foutje in de organisa
tie "an het feest. Mynheer Suup merkte het
niet. Hij trok tevreden aan zijn grote sigaar,
liet die eens heel langzaam langs zijn neus
glijden en snoof dan behaaglijk. De burge
meester werd een beetje bang van de stilt?.
Hij hoestte eens, nog eens en vroeg toen, om
wat te zeggen, aan mijnheer Suup: „En mijn
heer Suup, wat vindt u van de nieuwe autobus
sen?" Het leek, of de burgemeester op mijn
heer Suups tenen trapte, zo schrok hjj. Hij
werd bleek; de as van zijn sigaar viel op zijn
prachtige zwarte pak; zijn mond trilde en
toen stotterde hij„Mijnheer de burgemeester,
ik zal kort zijn. Het is erg, heel erg."
Toen hoestte de burgemeester maar weer
eens. En de wethouders keken in de lucht,
hoewel er niets te zien was.
De mijnheer met het snorretje stond Intus
sen druk en opgewonden in zyn papieren te
bladeren. Hij knikte enkele keren instemmend
tegen zichzelf, keek toen op zyn horloge, waar
bij hij een geweldige zwaai met zijn arm
maakte, zodat de burgemeester uit zyn ge
peins opschrok en zei toen: mynheer Suup,
mijnheer de burgemeester, heren wethouders,
het is de hoogste tijd. Wij moeten de bad
plaats onmiddellijk gaan verlaten. Mijnheer
Suup moet nog naar de stad toe, zoals u
weet hier knikte hij naar de burgemeester
en daar hebben wij nog een zeer uitgebreid
programma af te werken".
Hij keek om zich heen en riep toen: „Ho, ho,
ha, ha." Ja, riepen in de verte een heleboel
kinderstemmen terug. En daar kwamen in
eens alle «anderen aan, met wie mynheer
Suup die morgen in de mooie bus had geze
ten. Helemaal achteraan liep juffrouw Ster
appel.
„Kinderen", zei de mijnheer met het snor
retje, „we gaan naar de stad." „Hoera", riep
brutaal het kleine jongetje dat 's morgens de
handschoenen had laten vallen. „De tram",
vervolgde de mijnheer, „staat al op de bou
levard. Jullie gaan met juffrouw Sterappei
ons voor en legt alvast alle pakjes van mijn
heer Suup in de tram".
De kinderen holden weg en mijnheer Suup,
de burgemeester en de wethouders volgden
langzaam achter hen aan. Toen ze bovon
kwamen, stond daar al weer de mooie tram,
de pakjes lagen keurig op een stapeltje ach
terin, de kinderen zaten al weer braaf op hun
plaatsen en juffrouw Sterappei stond lachend
achter de witte toonbank.
Nu was het ogenblik van afscheid aange
broken. Mynheer Suup gaf de burgemees
ter en de wethouders een stevige hand,
zei tegen iedereen „tot genoegen", want dat
hoorde zo, dacht hij, zei tegen de burgemees
ter nog, dat hij het nooit zou vergeten en stap
te toen een beetje opgeiuch* in de tram. Zuch
tend ging hij in de groene stoei met de manda
rijnen zitten en blies een paar keer hard voor
zich uit. Mijnheer Suup was een beetje moe;
in zijn hoofd zoemde het; hij hoorde de men
sen nog juichen, de zee zingen, de kinderen
hoera roepen. Alles dwarrelde door elkaar. Hei
was eigeniyk allemaal een beetje te veel ge
weest voor mynheer Suup. want hij was al vijf
enzestig jaai.
De kinderen bleken ook een beetje moe te
zijn, want ze waren erg stil. Mijnheer Suup
schoof de pet met de pluim achterover, de
mijnheer met het snorretje riep tegen juffrouw
SterappeJ „Knop drie" en daar ging de tram
al weer. De wind woei heerlijk fris naar bin
nen. Mijnheer Suup knapte er helemaal van
op.
WORDT VERVOLGD)
even binnen halen hoor!" Jawel, dat
zou tijd worden. Maar het was elke
keer precies hetzelfde.
Die arme vuilnis-emmer had wat te
verduren. Soms gingen de straatjongens
boven op zpn deksel staan. En een
keer hadden ze met hem gevoetbald.
Dat was allemaal echt niet goed voor
de gezondheid van de vuilnis-emmer.
En alle vuilnis-emmers uit de straat
kregen dan ook medeiyden met dat ar
me ding, dat steeds maar vergeten
werd.
Maar op een keer liet de mevrouw
van nummetje negen haar vuilnis
emmer zelfs een hele nacht buiten
staan. En dat leek nergens op, zoals
je wel begrijpt. Die arme vuilnis
emmer stond daar zo zielig in de stil
le straat. Er was niets meer te zien
of te horen. Behalve dan een boze
poes, die blazend over hem heen
sprong. En een grote hond, die aan
zijn deksel snuffelde.
Hier sta ik nou, dacht de emmer
verdrietig. Midden in de nacht en zo
maar buiten. Ba, wat een nare me
vrouw heb ik! Eet ik daarom voet
haar alles op, wat zp niet meer ge
bruiken kan? Laat ik me daarvoor
soms volproppen tot aan mijn rand.
Hoe meer de vuilnis-emmer daarover
nadacht, hoe verdrietiger hy werd.
Tenslotte rolde hy van pure droef
heid zomaar om en begon rinkelend
de straat uit te rollen. Aan het eind
van de straat was de waterkant. En
nu de emmer eenmaal aan het roilen
was, wist hy van geen ophouden
meer. Hy rolde omlaag door het groe
ne gras en plonsde in het water.
Klepper-de-klapper, deed hij ver
schrikt met zün deksel. Maar toen
hy er even aan gewend was, vond hp
het niet eens erg om in het water te
dobberen. Hp spoelde lekker schoon
van binnen. Fris was dat. De me
vrouw van nummertje negen had hem
in lang niet in bad gedaan. Die ver
gat altpd alles. Maar de volgende
dag keek de mevrouw van nummer
tje negen verbaasd uit haar deurtje
en zei: waar zou nou toch mpn vuil
nis-emmer gebleven zpn? Hp staat
niet achter op het plaatsje. Hij staat
niet voor op het stoepje. Hy is weg.
Daar zat nou mevrouw van num
mertje negen met haar theeblaren, haar
lege blikken en haar oude bloemen.
Waar moest ze die laten, nu ze geen
vuilnis-emmer meer had? Ze ging er
eens mee naar de buren. Maar die zei
den: „Mevrouw van nummertje negen,
het is je eigen schuld. We hebben al
dikwpls gedacht: waarom haalt ze haar
emmer niet op tyd binnen? En nu is
het te laat. Jaja, zo gaat dat!"
Ze hebben gelijk, dacht de mevrouw
van nummertje negen, terwijl ze zuch
tend haar theeblaren, haar lege blikken
en haar oude bloemen in een karton
nen doos deed. Het lpkt ook nergens
op, dat ik dat ding altfld maar vergat.
Als ik hem terug zou vinden, zou ik
hem nooit meer zo slecht behandelen.
Zuchtend ging ze op zoek, want de
kartonnen doos raakte al aardig vol Ze
keek in alle portieken en in alle tuin
tjes. Ze keek tussen de struiken aan de
waterkant. En opeens zag ze hem Hy
lag in het water en klepperde met zyn
deksel.
„Arm din^," riep ze. „Hebben de
kwajongens jou in het water gegooid?"
De vuilnis-emmer kon moeiiyk roe
pen: „Nee mevrouw, ik ben hier
naar toe gerold van pure treurigheid!'
Hp kon helemaal niets roepen, want
zulke dingen hebben geen stem voor
mensen-oren. laar de mevrouw haal
de op nummertje negen gauw een
ragebol en viste er haar vuilnis-em
mer mee naar boven.
„Wat ben je schoon geworden", zei
ze. En ze nam zich voor om haar em
mer voortaan iedere week in het bad te
doen. Zo kwam de vuilnis-emmer weer
"P het plaatsje te staan, dat hoor
de bp het huis van nummertje negen.
De mevrouw was er echt blp om. Ze
wist nu tenminste weer blp met alle
rommel, die ze niet gebruiken kon.
Ze zorgde ervoor dat hp niet meer
weg moest roilen. En alleen op woens
dag en op zaterdagmorgen stond de
vuilnis-emmer nog op het randje van
de stoep.
Dat moest wel, want dan kwam altijd
de vuilnis-auto, die zo'n erge honger
had. Dan moesten alle vuilnis-em
mers voor zpn eten zorgen.
En in de straat klonk het dan:
klepper-de-klapper, boem-boem.
LEA SMULDERS