GEDICHTEN VAN JONGEREN De moeder, het woord en de liefde legwffl m m DINSDAG 12 MAART 1963 pagina Tjr ier is dan een keus uit honderden ingezonden gedichten en prozastukken van jongeren. Het betékent tegelijkertijd dat wij de meeste II inzenders een kleine teleurstelling moeten bezorgen. Maar of je er nu bij bent, of niet, wij moeten nadrukkelijk zeggen dat je er 9een belangrijke conclusie aan verbinden mag. De drie jonge mens en die de verbazingwekkend grote inzending verscheidene malen hebben doorgelezen, hébben met hun keus geenszins uitgemaakt of je dichters talent hebt of niet. Er was voor de selectie aanvankelijk maar één maatstaf: een vers of éen verhaal moest iets frapperends hebben. Maar wonderbaarlijk genoeg bleken nagenoeg alle gédichten dé moeite van het lezen meer dan waard. Slechts twee jongens gaven te vermoeden dat ze lekker „maar wat aangerotzooid hadden" (ondanks het geschepte papier waarop ze hun vlugversje hadden gesméten)De prozastukken konden stuk voor stuk geen genade vinden. Ze waren veel te opstel-achtig en het pleit nog steeds niet voor ons onderwijs in het Nederlands, dat opstellen over het algemeen weinig te vertellen hebben. De verzen échter lieten zien hoe veel en hoe eerlijk er gedicht wordt door de jongeren van nu. Er was dus na de eerste lezing een veel te grote stapel interessante verzen: te veel om af te drukken zolang wij er geen hele krant aan kunnen besteden. Wij hebben toen van elk geselecteerde dichter één vers gekozen en daarna zijn wij gaan stellen dat wij slechts een stuk of vijftien verzen konden opnemen. Hier staan ze dan, uitgezocht naar de smaak van drie jonge mensen die van poëzie houden. „Nogal willekeurig", zul je waarschijnlijk zeggen. En dat is het ook. Wij hebben nog overwogen of wij erkende autoriteiten op het gebied van de literatuur zouden vragen om hun „spontane reacties" op de uitgezochte gedichten, maar wij hebben er van afgezien. Wij zochten immers geen literatuur in de strikte zin, maar dichterlijke uitingen van hetgeen er leeft onder de hedendaagse jongeren. Hadden wij wellicht verwacht dat wij stapels „angstverzen" vol „atoomdreigingen" zouden krijgen, dan zijn wij bedrogen uitgekomen. Gelukkig. Men was veel te eerlijk om zich op een besmet cliché te storten. Als dan wel de Berlijnse muur, de Dachautje-spelende studenten en het rassenvraagstuk ter sprake kwamen in een gedicht, dan was dat steeds zonder krokodillentranen. In de „actuele gedichten" vond men ook hét Con cilie meermalen aangeroerd. Veel gebruikt is het thema van „moeder" en nog meer het thema van „de woor den", „de taal" die de dichter vol overgave najaagt. Deze winter kreeg zijn weerslag in een ovérvloedig pak poëtische sneeuw. Het geloven en de liefde stonden (uiteraard, mag men wel zeggen) in dé aandacht van velen. Opmerkelijk is misschien ook dat de meerderheid van de gedichten meer tot het traditionele dan het ex perimentele geneigd was. Menigmaal zag men voorts een vers dat in de laatste zin een plotselinge duw kreeg, waarmee men klaarblijkelijk het incidentele wilde opheffen tot het algemene. Maar juist in die laatste zin ontbrak vaak de poëtische sfeer die men wel in het voorgaande had aangetroffen. Een ander punt dat vrij in het algemeen nog willen zeggen geldt de overvloed aar woorden, vaak loze, schijngouden woorden die menige gedachte verpletterden. De inzenders moeten wij oprecht danken voor het vertrouwén dat ze in ons hebben gesteld. Alles wordt t.z.t. terug gestuurd. Zonder commentaar, dat zul je billijken, want „wie rijn wij?" Tot slot: Tot en met zaterdag a.s. is er gelegenheid om nog gedichten in te eenden. Ook hébben wij nog enige verzen, die de afgelopen dagen zijn binnengekomen, achter de hand gehouden. Wij willen namelijk op aandringen van véle jongeren in komende afleverin gen van „Zeg maar jij" één interessant vers plaatsen. Van een jongere natuurlijk. Oh, ja, dat zouden wij bijna vergeten: wij hébben ons niet geroepen gevoéld om taal- en stijlfouten te verbeteren, al waren ze nóg z° kennelijk een vergissing. „Jj aan M. graven graven ztJr BIJBEL VOOR DE 56749201-STE MAAL HERDRUKT er te een schrijnend tekort aan helden in deze dagen, waardoor onwaardigen zijn binnengeslopen, liefderijk opgenomen met hun paspoort van mistroostigheid, grootvaders lezen met korte adempauzen uit versleten boeken, centraleverwarmingsradiatoren zijn dekor voor onheilsprofeten. als grootvaders slapen gaan nemen wij onze boeken met schichtige handen uit de kast, wij lezen hardop om energie voor tranen niet in woordloos praten te laten wegvloeien. als onze haren niet meer vol zijn, als wij voelen dat alles toch anders was, geef ons dan de tijd om onze kleinkinderen voor ze slapen gaan de vicieuse cirkel te doen begrijpen. wij zijn geen helden meer, daarom mogen wij geen onstuimige zomer lever ons niet wentelen in zonnige gebaren dauw, ons niet vreugdevol naar Gods huis begeven. wij hebben niet gelezen, Zijn boodschap met rouwkransen omhangen, onze donkere brillen opgezet, de bijbel voor de zoveelste maal herdrukt, maar haar nog nooit gelezen. J. J. Dijkstra, 30 GRADEN CELSIUS nu zjjn hun lichamen huizen vol kloppend ongekend leven de hitte slaat water uit hun huid en de intimiteit van hun ogen redden ze met bruine glazen toch klinken in voetstappen hun teleurgestelde wijsjes dof uit boven het geluid van de zingende straat terwijl de zon als een opgewekte spullebaas door de stad gaat met gele suède schoenen en een blauwe pet tikken de kinderen in de parken met htm stemmen als zilveren hamertjes de roerloze spiegels van stilte kapot en mijn lichaam wil als een bljj wild beest breken uit mijn kleren de tjjd blinkt heden als een knapenziel alleen de honden kennen nog het leven en blijven in de schaduw liggen wachten op de regen Hu0o Verdaasdonk, OORLOG Trage, dolende stappen zetten dompers op het grauwe. En zwart is de jas van de dood. Oneindige cirkels van droefheid gevuld met rotte bladeren van smart. Want de jas van de dood was zwart. Stalen gezichten zijn verwrongen met gaten mltrailleurpjjn. Nooit was de dood zo bloedrood bezongen ais op deze dag, gevuld met vuil water. Een witte roos drijft op het bloed en veredelt de trekken van pijn. Wat is de afstand tot God klein Slechts twee centimeter: de diepte van een kogelgat John van Waes, CONCILIE de hoekstenen zijn voorzover het ons betreft aandacht tegenliggers niet vermijden en begrijpen dat Rome straks verwacht dat wij twee handen kunnen toesteken niet omdat wij encyldieken buiten onze kamer houden niet omdat wij iedere zondag slapend zonder woorden zijn nee niet daarom zijn wij vol van aandacht alleen omdat de avond nadert en de zonen morgen man zijn en de dochters jonge moeders en de tijd van ons van ons! daarom doen wij daar we jong zijn niets meer dan aandachtig horen hoe de vader en de moeder zoon en dochter zullen worden en de bruid in volle aanschijn zich opnieuw aan ons vertoont. Jan Paul Bresser, SLAAPLIEDJE als een slapende waterlelie drijft op de donkere stilte mijn hart drijft en weet niet hoe het slaapt alleen maar ontwaken zal het waar het zich stoot aan het riet van de morgen beneden zwemmen vele vissen door elkaar en zilverwit jj WINTER Ik heb 'n koude bloem van 't raam geplukt en door het wak één grote sneeuwman gezien. Een man met 'n ruwe huid, harde ogen en 'n slechte mond. 'n Man zonder hart en met 'n bezem. Jacqueline Schlüter, Reindert Muller, Ai i EEN LIED naar „chanson" van Pierre Louis de eerste gaf mij een halssnoer een halssnoer van paarlemoer dat een wereldstad waard was met paleizen en bankgebouwen kerken en vele vrouwen de tweede maakte verzen voor mij „mijn haren waren zwart" zei hij „als de lokken van de nacht" „en mijn ogen waren blauw" „als de nevels van een prille ochtendkou" de derde was zo schoon en groot dat zijn eigen moeder hem niet zonder rood te worden kon omhelzen op mijn knieën lel hij zijn hand zoet en zijn lippen drukte hij op mijn blote voet maar jij jij hebt niets geschreven jij hebt mij niets gegeven want je bent arm jij bent niet schoon en jij hebt geen kloeke k;n maar jij jij bent de enige die ik bemin John van der Hoeven, NOODLOT De vergrijsde adem van het oude water, in slierten sluierend, langzaam dovend tegen de oever, ongewapend voor de nacht. Zjjn hart, gebroken in de rug door de hand van de stilte en de vingers van eenzaamheid. Mijn hart trekt zich terug en ontmantelt mijn vergetelheid. Want ik ben een dier in mijn buitenschil en ik verberg mjj vöor de nacht. Maar als je diep in m'n ogen kijkt, in de nacht, als het water dood Is, dan vind je vergeten in mjj: mijn mens, mijn ziel, zo zacht. Noud Bles, Vanavond klèden we ons ln brandend blauw en dansen in bréde lanen sonates we laten de maan aan een draadje op en de zon stoppen we diép ln aarde dé mensen geven we een grote strik rood en blauwwit gespikkeld we huren tien katers uit de dierentuin die harmonisch sonates janken dé huizen dossen we uit met een sjerp op de vensters plakken we sterren waaiwolken trekken we om ons heen zodat we in wazen rondzweven voor iederè auto spannen we een mus op de straatstenen zaaien wè anjers palen trékken we pardoes uit de grond om met bosjes in tuinen te planten we dansen sonates van het kattekoor en spelen met vuur in het maanlicht en morgen rijn we allemaal dood en maken met een plofje ons graf dicht Marijke Graus, ZO MAAR EEN LIEDJE OVER HOEFBLAD EN LENTE morgen zullen er nieuwschierige géle ogen uit de grond komen, die willen zien, hoe vol van zure smart de magen der mensen zijn, hoe vol van rouw hun kelen hoe bijna dood ze zich voelen. dan zullen de rechtzinnige bomen, die nieuwschierigheid niet kunnen velen en een opvoedende taak willen hebben, lichtelijk groen van nijd porcelein-witte bloesem sproeien. de ogen zullen het zien en zich sluiten blij, dat men de bomen nog steeds niet aan hun bloesem kent, want ook door zien kan men een taak volbrengen. dt mensen zullen hun verdwijnen begrijpen immers allen rijn zij mensen en nog lang niet dood. zij zullen van hun lichamen nesten bouwen, het tere witte zal erin huizen en zich voortplanten, snel als het licht. de mensen zullen op wandelende struiken gelijken gekleed ln een maatpak van lachende bloesem. maar dat is dan wel morgen. L. Reijnders, KLOP Ik klop op dé deur van je afwachtende verwachting Ik druk op de bel van je eenzaam alleen-zijn. Een smeekbede gericht om het daar-zjjn, het waar zijn? te veranderen in het hier-zjjn. Zul je luisteren als ik daar sta met die klop aanbiddend in mijn handen omhooggeheven? De toegang tot jouw zo afgelegen rijken, zul je die ontsluiten voor m(j? Geloof je m{j als ik tot je kom met mjjn verleden klevend aan de vingertoppen van je heden Geloof je mij als mijn ogen smekend op jou gericht zijn en mjjn lippen verwonderd jou vinden? Wim Fokken, DE NIEUWE GENERATIE niet IK en de engel maar vallen voor God Lucebert even konkreet zijn als Sybren atonaal zijn als Vinkenoog postlogiés zjjn als Mulisch klepels zien maar geen klok horen luiden met de ziel van EEN ANDER leven met de tranen van een ander huilen met de dromen van een ander dromen de schijnheiligheid opnieuw canoniserend in a-conventie-confectie gekleed dat is toch voordeliger sorreg dat je er bjj komt. B. Ernst, Mensen, blijde dag was al wat ik van u zag voeten voeten groot voeten klein voeten in de straat en op plein voeten die spoeden naar hun werk voeten voeten en zondags naar de kerk. Mensen, zwarte dag was al wat ik van u zag laarzen laarzen zwaar laarzen leer voeten van de man met geweer voeten die spoeden naar hun werk laarzen stampen en zondags naar de kerk. Mensen, droeve dag was al wat ik van u zag voèten voeten moe voeten vuil dragers van de mens naar zijn kuil voeten die sluipen naar hun werk en vlak naast de kerk. Guus Dijkhuizen, DE VERPLEEGSTER Ik zie in haar ogen, Een groot mededogen, Zachtheid straalt van haar gericht. Ik ben bewogen Door zulke ogen, Het maakt al mijn pijnen licht. Over mij heengebogen Zacht en ingetogen Waakt zfj over mijn slapen gaan. 's Nachts, als ik onrustig ontwaak Pijnen mij besluipen vaak Zie lk haar vol zorg weer naast mij staan. Als ik huil van die pijnen En toch zo zwak niet wil schijnen, Geeft zjj mij door haar woorden kracht. Haar zachte handen Verschonen mijn verbanden, Terwijl zjj bemoedigend naar mij lacht. Pijn moet men verdragen Liefst zonder klagen Gaat 't niet beter met zo'n engel aan mij" Als twijfels mij besluipen De angster mij bekruipen Weet ik: zij bidt voor mij. H. Weterings,

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1963 | | pagina 6