E'r
I
DE WERELD VAN
Aart
van
Dobbenburgh
DIE NACHT ZAL IK
NOOIT VERGETEN
Indrukwekkende prenten
vol liefde
haat
DINSDAG 24 DECEMBER 1963
De Rotterdamse gemeenteraad
heeft besloten tot stichting
van een regionaal woon
wagenkamp nabij Bolnes, in
samenwerking met de gemeente
Ridderkerk. Delft denkt ook al
aan een regionaal kamp. En
Schiedam heeft er een, dat mede
bedoeld is voor de gemeenten
Vlaardingen en Maassluis. Laat
ons hopen, dat het Rotterdams-
Ridderkerkse en het Delftse beter
worden dan het Schiedamse, an
ders kan men het beter laten.
mm
mmmm
UI
Na een lang leven vol zorgen met de scharensliep
Een paaltjewaar water uit komt
als je op een knop drukt. Daar
doet de huisvrouw haar was, daar
maakt ze de groenten schoon.
nog Noot-Aap-Mies, die kleinen, maar tot een ulo of nijverheids
onderwijs zullen ze het wel niet brengen.
Aart van Dobbenburgh, de lithograaf, heeft nooit minder gegeven
dan zichzelf. Ieder die zijn werk kent, weet dit. En wie de
volstrekte bewijzen van deze even onvoorwaardelijke als weer
loze overgave in handen wil hebben, moet het schitterend verzorgde
album „De wereld van Aart van Dobbenburgh" kopen. Het is zojuist
verschenen bij de Uitgeverij Tijl te Zwolle.
Dwingend
Van hart tot hart
Slechts koeien en kerken
werden getroffenDat was
tijdens de oorlog de geijkte
dooddoener van de bezetter,
wanneer de geallieerde bom
bardementen op Duitsland
weer eens raak waren ge
weest. De Duitse bevolking
kwam trouwens weinig méér
te weten.
Weerhouden door hun na
tionale trots waren de Duit
sers ook na de oorlog karig
met hun woorden over de
moordende bombardementen.
Zo vertelt vandaag voor het
eerst een Duitser over zijn
ervaringen tijdens die ver
schrikkelijke nacht van 16 op
17 mei 1943 toen de Moehne-
dam werd verpulverd en het
kokende water Hitiers wa
pensmidse injiet Roergebied
verlamde.
m
Mej. A. Fokkes (rechts), maatschappelijk werkster van de St. Vincentiusvereniging, is de erkende
„klaagmuur" van de kampbewoners. Maar toat kun je beginnen met alle goede intenties, wanneer het
kamp aMe g&oekm van een ond&rqntwikk&ld gebied vertoontt.
de meest vergeten
Een tafreeltje op een dag van regen
en storm in het Schiedamse
kamp.
in een der wagens zit een be
jaard echtpaar te trillen op de stoelen,
want de wasmachine staat aan en die
doet de hele wagen beven. Opa roept
en klopt op het raampje om de aan
dacht van zijn dochter te trekken,
maar zij hoort niets. Hij wil de was
machine afzetten, maar oma roept:
„Blijf af, anders krijg je een schok!"
Ze klimt uit de wagen en is op het
trapje al drijfnat.
De dochter slaat met een hamer de
pennen in de grond, die het over een
oud, houten schuurtje gespannen dek
zeil vasthouden. Ze wil die touwen
strak spannen, maar dat gaat boven
haar krachten. Nu gaat ze met oma
naar binnen, zet de wasmachine af,
haalt het witte goed er uit, doet de
bonte was er in en dan draait de ma
chine weer. Als ze buiten komt en naar
haar eigen wagen wil gaan, die naast
die van haar ouders staat, ziet ze het
zeil de lucht invliegen. Het schuurtje
wordt nu drijfnat en alles wat er in
staat: de kastjes met de kleren van
de kinderen en het overige huisraad.
Ze gaat naar binnen en huilt. Ze
is een zware maagpatiënte en kan
niet meerDe kinderen zijn naar
school. Haar man is aan het venten,
ondanks weer en wind, maar hij zal
wel niet veel binnenbrengen. Hij
sjouwt zich dood voor een klein in
komen.
Het is maar één dose-up uit dat
kamp. Een van de vele beelden
die mej. A. Fokkes, de sociale
werkster, elke dag voor zich
krijgt. In haar krant leest ze van groe
pen ondernemende jongelieden, die hulp
gaan bieden aan verre onderontwikkel
de gebieden en overweegt dan, dat er
nog zulke gebieden in het eigen land
te vinden zijn.
Waarom, vraagt ze zich af, kunnen
deze tobberds geen fatsoenlijk stenen
schuurtje hebben? Een eigen w.c., een
contact voor eerf wasmachine, een
eigen gootsteen? Moeten ze dan alle
maal zijn aangewezen op het massa-
gebruik van slecht3 enkele w.c.'s,
douchecellen, enz.? Men klaagt nu wel
over het slechte gebruik van die alge
mene voorzieningen, maar ieder zou
zorg besteden aan het eigene. Pas als
er een betere accommodatie is, kunnen
deze mensen tot een betere levenswijze
worden opgetrokken, maar zoals het nu
is, is het hopeloos
In het nummer van maart 1958 van
„De Gemeente" lezen wij hierover:
„Voor woonwagenkampen zijn in
het meest gunstige geval pompen
goed genoeg. En men schudt veront
waardigd het hoofd wanneer blijkt,
dat het mechanisme van de pompen
het ruwe gebruik niet overleeft. Ook
ergert men zich over de vervuilde
toestand, waarin de toiletten verke
ren en zoekt daarin een argument
om de zaak te laten zoals zij is. Doch
wat voor bovenmenselijke eisen stelt
men aan de kampbewoners wanneer
men 10 tot 20 gezinnen dwingt van
één w.c. gebruik te maken? Iedere
woonwagen een eigen toilet is dus
geen wensdroom maar een gebieden
de els."
Dat is een geluid van vijf jaar gele
den. Is er dan sedertdien niets ge
beurd? Zeker, vooral in Brabant bleek
men al spoedig open oog te hebben
voor de mogelijkheden die het ministe
rie van Maatschappelijke Zorg bood
in de vomi van subsidiëring om te
komen tot goed ingerichte woonwagen
kampen. Zo goed ingericht, dat het
woonpeil, de orde, de netheid, de le
vensomstandigheden in het algemeen,
ermede werden gediend en ook enig
perspectief werd geboden voor het so
ciaal werk. Maar ln „de Randstad"
komt men maar aarzelend op dreef.
In het „Tijdschrift voor Overheidsad
ministratie (4 juli 1963) lezen wij iets
over de behoeften en voorzieningen in
deze woonwagenbevolking? Een van
de mogelijke antwoorden kan luide»
„niets", kort en krachtig: „niets".
Het valt niet te ontkennen, dat er
mensen zijn die op dit standpunt
staan. Zij willen niets met deze groep
te maken hebben en zouden zich het
liefst gedragen, alsof er geen woon
wagenbewoners waren. Maar ze
zijn er. Vat dan te doen staat is
eenvoudig. Zodanige maatregelen tref
fen, dat men niet merkt, dat ze er
zijn. Dit hoeft er echter niet toe te
leiden, dat er geen activiteiten ont
plooid worden. Wel nee! Het is in
deze gedachtengang mogelijk, dat er
een technisch perfect woonwagen
kamp wordt gesticht met alle voor
zieningen, die het leven van de woon
wagenbevolking kunnen veraangena
men, zodat niemand zal kunnen zeg
gen, dat de mensen, die „niets" wil
len, nu ook werkelijk niets doen".
is nog een categorie die niets
wil ondernemen. Deze categorie
zit echter in een heel andere
hoek dan de keiharde, zogenaamd
zakelijk- lieden, die van mening zijn
dat de jonwagenbewoner niet bij de
normale samenleving behoort. Die an
dere categorie is die van de romanti
ciZij zien in de woonwagenbewoner
de zwerver bij de gratie Gods, onbe
dorven, dicht bij de natuur levend,
vrij, onbezorgd en in meerdere mate
dan wij, brave burgers, in staat om
op een directe wijze met het leven
in contact te staan. Merkwaardig ge
noeg willen ook de romantici niets.
Volgens hen moet nmn zich vooral zo
weinig mogelijk bemoeien met de zwer
vende bevolking en niet hun vrije le
ven willen persen in het strenge pa
troon van orde, regelmaat en dwang,
die onze industriële samenleving eist als
tol voor de hoge levensstandaard. „Laat
deze mensen toch; zij doen toch nau
welijks kwaad en onder elkaar hebben
zij het goed."
Het vreemde is echter, dat ook de
romantici niet consequent zijn; zij wil
len wel niets, maar zij doen van alles.
En dikwijls vinden de keiharde en ro
mantische figuren elkaar en dringen zij
zij het om totaal verschillende rede
nen eendrachtig aan op goede voor
zieningen, opdat de woonwagenbewoner
(en hier divergeren de standpunten)
Zuid-Holland aan de hand van een rap
port van de Stichting voor Maatschap
pelijk Opbouwwerk in Zuid-Holland,
uitgebracht aan Ged. Staten. Een leer
zaam stuk! Wij laten er hier iets uit volr
gen.
Afgaande op de schatting,, die ln
genoemd rapport („De woonwagen
bevolking in Nederland" 1959) gedaan
werd, kan de totale woonwagenbe
volking op kampen en standplaatsen
in Nederland geschat worden op rond
20.000 personen, huizende in ca. 4.000
wagens.
De groep kan onderscheiden wor
den in drie categorieën:
a. de zigeuners, een kleine, zeer in
ternationaal georiënteerde groep,
b. de „reizigers", die ongeveer 80
pet. van de woonwagenbevolking
uitmaken en de Nederlandse na
tionaliteit bezitten,
c. de „burgers", die eigenlijk niet in
een woonwagen thuis horen, doch
grotendeels door de woningnood
hierin terecht zijn gekomen.
Deze laatste groep hoort eigenlijk
op een woonwagenkamp niet thuis.
Zij wordt over het algemeen ook niet
geaccepteerd door de andere groe-
pen en is wellicht nog het gemakke- ,JZomervreugde m het Schiedamse woonwagenkamp. Nu leren ze
lijkst te bewegen tot een sedentair" a m-„a „„m mir. mf-o
(gevestigd) leven. De beide andere
—""i-,i
mm
groepen wensen nadrukkelijk niet se
dentair te zijn en voor hen zouden
regionale woonwagenkampen met een
goede outillage wat betreft onderwijs,
gezondheidszorg, geestelijke en maat
schappelijke zorg, dan ook de beste
mogelijkheid vormen om naar de ge
wone maatschappij „toe te groeien".
In 115 Zuidhollandse gemeenten ont
breekt iedere voorziening. „De
54 gemeenten, die of een
woonwagenkamp hebben of met een
andere gemeente een gemeenschappe
lijke regeling troffen, konden in totaal
maximaal aan 700 wagens standplaats
bieden.
In 1960 waren op alle kampen teza
men minimaal 275 wagens aanwezig en
maximaal 571 wagens. Voor 1961 waren
deze cijfers respectievelijk 286 en 605.
De gemiddelde bezetting der kampen
was in de zomermaanden van 1960 377
wagens, in de wintermaanden van 1960
was deze 383 wagens.
22 gemeenten spraken in vage be
woordingen van een zekere behoefte
aan regionale kampen, van plannen
dienaangaande werd slechts in vier ge
vallen melding gemaakt (Leiden, Rot
terdam. Schiedam, 's-Gravenhage). Ver
meld kan worden dat in Leiden een re
gionaal kamp aanwezig is voor de ge-
menten Leiden, Leiderdorp, Noord-
wijk, Oegstgeest, Rijnsburg, Sassen-
heim, Voorschoten, Warmond en Zoe-
terwoude. Te Schiedam is een kamp
voor -de gemeenten Schiedam, Vlaar
dingen en Maassluis.
Rotterdam zal dus binnenkort een
nieuw kamp oprichten in samen
werking met Ridderkerk.
In 's Gravenhage i3 een kamp
erkend als regionaal kamp in oprich
ting. De gemeenten Alphen aan den
Rijn en Zwammerdam hebben een ge
meenschappelijk kamp. Het Leidse
kamp heeft een maximumcapaciteit
van 68 wagens, in Schiedam kunnen
48 wagens staan, in Rotterdam 72, in
Den Haag (Leyweg) 40 en in Alphen
aan den Rijn 15 wagens.
Regionale kampen zouden gevestigd
kunnen worden in de volgende gemeen
ten: Leiden, 's-Gravenhage (2 kampen),
Rotterdam, Schiedam, Dordrecht, ter
wijl een wat kleiner kamp in Gouda
reden van bestaan zou hebben. Voorts
zouden in Gorinchem en op de Zuid
hollandse eilanden bepaalde voorzienin
gen getroffen moeten worden."
n onze rubriek ,,'s Lands Kroniek"
verscheen onlangs een beschouwing
onder de titel „Woonwagenkamp
steen des aanstoots" en het begon
aldus: „Niemand wil rommel voor zijn
deur". Daarmee is eigenlijk het hele
woonwagenprobleem getekend. In plaats
van het zoeken naar een verantwoor
de oplossing wil men de woonwagens
„weg" hebben. Gaat u maar naar de
volgende deur. En als het niet goed
schiks kan, dan maar langs andera we-
en. Ditmaal wil een scheepsbouwon-
ememing in Arnhem geen „rommel
voor zijn deur" en begint een kort ge
ding tegen de gemeente om het woon
wagenkamp aan de Eldense Dijk („on
voorstelbaar smerig") weg te krijgen.
Waarheen? Dat weet niemand te zeg
gen, maar in ieder geval niet voor
onze deur, vindt men. Men wil het be
staan van onderontwikkelde gebieden in
het eigen land ontkennen door ze een
voudig weg te stuffen. Maar het gaat
ook om mensen. Mensen, waarvan een
schrijver in „Sociale Zorg" (20 jan.
1960) zich afvraagt, of het paria's zijn.
Wij lezen:
„Als lid van een plaatselijke con
tact-commissie voor woonwagenwerk
kom ik uiteraard nog al eens in con
tact met woonwagenbewoners en per
sonen die veel bemoeienis met deze
mensen hebben. Ongewild komt dan
het gesprek wel eens op ervaringen
van de woonwagenbewoners met de
diverse diensten voor sociale zaken.
Rekening houdende met het feit, dat
hetgeen men vertelt zeker niet zon
der overdrijving zal zijn, dan nog
sta ik dikwijls versteld van de ma
nier waarop de woonwagenbewoners
naar hun zeggen, te woord worden
gestaan en behandeld worden. Me
thoden worden toegepast, die in een
vorige eeuw gebruikelijk waren, maar
waarvan ik meende dat zij door
maatschappelijk werk nu toch wel
waren achterhaald. Men wordt bij
voorkeur alleen te woord gestaan via
een loket. Niet alleen maakt dit een
gesprek onmogelijk, juist voor een
woonwagenbewoner met zijn minder
waardigheidsgevoel, maar bovendien
zou men worden afgesnauwd en voor
argumentering van een verzoek zou
geen gelegenheid worden gegeven.
Dan wat betreft de hulpverlening.
Volgens de woonwagenbewoners wordt
in vele gemeenten een zodanige hulp
verstrekt dat men gedwongen wordt
te vertrekken. Eerstens zou dikwijls
alleen hulp worden verstrekt op voor
waarde, dat men de gemeente ver
laat (Deze voorwaarde wordt niet ge
steld maar oorspronkelijk afgewezen
verzoeken zouden worden ingewilligd
als men verklaarde te zullen vertrek
ken). Tweedens wordt een zo geringe
uitkering verstrekt, dat het zelfs voor
een woonwagenbewoner niet mogelijk
is daarvan te leven."
it deze ervaring zou men kunner
afleiden, dat het verstrekken vat
steun als een soort premie op In-
verdwijnen wordt gebruikt. Dt
mentaliteit die hieruit spreekt, vind
een nadere beschouwing in de vork
jaar verschenen uitgave van de Ver
eniging van Nederlandse Gemeenten
„Voorzieningen Woonwagenbevolking
Ziehier een citaat:
De vraag: wat wil men mat
gestoord zijn niet door onze technische
geen last meer zal veroorzaken, of on-
samenleving aangetaste, zo natuurlijke
leven kan voortzetten. In feite maken
geen van beide ernst met de zaak."
Maar wat zou men dan wel moe
ten doen ten aanzien van een „zwer
vende" bevolkingsgroep, die voor wel
haast 90 procent katholiek is? Mej.
Fokkes zegt er dit van: verschaf deze
mensen een omgeving, waarin zij
kunnen leren hoe een menswaardig
bestaan op te bouwen via een mini
mum aan comfort, hygiëne en alge
mene ontwikkeling en laat ons de ge
dachte vergeten, dat men hun eens
een cadeautje wil geven of dat men
ze eens goed wil verwennen.
J. A. VAN SCHIJNDEL
Er zijn meer dan
veertig lithografieën
in opgenomen,
prachtig gedrukt,
over de gehele pa
gina. Het kostelijke
boekwerk opent
met een helder en
terzakekundig es
say van de bekwa
me grafiekkenner
Johan Schwencke.
Deze inleiding
spreekt zozeer voor
zichzelf, dat ik
hoezeer rake uit
spraken en fijne ty
peringen daar ook
toe noden er niet
uit wil citeren. Lie
ver wil ik met u
het boek in de hand
nemen en het aan
dachtig bekijken.
Vanaf de band
kijkt het linkeroog
van Aart van Dob
benburgh (fragment
uit zijn tweede zelf
portret, 1960) u
recht aan en eist uw
antwoord op de
vraag: hoe staat gij
tegenover de din
gen die mijn leven
beheersen, zozeer
dat ik uitsluitend
daarvoor leef en
werk? Ik heb mij
zelf geheel uitge
sproken wat is nu
uw wederwoord?
Er ligt een beetje wantrouwen in dat
oog men ziet dat zijn eigenaar veel
moet hebben geleden en doorleden, en
dat niet altijd zonder schuld van an
deren. Maar men voelt er ook een grote
tederheid in, een tederheid die ondanks
pijnlijke ervaringen steeds weer tot
nieuw vertrouwen in het leven en in de
mens bereid zal zijn.
Het oog heeft iets van de dichter en
dromer, voor wie niets te klein en
niets te groot is en die zich nog altijd
als een kind kan verwonderen en ver
heugen over de mooie en goede din
gen van deze wereld. Maar evenzeer
bespeurt men een onverbiddelijke en
felle afkeer van wat door mensenhan
den van deze goede en mooie dingen
is gemaakt. Het is het oog van een
man die evengoed kan liefhebben als
haten van iemand, die alle uitersten
kent en ze fel en hartstochtelijk be
leeft. Zijn wereld schijnt zo klein
„altijd weer mijn moeder, daarna mijn
vrouw, dan Marthy en dan de handen
van Christus", zegt hij ergens, naar
waarheid en tegelijk met snijdende
ironie maar in werkelijkheid is zij
groot omdat zij alle gevoelens omvat.
Van Dobbenburgh's grote liefde is het
kind, zijn grote haat het onrecht, on-
schuldigen aangedaan. Daarom kan men
de innigste kinderprenten naast hart
verscheurende aanklachten vinden ja,
een paar zijner indrukwekkendste kin
derprenten zijn zulke aanklachten, zo
als de affiche „Moordenaars", in dit boek
veelbetekenend geplaatst tegenover een
lief kinderkopje, dat vol vertrouwen en
argeloosheid de wereld instaart. Het zijn
afbeeldingen van hetzelfde kind, Dobben-
burg's dochtertje Marthy, de werking die
er van uit gaat, is volkomen tegenge
steld. Beide ontstaan uit oneindig diepe
liefde voor het kind, is de ene litho als
het ware „vertekend" door gevoelens
van haat.
De kunstenaar schrijft in zijn „Dag
boek voor Marthy" het volgende over
deze affiche. „Een dag of vijf geleden
voltooide ik een litho tegen de oorlog,
tegen kindermishandeling, tegen psycho
paten kortom tegen allen, die het kind
kwaad doen. Een smartelijk verwrongen
kindergelaat klemt het vuistje dicht, zó
tragisch dat niemand er lang naar kij
ken zal, maar velen zullen het beeld
lang met zich meedragen. Marthy po
seerde van tijd tot tijd, bij elkaar onge
veer twee uur. Dat viel haar enorm
mee. ,Ben je nu al klaar?' vroeg ze. En
toen ik bevestigend antwoordde, zei ze
plechtig: ,Het is een wondersteen'."
Hoezeer moet Van Dobbenburgh ge
dreven, gedwongen zijn geweest, om tot
zulk een prestatie in staat te zijn!
Hij verscheidene afbeeldingen zijn
fragmenten uit dit dagboek over
genomen. Ze vormen geen toe
lichting of verklaring die heeft
het werk van Aart van Dobbenburgh
immers niet nodig maar geven
soms een inzicht in het ontstaan van
de bewuste prent en een indruk van de
merkwaardige persoonlijkheid van de
kunstenaar. Ook in deze teksten spreekt
Van Dobbenburgh zich even direct en
ongeremd uit als in zijn prenten. Het
zijn woorden van hart tot hart.
Met hoeveel liefdevolle aandacht
heeft de lithograaf, op de steen, maar
ook de vader, in het dagboek, de kleine
Marthy geobserveerd. 3ewijzen te over
in dit boek! Ik voor mij ben blij met de
waardevolle toevoeging, die deze dag
boekfragmenten vormen, en ik wil er
een paar zinnen uit overnemen omdat
ze onthullend zijn voor het karakter er
van.
„Toen ik met Marthy aan de ont
bijttafel zat, vroeg ik haar: .Begrijp je
waarom ik een dagboek over je schrijf
Ze keek mij plagend-spottend aan,
bracht haar hand voor haar mond en
antwoordde lachend: ,Ik zal het zeg
gen, pappa, maar je moet niet boos
worden.' „Natuurlijk niet," verzekerde
ik, „zeg het maar." „Nou", ging ze
verder achter haar hand, „dat mag God
weten"."
Tot slot wil ik enkele hoogtepunten
in dit boek signaleren. Daar is het in
middels beroemd geworden portret van
Van Dobbenburgh's grote vriendin
en geestverwante Henriëtte Roland
Holst; het waardige, ongeposeerde en
toch koninklijke portret van Hare
Majesteit. Verder zijn er andere por
tretten, bloemen, dieren, landschappen
sommige open en lokkend, andere
grillig en dreigend. Ach, er is teveel
om op te noemen. Liever wil ik u dit
boek warm aanbevelen als een schit
terend kerstgeschenk!
HANS ROEST
Mijn vrouw en kinderen waren ver
dwenen, opgeslokt door de stroom
uitzinnige half verdwaasde vluchtelin
gen. Achter hen kwam een kokende
watermassa aanstormen. In de helde
re maannacht werd hun geschreeuw
en gegil gesmoord in het overweldigen,
de lawaai van miljoenen tonnen water,
die alles meesleurden. Mensen, die
ren, meubelen, halve daken
Zelfs op dat ogenblik en dit tekent
de mentaliteit der meeste Duitsers
tijdens de oorlog kon ik niet gelo
ven, wat er gebeurde- De Nazi's had
den zo stellig beweerd, dat de dam
niet stuk gebombardeerd kon worden.
Ze hadden er in het begin van de oor
log afweergeschut langs geplaatst.
Maar toen de R.AF.-bombardementen
uitbleven, lieten ze een groot deel er-
Bernhardt Bahnschulte geloofde zijn
ogen niet!
van weghalen. Het was elders harder
nodig
De Moehne Dam is onverwoestbaar,
evenals de Eder-dam en andere dam
men. in rivieren aangelegd, om er de
elektrische energie voor de fabrieken
in het Roergebied te winnen, zo werd
steeds weer van hogerhand verzekerd.
Bemhard Bahnschulte hij erkent
het tahns eerlijk vertrouwde zijn
ogen niet. Al had hij de Lancaster
bommenwerpers gehoord en de sirenes
horen loeien. Hij had toen zijn vrouw
aangemaand, toch rustig naar bed te
gaan en te proberen, wat slaap te pak
ken. Toen weerklonken de verwoesten
de ontploffingen van bommen, die niet
op de dam vielen, maar in het water,
vlak ernaast, waardoor de metersdikke
muur vaneengereten werd. zowel bo
ven als onder het watervlak-
Om half twaalf loeiden de sirenes.
Een kwartier later kwamen de Lancas
ters aandaveren. Bemhard Bahnschul
te keek uit een raam. De eerste ont
ploffingen weerklonken boven alles
uit. Hij zag de horizon zich rood kleu
ren. Toen wekte hij vrouw en kinderen
En hij geloofde het eerst nog niet
Maar het duurde slechts enkele secon
den. Hij haalde zijn gezin uit de schuil
kelder. Dat was zijn en him geluk, an
ders zouden ze evenals honderden an
deren jammerlijk verdronken zijn-
Meer dan 850 mensen kwamen om-
Onder hen bevonden zich vele „werk-
slaven", buitenlanders, overal van
daan. Ze woonden in kampementen
aan de oever van de rivier, renden
daarlangs, achtervolgd door het water,
voor hun leven. Tevergeefs. Tal van
bewoners van Neheim-Husten wisten
een korte weg naar de heuvels en kon
den aldus het vege lijf redden.
De volgende ochtend was het gedeel
te van de stad, waardoor de door de
bommen ontketende vloedgolf zich een
weg had gebaand, één grote ruïne. 1"
schuilkelders dreven tientallen lijke®
rond. De huizen waren met modder
gevuld, het meubilair was eruit ge
sleurd. Duizenden werklieden zijn da
genlang aan het werk geweest, om d«
stadsgedeelte weer bewoonbaar te ma
ken.
Van hogerhand werd gezegd, dat
leen Neheim-Husten zwaar getroffen
was. Maar men hoorde er spoedig,
wat er met de andere dammen wa
gebeurd. Tientallen fabrieken voor oor
logsmateriaal werkten niet meer-
groot stuk van het Roergebied, de
pensmidse van het Derde Rijk,
lamgelegd.
Ook hier een gebeuren als bi)
rampen van Fréjus en Longaron
plaatsvond, overigens daar in vo»
vredestijd. Men was gewaarschuw
de autoriteiten wisten, wat er kon g
beuren. Maar de politie trad niet
alarmeerde de bevolking niet. u a6
cieel deed men, alsof er niets aan
hand was! De politie had geen orae
gekregen, beweerde ze later. wej-
be-
Bernhard Bahnschulte zal die
nacht, waarin zijn stad met haar
volking van 23.000 zielen en duizena
vreemde dwangarbeiders zo zwaar n
teisterd werd, nooit vergeten.