De terugkeer van de Duivekater
„Derk en de beer" zijn vergeten
maar Midwinterhoorn blaast no
e.
k\
y
Klagende doedel
Nachtelijk
mm
aifssaiipi
■ÉJEiaaissi
mm
X
DINSDAG 24 DECEMBER 1963
een Geldersman die er nog aan denkt, maar in de nacht van Kerst-
mis zullen ze er weer zijn: „Derk en de beer". Ze zullen razen
en rennen rond de velden om Zutfen. „Derk" met lustige fluit-
deuntjes en „de beer" met tevreden geknor en gesnuif. Maar geen mens
die ze ziet of hoort. Want het is lang, héél lang geleden dat Gelderland met
„Derk en de beer" rekening hield. O zeker, men wist dat „Derk" een
spook was, een felle witte schim op „de beer", een geheimzinnig ever
zwijn met scherpe, gouden borstels. Doch er stak geen cent kwaad ach
ter dit duo. Van oudsher bracht het geluk en de boeren zorgden er voor
dat hun puntig en gevaarlijk landbouwgereedschap bijtijds van de
akkers was gehaald, om te voorkomen dat het zwijn er met een van zijn
machtige sprongen in terecht zou komen. Derk en de beer komen
weer, maar ze zijn volkomen vergeten. Wie denkt er trouwens nog aan
de „Julklap", het zo populaire woeste uurtje va*"» de joelgeschenken, die
in de avond voor het grote feest bij vrienden en bekenden naar binnen
werden geworpen onder het uitstoten van de meest barbaarse kreten.
Stel je voor! Het zijn alle gebruiken, die hier ooit de gemoederen heftig
konden beroeren, vaste onderdelen van een geweldige collectie kerst
vermaken, waaraan de tand des tijds duchtig heeft geknaagd. Wat er
over bleef of voor in de plaats kwam is niet veel.
Het midwinterhoornblazen heeft in Twente de eeuwen getrotseerd.
(Vervolg op volgende pagina)
■ni»
aiiw
Iwaaas
Bob was in groot tenue
vorming van een „school"
uit de Tcelder van zijn meester
KERSTGEBRUIKEN EN -GEWOONTEN
Er zyn dagen geweest dat wy de
benen uit ons lijf liepen om alle
gebruiken en gewoonten by te
houden. We hadden het er gewel
dig druk mee: bijgelovig en traditio
neel volkje als we waren. „Derk" by-
v<>orbeeld was dus een goede bekende
van Gelderland. Goed. hij was een
sPook, maar dat gold slechts zyn ge
daante. In werkelijkheid was hy Fro,
de oude Germaanse zonnegod. En een
Koeierd hoor'. Al heeft menig predikant
"iet zyn vuisten op de kansel geslagen
en al het kwaad dat hij van de oude
Fro wist opgedreund. Fro moest en zou
in het verdomboekje, maar „Derk" liet
zich niet gemakkelijk vangen. Zyn naam
en faam garandeerde nu net het te
genovergestelde van al het kwaad dat
de predikanten hem in de schoenen
schoven. „Derk", zo wist men, was de
„vrolijke, heilaanbrengende, zaligma
kende en wonderschone Fro, waarvan
men op dichttoon kon vertellen: ,In 't
hoog verblyf der Asen, is Fro de aller
beste. Hy doet geen maagden schreyen,
noch vrouwetranen vloeyen, maar redt,
wie zucht in boeyen".
En daar heeft men het maar op ge
houden. Totdat men meende dat het
met „Derk en de beer" echt wel wel
letjes was geweest. Dat heeft ieder
een maar zo'n beetje voor zich zelf
uitgemaakt en heel misschien zijn er in
de buurt van Zutfen zelfs vandaag de
dag toch nog wel een paar die heime
lijk met hun komst rekening houden.
Maar daarvoor durven wy echt niet de
hand in het vuur te steken.
Het zelfde geldt trouwens voor de
„Julklap" een gebruik stammend uit
de oertijd, waar bij ons echter reeds
in de middeleeuwen de klad in kwam.
Het ging hier dus om geschenken en
soms ook wel geldsommen die aller
zonderlingst werden ingepakt. Men rende
er mee door de straten, stootte bij vrien
den en bekenden de deuren open en smeet
daar zijn cadeaus naar binnen. Men
maakte daar bepaald geen geheim un.
Integendeel, men brulde en schreeuw
de er bij, stampte en bonsde, kortom
maakte een kabaal dat horen en zien
je verging. Het waren de zogenaamde
joelgeschenken. Het joelen is er met
harde hand van losgekoppeld. In Kam
pen en Zwolle moeten zich ergens nog
oude, vergeelde keuren bevinden die
duidelijk maken dat het daar op straf
fe van een zware boete verboden was
„op Kerstavont ghelt te senden of bren
gen in enighs mans huus" en daarbij
te joelen. Want daar ging het natuur
lijk om. Het geven van geschenken op
kerstavond en Kerstmis zelf is geble
ven. Zij die dit als een Duits gebruik
zien, weten dus nu dat wy daar voor
heen ook al aan deden, zij het dan op
een andere wijze. Vandaag de dag ver
kiezen wij de vredige stilte rond de
kerstboom voor dit gebruik en als we
met Kerst mensen willen verrassen,
waarvan we aannemen dat hun zoiets
echt niet onwelkom zou zijn, blijken
we soms zelfs zo discreet van de afzen
der een raadsel te maken.
Bij ons dus geen Julklap meer.
Naar het schijnt is dit oude ge
bruik alleen op het Zweedse
platteland nog enigszins over
eind gebleven en moet men daar nog
wel aan „Julklappar" doen. Overigens
maakte het Joelfeest deel uit van een
ander festijn dat men het midwinter
feest noemde. Dat is een heel duur
zaam begrip gebleken. Want de zo
genaamde „Midwinter" kennen we nog
steeds in Twente, waar men in de
advent tot Kerstmis het verdrieti
ge gedoedel van de midwinterhoorn
kan beluisteren. Als de wind tenmin
ste geen spelbreker is. Daar heeft
men nog altijd de midwinterhoorn,
een oeroud instrument dat vervaar
digd is uit een kromme stam berken
hout, waarvoor men later ook elsen-
hout en dat van de es is gaan ge
bruiken. Men heeft in de loop der ja
ren heel wat nieuwe midwinterhoorns
gemaakt. Want zo'n ding gaat natuur
lijk niet eeuwig mee. Maar in het
uiterlijk zijn geen wijzigingen aange
bracht. Daar zijn de Twentenaren heel
precies in gebleven. Zij weten dat het
ondereind van de hoorn een door
snee moet hebben van twaalf centi
meter en de tolale lengte 1.20 meter
bedraagt.
Maken zij een nieuwe hoorn, dan
wordt daarvoor een geschikt stammetje
in zijn bast gedroogd en later afge
schild tot het de goede vorm heeft.
Boven loopt het geleidelijk toe tot vijf
cm. In dit dunne eind wordt rechtstan
dig een gat geboord van tien cm diep,
waarin later de spoel wordt gestoken.
Met een lintzaag wordt vervolgens het
stammetje overlangs doorgezaagd en
met een kflompenboor uitgehold, totdat
er een dunne wand overblijft. Beide
helften worden na deze bewerking weer
op elkaar gebonden, nadat er een bies
tussen de naden is gelegd met wilgen
vlechtwerk, ijzerdraad of kleine dunne
hoepeltjes. In het dunne eind wordt
dan de smalle spoel gestoken, die ge
maakt is van vlierhout, waaruit te vo
ren het merg is verwijderd. Het einde
van de spoel snijdt men schuin af waar
door het mondstuk wordt verkregen. Te
gen Allerheiligen gaat de hoorn in het
water, opdat hij luchtdicht zwelt. En
dan breken de dagen van het blazen
aan. Het liefst blaast men boven een
put, waardoor het geluid beter van de
ene hoeve naar de andere wordt ge
dragen. Een weemoedige, bijna klagen
de roep, die tot luisteren dwingt, door
de eeuwen heen.
De Twentenaren blazen, wij doen
het met zingen. In grote hallen
zoals in de Amsterdamse RAI of
een Utrechtse Jaarbeurshal, thuis
en in de kerk. Het zingen van de ge
lovigen mag dan heel wat te wensen
overlaten, er is geen gelegenheid waar
zij harder, beter en massaler meezin
gen dan in de nachtmis. „Stille Nacht"
en „De herdertjeszijn onverwoest
baar en krijgen zelfs de meest zwyg-
zamen mee. Er zijn dagen geweest dat
wij ware grootmeesters waren in het
vervaardigen van kerstliedjes. We had
den er op een gegeven moment zoveel
dat we ze gewoon moesten gaan rang
schikken in bepaalde groepen. Kerk-
kerstliedjes, volks-kerstliedjes, kinder
kerstliedjes en in de tijd dat ze er nog
waren de kerstliedjes van de nacht
wachten. Ja de nachtwachten, door
gaans wat norse, zwijgende figuren,
maar in de nacht der nachten plotse
ling heel sentimenteel. Wie Ter Gouw
er op naslaat zal bemerken dat dan
menig nachtwacht de slapende gemeen
te met zijn maatgezang streelde. Met
liedjes die net zo min naïef en bevallig
waren als de stemmen die ze opdreun
den. Vaak stond de vrouw haar man
De
Anderen, mensen die hem nooit ontmoet hebben,
zullen wellicht menen dat wij de nagedachtenis
van Bob behoorden te verfoeien omdat hij een
schurk was, een oplichter en een bedrieger,
maar wij kunnen niet zonder weemoed aan hem terug
denken. En wij denken nog vaak aan hem, vooral
omtrent deze tijd van het jaar, ofschoon het gebeurde
negen jaar geleden is. En als wij triest zijn wanneer
wij aan hem denken, is het niet omdat hij op zijn
rechterbenedenarm, naar wij later hoorden, een graf
zerk had laten tatoeëren met het onderschrift: „Ter
herinnering aan mijn beminde moeder", ofschoon
ons ook dit een weinig roerde. Wij hebben er later
dikwijls over gesproken met onze vrienden en ken
nissen in de Soepkeuken, vooral met hen die zich
enige maanden achtereen geregeld in Bobs gezelschap
bewogen. En het schijnt dat ieder hunner hem niet
kan vergeten, dat zij allen over hem spreken met
verdriet om dezelfde reden. Zij allen hebben het
gevoel dat er ergens, vroeger in zijn leven, iets scheef
was gegaan met Bob, iets dat deze charmante, opge
ruimde, geestige en hoogst-begaafde man de verkeerde
weg op zond. Het is niet voor niets dat geen der
waarlijk bedrogenen en slachtoffers en om de tuin
geleiden een hard woord over hem hebben gesproken.
Iedereen vond het alleen maar ondraaglijk jammer
dat zoveel charme en zovele talenten waren verspild.
Wij behoorden niet tot Bobs vriendenkring, en of
schoon wij menigmaal een praatje hadden gemaakt
met Bob, bewaarden wij onze afstand. Wij waren niet
slimmer dan onze vrienden en koesterden geen wan
trouwen. Maar dank zij een, voor ons nog steeds nare,
Engelse gewoonte, waren wij aanwezig bij het begin
van het laatste hoofdstuk. Engelsen zijn vlotte gevers
van rondjes in café's. En de gewoonte en de goede
manieren vereisen dat degenen die op kosten van
de gulle gever een glas bier of een borrel tot zich
hebben genomen, op hun beurt een rondje geven,
hetwelk kan leiden tot een onprettige situatie. Het
kan bijvoorbeeld gebeuren dat u, gekweld door een
ondraaglijke dorst, haastig binnenschiet in een café
om even uw particuliere woestijn te begieten. Maar
aan de bar staat een goede kennis die u hartelijk
begroet en aanstonds vraagt: „What will you have?"
Indien u daarop een glas bier accepteert, behoort u
op uw beurt hem een dronk aan te bieden, ook al
heeft u haast en ook al is de woestijn voorlopig ver
zadigd. Indien evenwel kort na uw binnenkomst
twee vreemdelingen binnen treden die vrienden blij
ken te zijn van de kennis die u het eerste glas bier
heeft aangeboden, zal de laatstgenoemde, na u voor
gesteld te hebben aan zyn vrienden, ook hen een
dronk aanbieden. Waarop voor de drie vloeibaar
begiftigden de verplichting is ontstaan rondjes aan
te bieden, welke men fatsoenshalve niet behoort te
weigeren. En u, die haast had en eigenlijk maar zo'n
klein woestijntje dat één glas volstaan zou hebben
om het gras te doen groeien onder de dorre palmen,
ziet u genoopt in plaats van één glas vier glazen
te drinken. Dit toevallig ontstaan van een grqep van
kennissen, van vrienden, van collega's, noemt men
in Engeland de vorming van een „school", en vooral
op bijzondere dagen, zoals de dag voor Kerstmis en
Oudejaarsavond, kan men in de café's het ontstaan
waarnemen van soms zeer uitgebreide scholen voor
alcoholisch onderricht, waarin een enkele ronde
twaalf man omvat of zelfs meer. Dan plast het bier
over de toog en de ogen worden glazig en plotseling
barst een al te gelukkig leerling uit in vreemd
onsamenhangend gezang.
Bob was de vlotste en meest overredende schoolop-
richter die wij ooit hebben ontmoet. En het was om
niet in een van zijn scholen betrokken te raken dat
wij op Oudejaarsavond 1954 tot driemaal toe weiger
den een glas whiskey te accepteren van Bob. Wij
bevonden ons namelijk in de Soepkeuken en hadden
haast om huiswaarts te gaan. En omdat wij vele
vrienden en kennissen hebben in dit goede inrich-
tinkje weigerden wij Bobs uitnodiging om niet
betrokken te geraken in de school die Bob op dit
ogenblik bezig was met grote voortvarendheid op
te richten. Maar Bob was hardnekkig en zei het was
immers oudejaarsavond en wees niet zo flauw. En
wij bezweken. En zo komt het dat wij, als wij aan Bob
terug denken, hem zien zoals wij hem zagen op
Oudejaarsavond 1954, terwijl wij een glas whiskey
met hem dronken. Bob was in groot tenue. Hij ging
met een aantal vrienden die ook de Soepkeuken
plachten te bezoeken, een effectenmakelaar, een
bankier, een coureur en enige anderen naar het
Chelsea Arts Ball, een groot gala-bal, dat ieder jaar
op Oudejaarsavond plaats «vond in de Royal Albert
Hall. En hij had zich gekleed zoals zich leden van
Schotse clans plegen te kleden bij feestelijke gelegen
heden, zwart-fluwelen muts, de eveneens fluwelen
Schotse half-rok met de korte panden versierd met
koperen knopen, witte jabot, de Schotse rok of „kilt"
met de grote harige beurs, die „sporran" heet rond
zijn middel, en met de „dirk" of dolk gestoken in de
rand van de geruite wollen sportkousen. Bob Stewart
Baker, als lid van de Clan Stuart, droeg de kilt ge
maakt van vuurrood geruite Stuart Hunting Tartan.
Het was een magnifiek gezicht.
Inmiddels had de school zich opgeheven en de
Soepkeuken was bijna verlaten. Juist voordat wij op
het punt stonden zelf de Soepkeuken te verlaten om
huiswaarts te gaan, wenste Bob ons allen goeden
avond en ging heen. Maar juist had hij de deur be
reikt, toen hij zich plotseling omkeerde en, zich tot
de waard wendend, zei: „Ik heb te veel geld bij mij
Wil jij een deel van het geld voor mij in bewaring
houden? Dan kom ik het morgen halen." De waard
stemde gaarne toe. En voor de ogen van onszelf en
enige kennissen opende Bob zijn grote sporran, greep
een handvol bankbiljetten en overhandigde ze aan
de waard. De waarde telde veiligheidshalve het geld.
Er waren eenendertig bankbiljetten van vijf pond,
gezamenlijk 1550 gulden. De waard stak het geld in
een envelop, plakte deze dicht, verzocht Bob zijn
handtekening te zetten op de klep en legde hem in
zijn safe. En daar ging Bob, -opgeruimd en zwierig
in zijn magnifieke Schotse staatsiekledij. En dat was
ofschoon niemand het kon vermoeden, het begin van
het einde,
Sedertdien hebben wij Bob nooit weergezien. Wij
hoorden dat hij op de dag na het bal zijn geld
was komen afhalen in de Soepkeuken. En na
dien hebben ook de waard en de vrienden en
kennissen van Bob hem nooit weer gezien. Wij wis-
ten allen hij had het ons zelf verteld dat hij
op Nieuwjaarsdag naar Canada zou vertrekken. Hij
was althans zo had hij verteld aan zijn vrienden
in de Soepkeuken een Canadees genaturaliseerde
Schot met grote zakenbelangen in Canada, voorna
melijk in het hotelbedrijf. Hij reed door Londen in
een weelderige Cadillac ter grootte van een Centurion
tank. Het was duidelijk dat hij zeer bemiddeld was,
ofschoon hij geen tekenen vertoonde van hoogmoed.
Bob dus was vertrokken naar Canada en zijn in
tiemere vrienden misten hem, want hij was niet alleen
geestig en opgeruimd, maar hij was ook een begaafd
causeur die zijn vrienden vermaakte met een weelde
van anekdotes betreffende Engelse en Schotse edel
lieden en de meer gefortuneerde leden van de Britse
maatschappij.
Bijna drie weken later kwam de Schotse aap uit
de Canadese mouw. Op 20 januari 1955 verscheen op
de voorpagina van het dagblad The Daily Telegraph
het volgende bericht: „Er is een bevel tot in hechte
nisneming uitgevaardigd tegen George Stewart-Baker
37 jaar, bekend als „de volmaakte butler"." In het
bericht heette het verder dat hem ten laste werd
gelegd dat hij vijfhonderd pond (5000 gulden) had
ontvreemd van mevrouw L., een familielid van een
adellijke hoveling in het Buckingham Paleis. Bakers
verdwijning was aangegeven door mevrouw L. enige
dagen nadat zij teruggekeerd was van een reis in
haar woning in Londens Chelsea. Tijdens haar af
wezigheid uad Baker haar huishouding beheerd. Zijn
signalement, zo heette het verder, was toegezonden
aan de politie van het gehele land. Hierop volgde het
signalement: „lengte een meter zeventig, lang, smal
gezicht, bruin haar, blauw-grijze ogen. Hij .droeg een
blauwe overjas, een donker costuum en bruine schoe
nen. Op zijn rechter benedenarm was een grafzerk
getatoeëerd met het opschrift „Ter herinnering aan
mijn beminde moeder"." Het bericht besloot met de
mededeling dat de politie hotelhouders in het westen
van Engeland aan het ondervragen was.
De volgende dag bracht een ander dagblad een be
richt volgens hetwelk de politie had ontdekt dat
StewartBaker zich uitgegeven had voor de eigenaar
van het statige huis waarin hij werkzaam was als
butler en dat hij tijdens de afwezigheid van zijn
meester en diens vrouw in dit huis een feestpartij
had gegeven aan een twintigtal van zijn vrienden, die
allen meenden dat het huis toebehoorde aan Stewart
—Baker. Maar de champagne en de whiskey en de
gin waarop StewartBaker zijn voorname en ge
heel om de tuin geleide vrienden had onthaald, was
afkomstig uit de kelder van zijn meester. In dit
zelfde bericht heette het dat de politie nog steeds
actief naar hem op zoek was in Cornwall
Wij wisten over dat feest waarover de krant be
richtte. Want toen wij twee dagen nadat Bob (die in
werkelijkheid blijkbaar George heette) zijn feest had
gegeven in het huis van de baas, een bezoek brachten
aan de Soepkeuken, hadden Bobs Engelse vrienden
die in alle onschuld zijn gasten waren geweest bij het
festijn, ons verteld wat een royaal en uitstekend gast
heer hij was. Toen het schokkende nieuws verscheen in
de bladen, was het opmerkelijk dat van degenen die
door StewartBaker voor het lapje waren gehouden
en die op voet van gelijkheid met Bob hadden ver
keerd niemand enige wrok koesterde. Hij had zijn rol
met zo grote bekwaamheid gespeeld dat niemand
ook maar enig wantrouwen gekoesterd had. De voor
naamste reactie op het nieuws onder Bobs vrienden
in de Soepkeuken was nieuwsgierigheid over de vraag
hoe lang Bob er in zou slagen uit banden van de
politie te blijven. De meesten van zijn vrienden waren
het er over eens dat een zo gladde vogel een goede
kans maakte. Maar er waren twijfelaars. En, zoals
bij een dergelijke situatie in Engeland onvermijdelijk
was, werden er weddenschappen afgesloten. En nie
mand zei een hard woord, want wat Bob verder ook
geweest mocht zijn, eenieder had zijn charme en
zijn jongensachtige opgeruimdheid gewaardeerd. En
wat de beruchte feestpartij betreft, daarom moest
iedereen verschrikkelijk lachen, vooral de slacht
offers.
Nog diezelfde maand, januari 1955, liep het laat
ste hoofdstuk waarvan wij zelf slechts het be
gin hadden gezien, ten einde. En degenen die
in de Soepkeuken hadden gewed dat de Engelse
politie Bob zou achterhalen verloren hun wedden
schappen. Want op 26 januari brachten de Britse dag
bladen (onder grote koppen als: „Vergif maakt een
einde aan de misdadige loopbaan van de volmaakte
butler") het bericht dat George StewartBaker of,
in andere bladen, Robert Howard StewartBaker
zelfmoord had gepleegd in een hotel in Algiers. Het
eind was zoals het begin. Zoals de bladen berichtten
was StewartBaker erin geslaagd de wijk te nemen
uit Engeland om naar Algiers te gaan. Hij had zijn
intrek genomen in een van de duurste hotels van
Algiers, het Aletti Hotel en gebruikte voor het tekenen
van het gastenboek de naam van zijn meester. Hii
bleef een week in het hotel. Hij ging keurig gekleed
(geen wonder, want men had inmiddels ontdekt dat
StewartBaker voor zijn schielijk vertrek op Nieuw
jaarsdag voor een bedrag van vijfduizend gulden
aan kledij en koffers had gekocht op rekening van
zijn baas). Tijdens zijn verblijf in het Aletti Hotel
verscheen StewartBaker iedere avond in het casino
op de eerste verdieping van het hotel en gokte in
bedragen van vijfhonderd gulden tegelijk. Aan het
eind van de week verliet hij het hotel, zonder zijn
rekening te betalen en had zijn intrek genomen in
een achterkamer van een goedkoper hotel, Suisse
Hier trof men hem enige dagen later dood aan. Hij
had zelfmoord gepleegd door middel van slaaptablet
ten. In zijn portefeuille vond men een som van zeven
tig gulden De heer Suter, directeur van het hotel,
verklaarde: „Hij was een charmante heer. Een echte
Engelsman om zo te zeggen. Het bedroeft mij ten
zeerste. Het was zo prettig hem tot gast te hebben
in mijn hotel."
In het register in het knekelhuis van Algiers had
men, in de ruimte bedoeld voor de namen van vriend
en verwanten, ingevuld: „Geen". Het enige dat
StewartBaker aan persoonlijk bezit had achterge
laten in Engeland was een aantal onbetaalde reke
ningen. een aantal minnebrieven en een bolhoed.
DAAN VAN DER VAT