Onstuimig, meeslepend en fel, met
verkeer waar chaos gewoonte is
EXPEDITIE NAAR EGYPTE
EN DE SOEDAN (III)
een rood stoplicht betekent geenszins, dat men stil moet houden
De verlaten pyramiden van sahouré
Tussen TOTAAL en
ABSURD theater
Béjart op drie manieren
V? ZfUlL,
ZATERDAG 23 MAART 1963
Yrrrie Zuideuropese steden als
VA/ Barcelona of Palermo be-
zocht heeft mag zich ver
bazen over de tegenstelling tot
ordening, die wij in het Westen
*fnnen. Een vergelijking met
airo echter gaat volledig mank
°t in elementaire verkeersregels
*°e. Zo moet men beginnen met
boor zichzelf een aantal hervor
mingen in te stellen.
Ie. Langzaam verkeer heeft
Voorrang boven snelverkeer. Een
e*el die van rechts of links komt
moet men altijd voorrang geven,
Elders rijdt men hem dood, hij
mi nooit stoppen. Dit zelfde geldt
boor een kameel, een man met
zak meel of aardappelen, een
bind met een bos suikerriet.
2. Behalve in de allerdrukste
raten betékent een rood stop-
}oht geenszins dat men moet stil
.°uden. Meestal is de bedienende
'bnctionaris hoogst verbaasd wan
eer men stopt. In het felle zon-
l°ht ziet men trouwens niet
mélke kleur de stoplichten aan-
Oeven.
3. Men demonstrere- zo duidelijk
mogelijk dat zijn claxon nog
m^rkt. Iemand die niet uitvoerig
°etert heeft een defecte auto.
4- Richting-aanwijzers geven
f/onszins de richting aan, die
m&n gaan wil. Zij dienen als een
bort sieraad, met kerstboom-
m~lichting te vergelijken. Wil
m^n rechts of links afslaan, dan
T het gewenst dat liefst alle in
zenden van de auto dat zijn er
sommige gevallen 15) hun arm
steken
s T Men rijde met de maximale
bolheid, die het vehikel toestaat.
Indien men op al deze regels let
men improviseert daarbij
T°Hdurendvooral bij het kiezen
Jm de kant waar men wenst te
Zseren, dan heeft men enige
TM' om als chauffeur uit onze
'éken het er levend af te bren-
Men lette daarbij vooral niet
oen deuk, een koplamp of ach-
b/tioht meer of minder, maar
e<fe ie gebeente als je zelfs maar
h overstekende kip enig letsel
t/1 toebrengen; het tumult is niet
°verzien.
Flak bij de Citadel begint ook
de „Muski", de grote Ara
bische wijk, die de meest
karakteristieke is. Zij is minder
oud dan men zou denken en werd
tot 1860 nog door Europeanen
bewoond. Door een net van smalle
straten loopt de markt en een
tumultueuze herrie als daar heerst
héb ik nooit eerder meegemaakt.
Met enorm geschreeuw prijst men
zijn waren aan; groenten, sinaas
appelen, nootjes, mais en bonen,
armbanden en plastic rommel.
Links en rechts van de straat,
tussen de kooplui in, zijn kleine
winkeltjesalles is verlicht met
petroleumlampen en de wonder
lijke koppen der mensen worden
in het halfduister volkomen on
werkelijk.
Het is deels sprookjesachtig,
maar het gelijkt evenzeer op een
groot rovershol. Hier en daar
hangt een radio buiten die kei
hard Arabische muziek uit
kraamt. In kelders zitten mannen
uit waterpijpen te roken, elders
wordt een dikkerd kaalgeschoren.
Zwijgende mannen lopen je ach
terna of je denkt dat ze je ach
terna lopen, anderen trachten je
een winkeltje binnen te loodsen,
kinderen vragen je om bach-
schitsch, alles en iedereen zeurt
en zanikt om bachschitsch. Dat
woord is met alle toeristen-centra
verbonden. Ieder schijnt van
bachschitsch te eten en te leven
en er schijnen twee geldwaarden
in dit land te zijn. Eén voor de
Europeanen en touristen, die in
hotels wonen, in nette restaurants
eten en een totaal andere levens
standaard bezitten dan de mensen
van het volk, die van enkele pias
ters ongeveer een dubbeltjeper
dag leven, in krotten, lemen of
rieten huizen voortwoekeren met
wat brood, maïsmeel, groente en
Nijlwater.
Even onder de grote pyrami
den gaat de weg langs een
smal kanaal waar men met
heel primitieve pompen, dikwijls
niet meer dan een aarden kruik
aan een stok, water brengt over
het land. Heel de dag door zitten
mensen met een onbegrijpelijk
geduld in de modder water te
scheppen. Daar zag ik families in
modder en riet wonen met wat
geiten, een ezel of een kameel
onder hemeltergende omstandig
heden. Niet ver daarvan, wanneer
men een gammel brugje gepas
seerd is, nadert men de necropool
van Abousir. Hier liggen de py
ramiden uit de vijfde dynastie
(Oude Rijk dus) van Sahouré,
Neouserré en Neferikaré. Na de
gave en immens grote bouwsels
van Cheops en Kephren waarom
heen de touristenkermis gecon
centreerd is, een volkomen deso
laat oord vol stenen. Woestijn
zand wordt door de harde winden
steeds weer geblazen over nieuw
blootgelegde delen van het graf
complex. De pyramiden zijn ver
brokkeld tot armzalige steen
hopen en van de grandeur is niets
gebleven. De steenbergen zijn in
de loop der eeuwen danig ruw
geplunderd en naar de toegang is
zelfs met dynamiet gezocht, zodat
het binnentreden levensgevaar
met zich brengt. In verhouding
tot Cheops spreekt hier de tegen
spraak der God-koningen, want
niets is gebleven en de verganke
lijkheid der meest majestueuze
grafkamers is getékend door het
puin. Wat eeuwig scheen is ver
gaan door zand en slijpende win
den en de schatgravers deden de
rest. Was het daarom dat in deze
woestenij Abousir meer indruk op
mij maakte dan de kleurrijke
kamelen-karavanen op de asfalt
weg achter mena-house?
-V.
-
vi"w-v<"-"<-"-»^iYm nnirun
CAIRO
Aan de trams in Cairo wordt veelvuldiger getrost dan in de jaren van Amsterdams grootste vrijbuiterij op dit gebied.
alleen uit het bovenstaande
noen afleiden dat Cairo een on
gemeen boeiende stad is. Hoewel de ont
wikkeling er hard gaat en er zeer mo
derne toren-flats gebouwd worden blijft
de stad bijzonder schilderachtig. 75 pet
van de bevolking draagt nog de kleu
rige Gallabiyeh, een lang wijd hemd
tot op de voeten, met wijde mouwen
en daar overheen een Abayah, een lan
ge wijde mantel. Dikwijls zijn die hem
den van pyamastof. De pyama speelt
trouwens een zeer grote rol: men ziet
er vele lieden bijzonder waardig in
rondstappen.
De hoofdstad van het oude Rijk,
Memphis, heeft enige kilometers
van de stad gelegen. Cairo is
pas gesticht na de verovering
van Egypte door de Mohammedanen
onder Arar Ïbn-As. Van de oude stad
is niet veel meer over, wat de woon
wijken betreft. Wèl zijn er enige prach
tige oude moskeeën en in het oudste
deel verheft zich de citadel, niet ge
bouwd als teken van Mohammedaanse
architectuur; de kastelen der kruis
vaarders in Syrië en Palestina dien
den als voorbeeld. Vanaf de vesting
gooit heel de eerst zo warrige stad
zich open met scherp gesneden mina
retten tegen de heldere hemel, huizen
staan in strakke kanteling van licht en
daartussen door gaan de straten als
smalle gangen. De hartslag van het
leven is er als teruggevallen en uit dit
bonte tournooi-veld van het Oosterse
leven klinkt nog slechts een gonzend
gerucht.
Maar nauwelijks ben je weer bene
den of juist aan de voet van de Citadel
dendert het leven voort in een onge
kend ritme. Ik herinner mfj, dat tij
dens en vlak na de oorlog er in Am
sterdam soms grote trossen mensen
aan de trams hingen. De trams in
Cairo zijn veel weelderiger behangen
dan in de jaren van Mokum's grootste
vrijbuiterij op dit gebied. De trams zgn
open en dus zijn er des te meer moge
lijkheden voor verhoging van de ver
voerscapaciteit. Daarbij fladderen de
wijde gewaden en als men een even
eens fladderende kalkoen bij zich heeft
doet dit aan het weelderig transport
geen afbreuk. Uit tegengestelde rich
ting komen de bijna lege trams. Die
zijn nog mooier. Als koetsen glijden ze
voort, een gefronste Nubiër op de
bok, een dikke ijspet op het hoofd. On
danks de warmte dragen ze ijsmutsen,
die liefst het gehele hoofd, tot aan de
hals toe afsluiten. Achterin zitten wat
vrouwen, fier als vorstinnen, geheel in
het zwart gekleed in wijde mantels,
waaromheen grote omslagdoeken die
tot op de grond afhangen. Maar be
trekkelijk weinig wouwen ziet men in
Europese klederdracht, de meesten
gaan in het zwart, als nonnen geheel
verhuld en pas sinds enige jaren heb
ben zij zich ontdaan van de sluier die
het gelaat bedekte. Zij hebben ogen
als karbonkels en zeer mooie gezichten
Maar hoe meer verhuld de vrouwen
zijn, des te meer geheim spreiden zij
om zich. Het is alsof zij een deel van
hun karakter prijs geven, wanneer zij
zich westers gaan kleden. Overigens is
het grootste deel van het volk nog lang
niet toe aan een westerse emancipatie.
Dit streven vindt men vooral onder de
jongere intellectuelen. Zij zijn doorgaans
fel het nieuwe regiem van president
Nasser toegegaan en wensen zich zo
snel mogelijk te verheffen uit de doem
van onderontwikkeld gebied, die nog
over het rijk aan de Ni)l ligt.
Alle cultuurlagen, waaruit Egypte
bestaan heeft, schijnen nog te leven. Er
is nog een schijnwereld rond de mythe
der pharao's en hun gigantische tem
pels en necropolen. De Kopten, die
beweren de enige dragers der oude
«ultuur te zijn, beleven nog altijd hm
uiterst strenge opvattingen over kat
Christendom, zoals zij het van de Sy
rische monniken hebben overgenomen.
De Mohammedanen, gesteund door de
staat, geven niets prijs van hun hege
monie en het moderne Egypte tracht,
vol vuur, voort te gaan een revolutie
onder schier hopeloze omstandigheden
te realiseren.
De Ramadan was juist beëindigd,
oen wij Cairo verlieten. De avom
tevoren was de strenge vasten, waarbij
de Mohammedaan niet mag eten, drin
ken en roken of aromatische geuren
opsnuiven van zonsopgang tot zons
ondergang, bij het opkomen van de
eerste maan gesloten. Dol van vreugdt
had men met geweren in de lucht ge
schoten, men danste en zong. Met
dronk thee en rookte sigaretjes. Daar
na was er drie dagen feest, de zgn
byram. Op volgepakte wagentjes trok
men naar buiten in zijn beste kleren.
De vrouwen niet allemaal meer in het
zwart maar sommigen waren feestelijk
getooid in fel rode en oranje doeken.
De kinderen hadden bloemen in het
haar. Dat feestelijk naar buiten trekken
betekent langs de weg zitten. Op som
mige plaatsen waren kisten en stoelen
bijeen gezet om vrienden te ontvangen.
Kinderlijk en aandoenlijk deed dit feest
aan. Overal op onze weg waren de
mannen en kinderen uitbundig, maar
de vrouwen zaten als altijd somber
bijeen gehurkt. Zij schijnen nauwelijks
aan het leven deel te nemen.
Het was moeilijk Cairo, waar wij
dagen gelopen hadden naar officiële
bureaus om toestemming te krijgen
voor het filmen en fotograferen en het
maken van onze verdere tocht, nu al
te verlaten. De fenomenale musea had
den wij nog maar vluchtig bekeken,
maar het ging pas om een eerste ken
nismaking en ik zal er nader op terug
komen. Eerst moet onze opgave om
met de boot het uiterste zuiden te
bereiken, vervuld worden.
Caïroi langzaam verkeer heeft altijd voorrang.
)e drukste winkelstraat in de „Mxiski",
wijk va
Datzelfde treft men in Sakkara, en
kele kilometers zuidelijker, waar de
beroemde trappen-pyramide het cen
trum vormt van de grootste necropool
ie grote, meest karakteristieke Arabische
i Cairo.
van het oude Memphis. Maar ook hier
weer een desolate eenzaamheid, maar
in diepe holen in de grond verborgen
gaat zich het dagelijks leven van het
oude Egypte herhalen en nooit is dat
mooier weergegeven dan in het graf
van Ti, een der hoogste edelen aan het
hof van de vijfde dynastie. Onder zand
en puin gloeit een levenspeil aan, met
een gratie en hoofse charme, die we
zonder schroom ongekend kunnen noe
men en waarvan iets afstraalt in de
waardigheid van de armste bedelaar
in het roezige Cairo.
MARIUS VAN REEK
BRUSSEL, 21 maart Als laatste
programma van het seizoen dansen de
Ballets du XXème Sièole alvorens hun
grote toernee aan te vangen die hen
naar Parijs, Zuid-Amerika, Griekenland
en Polen zal brengen, op het ogenblik
in de Monnaie vier balletten, die de
troep in een diversiteit van genres ver
tonen. Drie daarvan zijn van Béjart.
een van zijn begaafde danser André
Leclair.
Het grootste van de drie Béjart-ballet
ten, „Haut Voltage" op een gedeeltelijk
conventionele, gedeeltelijk elektronische
muziek van Pierre Henry, is de her
vatting van een ouder werk van een
jaar of zeven geleden. Nieuw zijn „Fan
fares" en Serenade". I)it betekent wat
„Fanfares" betreft, Béjart voor een
zeldzame keer als maker van neo-klas-
siek muziekballet, voor „Haut Voltage"
Béjart als beginnend zoeker naar to
taal theater en voor „Sérénade" Bé
jart als maker van absurd theater.
Een reeks functies van dezelfde cho
reograaf, die een vrij aardige indruk
geeft van zgn potenties.
Het meest curieus is daarvan mis
schien wel de abstract dansende Béjart
in „Fanfares" op jachtmuzieken van de
vroeg achttiende eeuwse Franse com
ponisten Dandrieu en Mouret. Het ligt
voor de hand te spreken van een ballet
in Balanchinestijl. Men kan moeilijk
meer over muziekballet spreken zonder
aan Balanchine te denken. Ver gaat de
vergelijking overigens niet op. Béjarts
persoonlijkheid handhaaft zich in wat
men zijn dansschrift zou kunnen noe
men, een staccatoschrift met veel pun
ten en streepjes, verbonden door en
kele grote lijnen. Hij treedt ook min
der diep in de muziek en beschouwt
haar meer als een uiterlijke aanleiding
voor de figuren die hij maakt. Een
theater niet een danselement, een
joyeus element in dit geval, waarop
hij een opgewekt en vooral briljant werk
maakt volgens het klassieke symme
trische schema: ewtrée, rondeau met
twee pas de quatre, variatie en coda,
voor een groep van acht en één soliste
(Marie-Claire Carrie). Een achterdoek
projectie naar Paolo Uccello, fleurig
kostuum van Germinal Casado, een
markant en gespierd openingsnummer
voor een theateravond.
Wat Béjart in hoofdzaak zoekt, weet
men uit menig groot werk van de laat
ste jaren. In „Haut Voltage" begon hij
bewust en in grote vormen. Het stuk
gaat maar kort aan „Orphée" vooraf.
Het aanmerkelijk grotere belang van
dit laatste kan een aanwijzing geven
hoe leerzaam „Haut Voltage" is ge
weest. Het gegeven is moedwillig grie
zelig, bedacht en onduidelijk. Een vrouw
die een bovennatuurlijke macht bezit
beheerst een jonge man als willoos me
dium. De jongeman bemint een onschul
dig en puur meisje. Haar komst in het
tafereel verstoort de mediamieke wer
king van de jongeman. Na veel omslach
tige toestanden brerigt de vrouw met de
macht het meisje ertoe de jongeman te
omhelzen (wat zij van rechtswege overi
gens ook wel terstond en uit zichzelf had
kunnen doen).
Maar de jongeman is tijdens zijn trance
met hoogspannings-elektriciteit gela
den. Het meisje ''wordt geëlektrocu-
teerd. De jongeman komt bij en vernie
tigt de vrouw. Men kan daar allerlei
bedoelingen in zien, maar ze zijn niet
interessanter dan lang verouderde film-
gegevens. Men denkt eau Fritz Lang
en Theo von Harbou. Ook het techno
logische decor en de kostuums van Ber
nard Daydé doen aan die tijd denken.
Het is Béjart die zijn idee begint te
ontwikkelen (het is veel positiever van
strekking dan het lijkt met al die
moordpartijen), men ziet er ook al de
theaterman in, maar wat er het meest
interessant en duurzaam aan is, is de
lange adem waarover hij al beschikt om
zulk een uitvoerige compositie te ma
ken, te uitvoerig maar in vele onder
delen ook heel boeiend en dan ook al
merkwaardig zeker in het idioom, waar
in dan allerlei elementen van vrije plas
tiek betrokken worden.
„Sérénade", Béjart absurd.
Mag men uit de vroege keuze van zulk
een dwaze stof al besluiten tot Béjarts
neiging naar het absurde, die wel eens
vaker en ook nu weer in „Sérénade"
voor de dag komt? Hij heeft het stukje,
dat hg als een „impromptu" omschrijft
gezet als een pas de deux, een uit
dans en pantomime samengestelde
scène op allerlei populaire vermaaks-
muziek uit grootmoeders tijd en inzon
derheid op de eenmaal beroemde Se
renade van Tosselli. Het zgn twee
clowns die het spelen, twee mannen
waarvan er één een vrouw aanduidt te
zijn (André Leclair en Germinal Ca
sado). De laatste heeft ook een toneel
beeld gemaakt, dat evengoed een bank
je onder een boom met een idyllische
halve maan aan de hemel omvat als
vuilnisbakken en nog meer wonderiyke
rommel. De idylle van Tosselli verwe-
zenlgkt zich nooit, omdat de twee dwa
zen in hun onderling onbegrip voort
durend met elkaar in groteske grollen
verward raken, terwgl de tgd verstrijkt
net zo lang tot zg alle avonturen van
het onverstand hebben beleefd en ein-
delgk op het bankje onder de boom zit
ten, leeg voor zich uitstarend en zich
waarschijnlijk niet meer herinnerend
wat zij eigenlgk kwamen zoeken. Het
is stellig te lang en te overdadig voor
zulk een stukje absurditeit. Béjart houdt
zichzelf moeilijk in toom, als hy aan
de gang gaat. Het verstoort zgn effec
ten. Humor is afhankelgk van een
heel speciale techniek, maar er wordt
menig virtuoos nummertje weggegeven.
André Leclair draagt aan dit pro
gramma bg „Mouvements" op een mu
ziek voor piano, koper en slagwerk van
Francois Glorieux. Contrasten tussen
klassieke dans en jazz zgn de inhoud
van dit ballet. De contrasten komen
niet sterk tot uiting, omdat de acade
mische dans er zwakker vorm in heeft
gekregen dan de jazz, maar die is dan
ook vaak heel pakkend, terwyi men in
de behandeling der grote groepen uit
stekend gecomponeerde momenten
waarneemt. Een jong talent, dat aan-
zienlgke vorderingen naar het meester
schap heeft gemaakt. Leclair zelf danst
de uiterst briljante mannelijke soli. Ja-
leh Kerend i en Louba Dobrievich zyn
de vrouwelijke solisten. Ook hier is de
theatrale presentatie weer goed ver
zorgd met het eenvoudige hulpmiddel
van gekleurde hoepels die in de lucht op
en neer deinen. Zulke hoepels worden
ook in het dansspel betrokken.
LEO HANBHROOT