j, Verzamelde Gedichten van Jan Engelman verschenen De geschiedenis van een vuilnisemmer K ét w- r MIJNHEER SUUP en ZIJN TRAM w t)e verzen zingen het eigen levensgevoel van de dichter JAN ENGELMAN 60 JAAR ijxxxxxxxxxi NS B HET BEWOGEN. ONWEERSTAANBARE LIED Reactie van de moderne lezer it, Spierpijn wIIIIIIIIIl door Kees Fens ZATERDAG 4 JUNI 1960 PAGINA 19 IFbIi ^bgische weekkalender TTTfTTTTTT1" <9& Bp Querido te Amsterdam zijn in een kloeke linnen band nu einde lijk de Verzamelde Gedichten ver schenen van Jan Engelman, een ge schenk van de dichter bij gelegenheid Van zijn zestigste verjaardag aan poë- S'e-lezend Nederland en Vlaanderen. *eer, zeer velen zullen het in grote dankbaarheid aanvaarden. Door dit zo te zeggen laat ik de sug gestie achter, dat er wel eens een groep *?u kunnen zijn, hoe klein dan ook, die •'ch minder dankbaar toont. We leven, ondanks schrikbarend veel uniformiteit, een weinig homogene gemeenschap. <s ongeloof naast geloof, en in beide feit eUr* nlen veel groepen en modal i- scha"' Uitgebreid is ook nog steeds de heers*6 ^Pr OIK'onstigeii, en daarnaast 1 bi het kamp der kunstlievenden """'"""""iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimmiiiiiiiiii llllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllll grote verdeeldheid. De kunst zelf is in het geding. Waar vroeger vele antago nisten elkaar nog vonden in de stelling dat in ieder geval kunst en schoonheid elkaar in den bloede bestaan, wordt nu ernstig betwijfeld, of het mooie ding wel 'ets met kunst heeft uit te staan, ster ner, of het zelfs niet haar natuurlijke Miand is. Schoonheid zou verhullen, *Vaar het de taak is van de waarach- J'Se kunstenaar, de kern der werkelijk heid. rechtstreeks te grijpen, zonder kl'ngklang, zonder overgeleverde vor ken. Men heeft de sprong gemaakt van Esthetisch naar existentieel. Op grond pan dit nieuwe criterium wezen de ex perimentelen Bloem af en Nljhoff en v?'fs de mooiste gedichten van Goethe. zou dan enige ongerustheid bij de •estigste verjaardag van Engelman aan gaande zijn literaire faam dan prema- I'Ü'r zijn? Het is misschien niet tactisch een zo schone gelegenheid zo bezorgd c wezen. Ik durf het er echter op te ^agren. Zeker de oudere experimentelen ge iten, om de geijkte leugen nog maar Pens te bezigen, gedurende de bezet- v.ngsjaren hun middelbaar onderwijs. -J.e poëzie lezende knapen ontdekten in *1® jaren dat er behalve de jongeren Barsman, Slauerhoff en Engelman, nog allerjongsten waren: de Veertigers, he* 'azen hun werk en waarschijnlijk ook boek over hen van Dnnlforclnot >1 geworden Clara Eggink las men de tui c-ste P°®z>e- En van Hoornik na- ^uurlyk, hun woordvoerder, die tijdens tp„fe(le bjj de opening van de Greshoff- \vS°°nstelling in 1939 in Den Haag hei. °P bet beperkte geluk dat maar <Üehtngen ^an worden door de geëerde Sin* En dat in gewone omgangstaal, ter neo-romantici heeft de dich- he ®®h smak gemaakt van aards naar Scho R°zen. hinden en andere poëti- '•"oni Woorden zijn er niet meer bij. De ten voert de boventoon. Verzen moe- Wq0„ t gedeclameerd worden maar ge dag!1 gezegd. Zure praat werd in die Iriti boog aangeslagen, bhder en wordt niet alleen Engelman W j. de allerjongsten worden jonge- '®rio»tussen wacht men op nieuwe al- orn^hSsten. Ze blijven lang uit, maar 6easw®ekg 1950 zijn er de eerste Vflfti- V*i"s Veertigers krijgen als schrp- Van anekdotische poëzie de wind (Advertentie) en reumatische pijnen U eveneens weg met H. i, e'Ep -lunl; Hougfeest van Pinkste- M aic IS, mis: credo; pret., communie addaf r van Pinksteren; rood— Van °i, Pret 2 Pinksterdag; eigen mis; lnksti' communie, en hanc tgitur -rood- da8 nsdag. Pinksterdag; zoals maandag Dona Quatertemperdag; zoals maan- 8: Qn 2Tals "laandag. katern atertemperdag; zoals maan- Oag. Zonrt-» Uatertemperdag; zoals maan- Hij; 2 «12 iu •''«do- «Feb- Va?n!: H- Drl-eëenheld: eigen vaï »ie zondag na Pinksteren; n H. Drieëenheid; wit insdag 7 juni wordt Jan Engel- man, letterkundige en criticus, 60 jaar. Utrechter van ge boorte, is hij tot op de dag van van daag zijn vaderstad bijzonder toege wijd gebleven (men herinnere zich zijn furieus verzet tegen het plan tot demping der singels). Jan Engelman is zijn loopbaan begonnen in de journalistiek. Al gauw specialiseerde hij zich op de beoordeling van beel dende kunst en literatuur. Hij is sinds lang verbonden aan De Tijd als kunstcriticus. In de twintiger jaren stichtte hij de Gemeenschap, waarvan hij ook redacteur is geweest. Als dichter ivas hij de lyrische, musische richting toegedaan Het meest bekend is zijn bundel ..Tuin van Eros". Over zijn in de Nederlandse letteren belang rijk dichterschap schrijft hierbij Jan Elemans naar aanleiding van de ver schijning van zijn verzamelde poëzie. iiMiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiiiimiiiiiiimiiimiiiii van voren, als onbezielde rijmers en sonnetinvullers. Wel niet theoretisch maar praktisch wordt de romantiek weer in ere hersteld en het sobere woord gaat met de ironie in balling schap. De Veertigers hebben hun werk gedaan. Veel heeft het niet opgele verd. Een hygiënische uitwerking heeft het toch wel gehad. Aan de meer so- beren onder de experimentelen is dat nu nog te merken. De Vijftigers haai den echter de Schoonheid niet meer bin nen. Zij kon zich voor de ereraad niet vrijpleiten. Ook het gt-oot geluk waarvan de experimenteel profeteert, stond ze in de weg. Maar als Rodenko in de loop der jaren werkt aan een nieuwe kunstopvatting en de ene atonale bun del op de andere volgt, wordt Engel man een oudere, Lucebert een jongere en de post-experimenteel de jongste. Zestigers zijn waarschijnlijk op komst. Van hen verwacht men dat ze enige soberheid in acht zullen nemen, dat ze existentieei zullen dichten. Dat ze èn van Veertig èn van Vjjftig wat zullen erven, maar dat ze in godsnaam de Schoonheid weer in ere zullen herstel len. Eigen levensgevoel Nu kunnen we iets vrijer over de Verzamelde Gedichten van Engelman spreken. Zeker, ze verraden het stem pel van hun tijd. Jonge lezers vin den van menig vers de taal wat ver ouderd. Hier en daar is die taal ook wel wat te mooi. Een bed is een spon de. een boer een akkerman, iets is niet ziek maar krank. Zoiets stoort vooral de jongsten. Romantische re- quisieten zijn er ook, rozen bijvoor beeld en vooral ook nachtegalen. De Veertigers wilden gewoon kwetteren de spreeuwen en de Vijftigers bonte papegaaien, die er zo af en toe heel vieze woorden tussen gooien. Zuilen de Zestigers hem niet de volière uit smijten. als ze op zijn bonte veren zijn uitgekeken? Tenslotte,het moderne levensgevoel, hèt criterium van Ad den Besten als hij poëzie beoordeelt, is dat niet zeer gebonden aan een bepaalde tijd? Uiteraard in de levens houding, ln de poëtische signatuur van Engelmans gedichten mist de jongste lezer iets van zijn eigen lotsklimaat, maar wie zal de Renaissancist ver wijten dat hij het levensgevoel van de Middeleeuwer mist? Wie nu de Ver zamelde Gedichten van Engelman leest, verheugt er zich in ieder ge val om, dat de dichter zijn eigen le vensgevoel heeft uitgezongen. Uitgezongen, want de schrijver van „Tuin van Eros" is eerst en voor alles een zanger. Hij theoretiseert in zijn verzen niet, zoals de experimentelen herhaaldelijk doen, over de enig echte poëzie, hij zingt erin. Hli zit aan de bron van alle poëzie. En de toon van zijn lied is bij herhaling hoe aards dan ook, zo hoog gestemd en zuiver, dat juist in zijn dichtwerk de nachtegaal met recht en reden van het ene /ers in het andere wipt. Met zoveel vervoe ring bezingt de ichter het liefdesbed, dat het waarlijk een sponde wordt. Dat is dan Engelman op zjjn best. Ook in de Verzamelde Gedichten, waarin do dichter verschillende, waarschijnlijk door hem verworpen verzen niet op nam (de bundels „Vrijheid" en „Het Roosvenster" ontbreken zelfs geheel) staan zwakkere verzen. Maar het be wogen, onweerstaanbare lied over heerst, wat hij zelf noemt „he* or- phische geluid". Uiteraard bestaat de neiging het werk van een oudere te toetsen aan de eisen van de jongsten en jongeren die op hem volgden. En dan blijken er eigenlijk maar twee stromingen ln de literatuur: de romantische en de rea listische. Maar dan zitten die twee steeds nog zo aan elkaar verbonden, dat ze nooit geïsoleerd voorkomen. Met Greshoff begint het onderscheid tussen aards en hemels. Hij kiest uiteindelijk voor het aardse, voor de gewone volks taal, voor het onvolkomene, voor het ongeloof in de hemelse realiteit. Voor het klein geluk en het cynisme dat het vergezelt. Voor het Demasqué der Scjioonheid. Met de lelijke, ongemasker de Muze dansen dan diverse Veerti gers. De Muze van Engelman blijkt achteraf evenmin gemaskerd. Bij hem is een lijfelijk-reële vrouw, maar als minnaar ziet hij haar in het gelaat en merkt hoe schoon zij is. Zp is hem he mel en aarde tegelijk, schenkt hem vreugde en smart. De geliefde is schoon en sterfelijk, in de verzen van de min naar krijgt ze de glansen der eeuwig heid. Hemel en aarde In de jongste tijd heerst de slogan van de bezielde lichamelijkheid. De Vijftigers herstellen het lichaam in zijn oorspronkelijke ongereptheid, bevrijden het van de tyrannie van de geest. Ze stellen er echter een nieuwe tyrannie voor in de plaats: die van de lichame lijkheid. Bij Engelman zijn lichaam en geest, evenals hemel en aarde, een on losmakelijke eenheid. Aards is zijn poë zie, zeer aards. Maar hemels tegelij kertijd. Bij hem is de hartstocht ook opperste zuiverheid. De experimente len filosiferen nog te veel over de een heid der gegevendheden, over het we zenlijke zijn der dingen. In zijn mooiste liederen maakt Engelman op een of andere geheimzinnige wijze die een heid, dat zuiverste zijn waar. Zijn vers is op een dergelijke manier welluidend en zangerig, dat het, hoe aards ook, iets van de geheimen „boven de wereld" ontsluit. De experimentelen zoeken steeds weer naar het oerwoord, dat in oorspronkelijke zuiverheid het magi sche heeft bewaard. Bij Engelman vindt men hetzelfde streven terug. Ook hem is het te doen om „het lied van den oorsprong, het orphische geluid". Van daar zijn experimentele vocalisen, maar vooral zijn mooiste verzen. Het lied van Engelman is van alle tijden, omdat het zo oermenselljk is. In het diepst van zijn wezen is de mens gewond. Er loopt een scheur dwars door zijn bestaan. Hij staat tussen deel en tegendeel, tussen hemel en aarde. Mensen zijn man en vrouw. Zij worden één liefdespaar, tot de dood hen scheidt. Engelman heeft die liefde als weinigen bezongen, zo, dat men gelooft en voelt, dat die aardse liefde ook weer eeuwig is. Daarom geldt van hem wat hij over Vondel schreef, die „zong het bruidslied zó vervoerd, dat het den grond der ziel ontroert zo lang de taal van Nederland Nederlandse kelen spant." JAN ELEMANS nog ■AAAAAAAAAA «WAW.V.W.VV VA'.W.'.V.V.' ■:<M-iAAA. SpRiNG-PrOcEsSiE Dinsdag na Pinksteren vindt te Ech- temach, ln Luxemburg, de jaarlijkse dansende processie plaats naar het graf van St. Willibrord. Ja, dansende of springende processie, het staat er goed hoor, want het is een bijzonder soort processie. Sedert eeuwen vereert Ech- ternach zijn patroon St. Willibrord, om dat hij volgens overlevering de streek (in de middeleeuwen) van de St. Vitus dans (ziekte) bevrijdde. Dezelfde hulde, waarvan het zonderlinge sommigen, die er getuigen van zijn, aanvankelijk doet glimlachen, doch waarvan de ernst ten slotte allen aangrijpt. Reeds op Pinkstermaandag stromen de gelovigen bij duizenden naar de klei ne Luxemburgse stad. schilderachtig gelegen in het dal van de Sauer. Daar verzamelen zich 's morgens vroeg de bedevaartgangers en onder het luiden van de klokken zetten de processiegan- gers zich in beweging. De gelofte moet worden vervuld, de litanie van St. Wil- maat van de muziek; links vooruit, rechts vooruit. De gelofte moet worden volbracht met de meeste oprechtheid en ieder geeft er dan ook zijn volle toe wijding aan. Aan de spits, voor het muziekkorps, openen de biddende bedevaartgangers (die geen dansgelofte hebben gedaan) met de geestelijkheid aan het hoofd, de stoet (geestelijken lopen wel in de processie mee, maar zij mogen de dan sen niet uitvoeren). Je kunt je de diepe, vaak aanstekelij ke indruk verbeelden, welke het zien van deze tienduizenden gelovigen, sprin gend naar de relieken van de Heilige want dat is het doel van de bede vaart op de toeschouwer maakt. En iiiiiiiiiimimiiittiimiiiiiiiimiiinniiimiwhiiiiiiimiiiiiMiiiiiuiiHmiiiitiiiiiiiiiiimiiiiiiiimminiiiiiHiiiiiiwiiiiiiiHi'i'»' springprocessie (rekt door ten van Echternach. stra- zo beweegt zich de processie in een soort springende dans door de straten van de stad. Men is eindelijk aangekomen aan de parochiekerk, aan de voet van een trap van 68 treden, welke moet beklommen worden in dezelfde dansbeweging en allen springen naar boven de kerk bin nen, maken de ronde om het hoofdal taar, waar het gebeente van de H. Wil- librordus rust en vervullen aldus hun gelofte. De afstand van de rivier Sauer naar de kerk is ongeveer 1500 meter, en do processie duurt ongeveer vier uren! De opwinding der dansen den is van dien aard, dat zij geen ver moeidheid voelen. Langs de straten reiken degenen, die toezien, hun op ta fels of op vensterkozijnen neergezette glazen toe, die door de dansenden ge grepen en geledigd worden. De onveranderlijke muziek, welke de menigte sterkt en doet volharden, is nooit geschreven geworden, ieder heeft ze met het oor opgevangen. Eenvoudig en zonder kunst is zij uitstekend ge schikt voor het doel. iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiimiiiitiiimiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiimiimiii De reliekenschrijn van St.-Willibrordus te Echternach. librord moet dansende gezongen. Het muziekkorps van de stad barst los en hierachter, op een bekende maat, ko men allen in beweging. Hoewel de maat is drie pas vooruit en twee ach teruit, op hetzelfde voortdui'end her haalde refrein, danst men meer op de iepper-de-klapper, zo klonk het iedere woensdag en iedere za terdagmorgen in de straat, kiepper-de-klapper, boem-boem! Weet je wat dat was? Dat was de vuilnis-auto. Die reed heel langzaam viak langs de stoeprand. En een honger als hij had! Het was ge woon een holle-bolle-gijs, die vuilnis auto. Alles at hjj op. Blik, papier en Ijzer, theeblaren, as en oude bloemen. Op het randje van de stoep stonden de emmers al op hem te wachten. Ze waren meestal zó vol, dat het dek sel nog maar nét dicht kon. Ha, dat was precies waar de vuilnis-auto trek in had. Klipper-de-klapper, zo wer den ze een voor een in de vuilnisauto leeggemaakt. Het smaakte altijd goed, want kieskeurig was hij niet. Soms waren er kippebotjes bij. Of een oude schoen. Of een kapotte be zem. De vuilnis-auto hapte maar. Zijn buik was groot genoeg. Er kon heel wat in voordat die vol was. De vuilnis-emmers vonden het plezierig, dat die auto twee maal in de week langs kwam. Niet alleen werden ze dan van binnen weer eens netjes schoon gepoetst, maar ze konden zo gezellig voor de deur staan. Zo aan de straat zie je nog eens wat. Men sen, kinderen, auto s en fietsen. De bakkerswagen en de kar van de schil lenboer. En nu en dan een draaior gel. Was dat even leuk! Wanneer ze dan weer leeg waren, werden ze door de mensen naar binnen gehaald. Tja, dat kon niet anders. Wie laat er nu zijn vuilnis-emmer de hele da» buiten staan? Dat deed geen mens. Behalve dan de mevrouw van nummer tje negen. Die vergat haar vuilnis emmer wel eens. Nee, nog erger. Ze vergat haar vuilnis-emmer bijna altijd! In het begin waren de andere emmers daar wel eens een tikkeltje jaloers om geweest. Als zij naar binnen moesten, stond de emmer van nummertje negen nog rustig op de stoep. Hjj kon het paard van de groenteboer langs zien komen. En de brievenbesteller. En het mannetje met oud papier. Mochten wij ook nog maar wat buiten blijven, dach ten ze. Maar na een poosje begrepen de vuilnis-emmers wel, dat het helemaal niet zo goed is om zo lang buiten te blijven. De emmer van nummertje ne- gen had een lelijke deuk opgelopen, toen een paar kwajongens hem omver hadden getrapt Een halve dag had hij omgekeerd op de stoep gelegen. Noem dat nou maar leuk. Pas tegen de avond had de mevrouw van nummertje negen gezegd: „o mijn vuilnis-emmertje, gauw llllllllllllltlllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllll||lllllllll||||||||||||||[|||||ll|ll||llll|||||[|H|||i|uill|l|||||l|||||||HlllllUIIHIIIHIIHIHIIIlllllllllllUIIIIIIUIIIIIIIIIIHIIIIIIIlHIIHIIIIHIItllHIIHIIIIIIIIIIIHIIUIIIIIIIIHIHIIIIIIUIHiluiniiniimiiiiiiiniiiiiiitiIll Er werd een klein trapje het leek wel een keukentrapje, vond mijnheer Suup op het strand neergezet. Daar kwam de onderwij zer van het dorp aan. Hij zou de maat slaan. Meester Hoek, zo heette de onderwijzer, droeg een zwart pak en een grote grijze das, die hij die morgen pas na een uur in een mooie knoop had kunnen krijgen. Maar dat wist niemand, alleen zijn vrouw, die uit een hoekje toekeek, of de das nog goed zat. Want dit was voor meester Hoek een grote dag. Over zoveel kinderen had hij nog nooit de maat geslagen! Meester Hoek boog naar mijnheer Suup en de burgemeester en beklom toen langzaam het trapje. Daar stond hij in zijn zwarte pak voor de duizenden kinderen die allemaal in hun blote bruine buikje stonden. Het was een raar gezicht. Meester Hoek keek even streng naar de kinderen en hief toen zijn rechter arm omhoog. En toen zongen de kinderen, langzaam en niet hard, terwij] de zee op de achtergrond zachtjes begeleidde: De zon neemt straks de zomer mee, Ze gaan naaV heel ver over zee. De vogels vliegen ook daarheen, En wij? Wij blijven hier alleen. Het groene bos word> donkerbruin, De boom wordt kaal van voet tot kruin, Het is om vier uur niet meer licht, ,,'t Wordt herfst", zegt 't weerbericht. De zee wordt oud en moe en grijs, En zingt nog slechts een sombere wijs. En vraagt 's nachts huilend aan de maan: ,,Waar is de zon toch heengegaan?" Nu is de zee nog warm en fijn. Het strand is nog vol zonneschijn. Wie loopt en holt er met ons mee? Wij duiken voor 't laatst in zee. Bij die laatste woorden hiet mijnheer Hoek zijn armen heel hoog. Langzaam liet hij ze zakken. Hij draaide zich om en be gon diep naar alle mensen te buigen. Wat was zijn vrouw trots op hem! Terwij] mijnheer Hoek als een echte dirigent stond te buigen, klonk er plotseling één grote plons. Alle kin deren die net in hun blote buikjes uit volle borst hadden staan zingen, sprongen ais in één duik in zee. Het water spatte op ln al lemaaj kleine fonteintjes. Alle mensen hold*.) lachend en olij naar de rand van de zee. Zij vergaten helemaai mijnheer Hoek, die nu voor een leeg strand nog steeds diep stond te bui gen. Zijn vrouw begon ervan te huilen. Zij liep hard naar het trappetje toe en hielp mijn heer Hoek naar beneden. Zij gaf hem een ste vige kus op zijn wang. „Het was heel mooi", fluisterde ze. „Dat was het" zei mijnheer Hoek terug. Alleen verlieten zij het strand. Maar zij hadden niet op mijnheer Suup en de burgemeester gerekend. Die stonden nog steeds deftig op het podium, terwijl in de verte allemaal kinderkopjes op de zee dans- ten. De mijnheer met het snorretje liep naar mijnheer en mevrouw Hoek toe en bracht hen naar het podium. Mijnheer Suup en de bur gemeester kwamen naar beneden „Gran dioos, Hoek", zei de burgemeester. Hij kon dat zo zeggen, want de burgemeester kaartte iedere week met de schoolmeester. Mijnheer Suup salueerde voor mijnheer en mevrouw Hoek en zei toen: „Mijnheer Hoek, u is een groot man. Wilt u een sigaar?" Mijnheer Suup greep al naar zijn pet. Maar toen be- dacht hij zich ineens. Hij werd rood tot aan de klep van de pet. Maar de burgemeester haal de gauw uit zijn binnenzak een leren koker vol dure sigaren. Hij gaf er mijnheer Hoek u0j en, 'ie?. ook m'.inheer Suup opsteken. Die had zo'n fijne sigaar nog nooit gerookt. Hij werd er helemaal stil er gelukkig van. Van vreugde blies hij een mooi blauw kringetje uit, dat zo om de spitse neus van mevrouw Hoek vloog. „Ha, ha, ho, ho", lachte de mijn heer met het snorretje, heel oneerhiedig. Maar mevrouw Iloek lachte gelukkig. En toen lachte ieder en maar. Toen probeerde mijn heer Suup het nog een keer. Maar dat mis lukte. Het feest in het badplaatsje was met de ene grote duik in de zee eigenlijk afge lopen. Veel kinderen waren al uit het water gekomen en lagen nu heerlijk ir, de zon te drogen. Anderen bleven maar ln net water spartelen en gooiden het water met grote zil veren scheppen de lucht in. Mijnheer en mevrouw Hoek waren trots en blij weggegaan naar hun kleine huisje in de duinen, waar mijnheer Hoek iedere avond by het schemeruur sonates op de piano speelde, terwij] mevrouw Hoek heel zacht meeneurie- de. Maar dat hoorde mijnheer Hoek nooit. „Als ik speel, ben ik in hoger sferen", zei hij altijd. Er was nu een klein foutje in de organisa tie "an het feest. Mynheer Suup merkte het niet. Hij trok tevreden aan zijn grote sigaar, liet die eens heel langzaam langs zijn neus glijden en snoof dan behaaglijk. De burge meester werd een beetje bang van de stilt?. Hij hoestte eens, nog eens en vroeg toen, om wat te zeggen, aan mijnheer Suup: „En mijn heer Suup, wat vindt u van de nieuwe autobus sen?" Het leek, of de burgemeester op mijn heer Suups tenen trapte, zo schrok hjj. Hij werd bleek; de as van zijn sigaar viel op zijn prachtige zwarte pak; zijn mond trilde en toen stotterde hij„Mijnheer de burgemeester, ik zal kort zijn. Het is erg, heel erg." Toen hoestte de burgemeester maar weer eens. En de wethouders keken in de lucht, hoewel er niets te zien was. De mijnheer met het snorretje stond Intus sen druk en opgewonden in zyn papieren te bladeren. Hij knikte enkele keren instemmend tegen zichzelf, keek toen op zyn horloge, waar bij hij een geweldige zwaai met zijn arm maakte, zodat de burgemeester uit zyn ge peins opschrok en zei toen: mynheer Suup, mijnheer de burgemeester, heren wethouders, het is de hoogste tijd. Wij moeten de bad plaats onmiddellijk gaan verlaten. Mijnheer Suup moet nog naar de stad toe, zoals u weet hier knikte hij naar de burgemeester en daar hebben wij nog een zeer uitgebreid programma af te werken". Hij keek om zich heen en riep toen: „Ho, ho, ha, ha." Ja, riepen in de verte een heleboel kinderstemmen terug. En daar kwamen in eens alle «anderen aan, met wie mynheer Suup die morgen in de mooie bus had geze ten. Helemaal achteraan liep juffrouw Ster appel. „Kinderen", zei de mijnheer met het snor retje, „we gaan naar de stad." „Hoera", riep brutaal het kleine jongetje dat 's morgens de handschoenen had laten vallen. „De tram", vervolgde de mijnheer, „staat al op de bou levard. Jullie gaan met juffrouw Sterappei ons voor en legt alvast alle pakjes van mijn heer Suup in de tram". De kinderen holden weg en mijnheer Suup, de burgemeester en de wethouders volgden langzaam achter hen aan. Toen ze bovon kwamen, stond daar al weer de mooie tram, de pakjes lagen keurig op een stapeltje ach terin, de kinderen zaten al weer braaf op hun plaatsen en juffrouw Sterappei stond lachend achter de witte toonbank. Nu was het ogenblik van afscheid aange broken. Mynheer Suup gaf de burgemees ter en de wethouders een stevige hand, zei tegen iedereen „tot genoegen", want dat hoorde zo, dacht hij, zei tegen de burgemees ter nog, dat hij het nooit zou vergeten en stap te toen een beetje opgeiuch* in de tram. Zuch tend ging hij in de groene stoei met de manda rijnen zitten en blies een paar keer hard voor zich uit. Mijnheer Suup was een beetje moe; in zijn hoofd zoemde het; hij hoorde de men sen nog juichen, de zee zingen, de kinderen hoera roepen. Alles dwarrelde door elkaar. Hei was eigeniyk allemaal een beetje te veel ge weest voor mynheer Suup. want hij was al vijf enzestig jaai. De kinderen bleken ook een beetje moe te zijn, want ze waren erg stil. Mijnheer Suup schoof de pet met de pluim achterover, de mijnheer met het snorretje riep tegen juffrouw SterappeJ „Knop drie" en daar ging de tram al weer. De wind woei heerlijk fris naar bin nen. Mijnheer Suup knapte er helemaal van op. WORDT VERVOLGD) even binnen halen hoor!" Jawel, dat zou tijd worden. Maar het was elke keer precies hetzelfde. Die arme vuilnis-emmer had wat te verduren. Soms gingen de straatjongens boven op zpn deksel staan. En een keer hadden ze met hem gevoetbald. Dat was allemaal echt niet goed voor de gezondheid van de vuilnis-emmer. En alle vuilnis-emmers uit de straat kregen dan ook medeiyden met dat ar me ding, dat steeds maar vergeten werd. Maar op een keer liet de mevrouw van nummetje negen haar vuilnis emmer zelfs een hele nacht buiten staan. En dat leek nergens op, zoals je wel begrijpt. Die arme vuilnis emmer stond daar zo zielig in de stil le straat. Er was niets meer te zien of te horen. Behalve dan een boze poes, die blazend over hem heen sprong. En een grote hond, die aan zijn deksel snuffelde. Hier sta ik nou, dacht de emmer verdrietig. Midden in de nacht en zo maar buiten. Ba, wat een nare me vrouw heb ik! Eet ik daarom voet haar alles op, wat zp niet meer ge bruiken kan? Laat ik me daarvoor soms volproppen tot aan mijn rand. Hoe meer de vuilnis-emmer daarover nadacht, hoe verdrietiger hy werd. Tenslotte rolde hy van pure droef heid zomaar om en begon rinkelend de straat uit te rollen. Aan het eind van de straat was de waterkant. En nu de emmer eenmaal aan het roilen was, wist hy van geen ophouden meer. Hy rolde omlaag door het groe ne gras en plonsde in het water. Klepper-de-klapper, deed hij ver schrikt met zün deksel. Maar toen hy er even aan gewend was, vond hp het niet eens erg om in het water te dobberen. Hp spoelde lekker schoon van binnen. Fris was dat. De me vrouw van nummertje negen had hem in lang niet in bad gedaan. Die ver gat altpd alles. Maar de volgende dag keek de mevrouw van nummer tje negen verbaasd uit haar deurtje en zei: waar zou nou toch mpn vuil nis-emmer gebleven zpn? Hp staat niet achter op het plaatsje. Hij staat niet voor op het stoepje. Hy is weg. Daar zat nou mevrouw van num mertje negen met haar theeblaren, haar lege blikken en haar oude bloemen. Waar moest ze die laten, nu ze geen vuilnis-emmer meer had? Ze ging er eens mee naar de buren. Maar die zei den: „Mevrouw van nummertje negen, het is je eigen schuld. We hebben al dikwpls gedacht: waarom haalt ze haar emmer niet op tyd binnen? En nu is het te laat. Jaja, zo gaat dat!" Ze hebben gelijk, dacht de mevrouw van nummertje negen, terwijl ze zuch tend haar theeblaren, haar lege blikken en haar oude bloemen in een karton nen doos deed. Het lpkt ook nergens op, dat ik dat ding altfld maar vergat. Als ik hem terug zou vinden, zou ik hem nooit meer zo slecht behandelen. Zuchtend ging ze op zoek, want de kartonnen doos raakte al aardig vol Ze keek in alle portieken en in alle tuin tjes. Ze keek tussen de struiken aan de waterkant. En opeens zag ze hem Hy lag in het water en klepperde met zyn deksel. „Arm din^," riep ze. „Hebben de kwajongens jou in het water gegooid?" De vuilnis-emmer kon moeiiyk roe pen: „Nee mevrouw, ik ben hier naar toe gerold van pure treurigheid!' Hp kon helemaal niets roepen, want zulke dingen hebben geen stem voor mensen-oren. laar de mevrouw haal de op nummertje negen gauw een ragebol en viste er haar vuilnis-em mer mee naar boven. „Wat ben je schoon geworden", zei ze. En ze nam zich voor om haar em mer voortaan iedere week in het bad te doen. Zo kwam de vuilnis-emmer weer "P het plaatsje te staan, dat hoor de bp het huis van nummertje negen. De mevrouw was er echt blp om. Ze wist nu tenminste weer blp met alle rommel, die ze niet gebruiken kon. Ze zorgde ervoor dat hp niet meer weg moest roilen. En alleen op woens dag en op zaterdagmorgen stond de vuilnis-emmer nog op het randje van de stoep. Dat moest wel, want dan kwam altijd de vuilnis-auto, die zo'n erge honger had. Dan moesten alle vuilnis-em mers voor zpn eten zorgen. En in de straat klonk het dan: klepper-de-klapper, boem-boem. LEA SMULDERS

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1960 | | pagina 19