De jager met de
TOVERHOED
Wonderlijk
avontuur
't bos
POPPEN KASTPOPPEN
c
m
f
worden aangekleed
Met
kleurige
lappen
stof
Onze pagina
voor de jeugd
Toch niet
zo dapper
R OBBIE DE
BEER EN:
de springende mannetjes
De avoiituren van een PET
in
E
Slang
Gouden ei
Eén keer
K
PLUS
19 FEBRUARI 1965
6
ER was eens een jager, die el-,
ke dag het bos introk. Nog
nooit had hij iets oijzondersl
beleefd, hoewel het bos een tover-!
bos was. Maar eens op een keer
{ebeurde er iets heel vreemds. De
ele dag had de jager met Tinkie
zijn hond, door het bos gelopen
maar niets gevangen. De zon stond
reeds hoog aan de hemel en brand
de op het voorhoofd van de jager.
Vermoeid zette de man zich aan
de voet van een grote eikenboom
en dommelde spoedig in. Naast
hem sliep Tinkie. Maar toen ge
beurde er iets wonderlijks.
5
TV|E DIRECTEUR VAN de spelletjesfabriek dea
eens na over Robbie's plan. „Hm, het z(
geen kwaad kunnen om het eens te prober6''1
gromt hij. „Ik zal eens kijken of ik iets kan vindel1
Hij komt naar buiten met een heleboel borden e,
het grootste dat hij heeft legt hij plat op de gr°n
neer. Dan blijven Robbie en hij erbij staan kijkeIl'
De halmapionnen en de schaakstukken snellen s
gauw op het bord af, gevolgd door de fiches v3^
het kienspel en het vlooienspel. „Kijk dat nou eens-
zegt Robbie. „Wat zijn ze nou aan het doen? e
worden met de minuut gekker".
T"te OPWINDING op het grote bord wordt stee^
heviger als de verschillende ficheS
rondglijden en springen, terwijl de schaad
stukken en halmapionnen alle kanten uit vliegt'
„Hela, gekke dingen!" schreeuwt Robbie als ie
steeds doller gaan doen. „Hou daarmee op en
bruik je verstand! Dat is helemaal geen spel. P3!
is geen schaken of kienen of zo. Dit kan niema"
spelen!" Plotseling springt er weer een halmapi"?
naar hem toe. „Bemoei je er niet. mee en hoeft
op!" schreeuwt hij woedend. „We kunnen je
meer zien!"
ROBBIE IS ZO verrast door de plotselinge aa11'
-val van de springende halmapion, dat hij ad1'
terover duikelt. „Ik probeer alleen maar te
helpen", roept hij, „en deze onzin te doen opho11'
den. En de spelletjes weer in de winkels te lat^!
komen, zodat ik er een kan kopen voor mijn.. -
Hij stopt plotseling en wijst omhoog. „He, kijk eew
wat daar over vliegt", roept hij. Hij staat vlug
en haast zich een heuvel op, terwijl hij tuurt na3;
een klein vliegtuigje dat boven zijn hoofd cirkel'
EN OGENBLIK LATER is het kleine vliegt^
je geland en Robbie holt naar voren als
ziet dat er een donkere figuur uitstapt. ,.V»
bent U?" vraagt hij. „Ik ben de knecht van t,
Kerstman", antwoordt de zwarte man, „ik d°
boodschappen voor hem". „Nu al?" vraagt Robb1,
„Het is toch pas Kerstmis geweest?" „Ja, m3'^
de Kerstman heeft zoveel nodig, dat we al dire,{
na het ene Kerstfeest inkopen gaan doen voor 3
volgende" antwoordt de man. „Ben jij niet R^f'jg
uit het Notenbos? Maar jij bent zo klein?" Rob^j
vertelde hem hoe dat kwam en wat er aan de ha11
is.
\J(/^ \\V//
KNECHT, DIE Toetsie heet, heeft haast
loopt meteen naar de fabriek, juist als
recteur naar buiten komt. „Hè, wat is er 'Je
jou aan de hand?" vraagt Toetsie. „Waar olijveJ' -o
halma-, de schaak- en de vlooienspelen „Ik
hun al verteld wat al hun gekibbel voor de
betekent, maar ze zijn zo kwaad, dat ze niet naar
willen luisteren onderbreekt Robbie hem.
De jag-er wist niet dat hij onder de
grootste van de toverbomen zat. Die
boom had gezien dat de arme jager nog
niets geschoten had en kreeg medelijden
met de man. Hij riep de slang die in zijn
holle stam woonde en gaf in tovertaal
zijn bevelen.
was komen aanvliegen en op een tak
van de toverboom neerstreek. De tover-
boom knikte eens met zijn takken en de
slang begreep aanstonds wat deze Van
haar verlangde. Ze slingerde zich nog
een beetje steviger rond het geweer van
de jager en opeen# pang een
schot met een plof viel de dode
wondervogel voor de jager neer.
De man schrok wakker en ook Tin
kie, die begon te blaffen of de wereld
verging. De jager wreef zijn ogen uit
en..za£t toen de prachtige vogel liggen.
Hij begreep er niets van. Hij stond op
en keek rond. maar hij zag niets, want
de slang was alweer in de toverboom
weggekropen. De jager nam de vogel
en trok er twee prachtige staartveren
uit. die hij op zijn hoed stak. En van
dat moment af sprongen de hazen en
konijnen, fazanten en korhoenen van
zelf in zijn weitas.
De jager wist niet waarom dat ge
beurde, maar toen hij zijn hoed even af
nam sprongen de hazen en konijnen, fa
zanten en Korhoenen weer uit zijn tas.
Toen begon hij te begrijpen dat hij een
wondervogel had gevangen. Hij zette
zijn hoed weer op, waarop de dieren
weer terug in zijn tas kropen, ging naar
huis met de wondervogel en begon het
dier gereed te maken om het op te
eten. Maar toen hij het opensneed vond
hij een gouden ei. Dat bewaarde hij
zorgvuldig, en telkens als hij geld nodig
had, wreef hij over het toverei en dan
rolden de goudstukken bij hopen op tafel.
De jager was dus rijk, en hoefde niet
meer op jacht te gaan. Toch deed hij
dat nu en dan nog wel eens. Dan zette
hij de hoed met de prachtige staart
veren van de wondervogel op zijn hoofd,
en dan gebeurde het precies zoals die
eerste keer, toen de dieren en vogels van
zelf in zijn tas sprongen. Een geweer
had hij dus niet meer nodig, maar dat
nam hij toch telkens mee, omdat een
Jager nu eenmaal een geweer bij zich
moet hebben.
De slang kronkelde zich tegen de boom
omhoog en knipte met haar kleine kraal
oogjes, terwijl ze, heel eventjes maar,
haar lange tongetje uitstak. Toen liet
ze zich van een tak naar beneden glij
den en slingerde zich om het geweer I
van de jager, dat tegen de boom stond.1
De jager en zijn hond merkten daar
niets van. Ze hadden dus ook niet ge
zien dat er een prachtige wondervogel
Nu en dan rust hij nog wel eens uit
onder de grote toverboom, maar dan
gebeurt er toch niets bijzonders meer,
want een toverboom doet maar één keer
een genoegen aan dezelfde mens.
THEO LUYSTERBUKG.
HEB je een paar koppen gemaakt voor
poppenkastpoppen? Deze week gaan
we die aankleden, zodat je over
een tijdje een opvoering kunt geven. Het
leukste is als je zelf „toneelstukjes"
verzint. Heb je niet zo heel veel fanta
sie. bewerk dan een leuk verhaal uil een
boek tot een spel. En misschien zijn
er ln de bibliotheek van je stad waar
je woont wel leuke boekjes te vinden,
waarin Je spelen kunt vinden.
Voor de kleding gebruik je een lap
stof, die je in cylindervorm vouwt en
aan de achterkant dichtnaait. Zorg er wel
voor, dat je genoeg ruimte hebt om
straks, bij het spelen, je hand erin te
kunnen krijgen. Door de hals rijg je
een elastiek, zodat die de onderkant
van de closetkoker waaromheen je de
kop hebt geboetseerd, stevig omsluit.
De vorige week heb je, behalve de
kop, ook handen gemaakt, rondom smal- 1
le kartonnen kokertjes. Die lijm je i
nu aan de mouwen vast. Bij het spelen
stop je je pink in het ene kokertje, je
duim in het andere. De kop rust op je
overgebleven vingers. Voor één pop heb
je dus maar één hand nodig, zodat je
twee poppen tegelijk kunt hanteren.
Als er meer dan twee poppen tege
lijk moeten „opkomen", zul je een assi
stent moeten aanstellen.
Op deze manier maak je voor alle
poppen een jak. voor ieder van een an-
dere kleur stof en met verschillende ver-
sieringen zoals kralen en knoopjes. Je
kunt ook een kraagje en manchetten
maken, zoals de pop op de foto heeft. Of
hoedjes en mutsjes, waarvan je op de
tekeningen een paar voorbeelden ziet,
gemaakt van etalagekarton of stof.
Het Is misschien niet zo eenvoudig om
een stel van deze poppen te maken,
maar het is wel de moeite waard, want
je kunt er nog lang plezier van hebben.
Niet alleen jijzelf, maar ook jongere
broertjes, zusjes of kennisjes, voor wie
jij met deze poppen een pracht ran een
▼oorstelling kunt geven
TRUDY
Meneer Janssen wou °P tijger-jacht,
al in een groot, woest hos.
Hij zei: „Als ik een tijger zie,
dan vuur ik erop os-
En met een welgemikt, goed schot
leg ik de tijger neer.
Komen er nog een siuk. 0j wat>
dan schiet ik gewóón weer".
De mensen riepen "ac!1 en „wee"
dat zult u toch niet doen?»
Denk om uw nette, goeie pak,
denk om uw groot fatsoen.
Want tijgers zijn gevaarlijk hoor,
die vallen u vast aan.
Wat moet u daar dan tegen doen?
Wat moet u daarmee aan?"
„Maakt u geen zorgen", sprak hij toen,
„ik heb heus tijgers dóór.
Ze zijn al dood, voordat u 't weet,
daar ben 'k toch jager voor".
De mensen knikten bewonderend,
riepen daarop heel hard:
„Bravo voor onze jagersman,
die dapper tijgers tart!''
Meneer Jansen ging daarna op pad
in zijn dooie eentje maar.
Maar in het grote, stille bos,
j voelde hij zich toch wat raar.
„Niet, dat ik ergens bang voor ben",
zei hij zachtjes tot zichzelf.
„Maar 'k vind het hier wel wat te stil
voor 's morgens kwart voor elf".
Toen, bij de kromming van een pad,
dat was echt geen paskwil,
'daar stond een tijger, groot en sterk.
De heer Jansen slaakte een gil.
Hij gooide met een wilde kreet,
't geweer ver van zich af
en sloeg toen ijlings op de vlucht
in wilde, woeste draf.
De tijger verroerde met geen vin,
bleef staan, heel kalm en net.
Gelukkig voor de jagersman,
was hij maar opgezet....
AAD VAN VLAARDINGEN
IN de winkel was 't een geroezemoes
van jewelste. Overdag overstemde
het geluid van de mensen, maar des
avonds als de zaak gesloten was,
kwamen de hoeden en pet'.en tot leven.
De hoge hoed vond zichzelf erg def
tig en voornaam en keek met een hoog
moedig gezicht neer op de eenvoudige
petten. ..Wat maken jullie toch een her
rie, wees toch eens rustig", sprak de ho
ge hoed met een onvriendelijk gezicht.
„Wij hoge hoeden weten hoe het hoort,
wij gaan naar deftige heren, zoals mi-
inisters en burgemeesters. Jullie weten je
nooit eens behoorlijk te gedragen".-
De petten lachten de hoge hoed uit en
zeiden: ,.Jii hebt geen plezier, jij zwar
te kachelpijp, wij maken nu eenmaal sa
men graag pret en amuseren ons Jij
kijkt altijd maar treurig en denkt alleen
maar aan deftigheid".
Op zekere dag kwam kleine Michiel met
zijn vader de winkel binnen en een kleine
rode pet werd op zijn krullebol gezet.
„Wat een lekkere warme pet", zei Mi
chiel. „mag ik die ophouden?". „Ja hoor,
hij past je prima", zei vader en terwijl
hij de winkeljuffrouw betaalde, nam de
pet afscheid van zijn kleine vrienden en
zei tegen de hoge hoed: „Jij bent nu
wel deftig en voornaam, maar je ziet,
dat ik 't toch maar van jou gewonnen
heb en eerder de winkel verlaat".
Vol trots stapte Michiel aan de hand
van zijn vader mee naar buiten en de pet
keek eens goed om zich heen. Wat was
er op straat veel te zien Bij iedere stap
schommelde hij een beetje omhoog en
dan weer omlaag en hij vond het een
I prettig gevoel. Hij hield zich goed vast
aan de kleine krullebol en luisterde on
dertussen naar al die vreemde straat
geluiden.
Thuisgekomen zette Michiel voorzich
tig zijn pet af en hing hem aan de kap
stok.
„Wie ben jij?" vroeg de kapstok.
„Ik ben de nieuwe pet van Michiel
len ik zorg er voor dat zijd krullebol lek-
Iker warm blijft, zodat hij geen kou kan
vatten".
„Jij lijkt mij erg aardig, wil je mijn
vriendje worden?" vroeg de kapstok. Ik
ben zo vaak alleen en met de hoge hoed,
die je daar naast je ziet hangen, kan
ik het niet zo goed vinden. Hij wil niets
vertellen en kijkt alleen maar statig en
trots voor zich uit".
„Nou, heel graag" zei de pet, „want
in de hoedenwinkel had ik ook altijd veel
vriendjes en we hadden veel plezier sa
men"
Zo kwam het, dat dc kapstok en de
po', samen al gauw de beste maatjes
werden. De pet ging vaak met Michiel
mee op stap en iedere keer vertelde hij
al zijn avonturen aan zijn beste vriend,
de kapstok. Maar op een dag, terwijl de
kapstok eenzaam op zijn kleine vriend
wachtte, kwam Michiel thuis zonder pet.
Hij huilde en vertelde, dat de wind zijn
peit van zijn hoofd had geblazen en dat
die hoog in een boom was beland.
Wat een domme pet. dacht de kapstok,
waarom heeft hij zich ook niét beter
j vastgehouden?
De arme pet hing verdrietig aan een
tak van een hoge boom en angstig keek
hij om zich heen. „Wat vreselijk" zei
hij zachtjes voor zich heen, „ik ben zo
bang zo hoog in deze boom"en hij voel
de zich helemaal niet op zijn gemak. De
wind blies hem heen en weer en iedere
keer kon hij zich nog Juist op het nip
pertje vastgrijpen, zodat hij niet naar be
neden viel.
Ineens zag hij beneden Michiel aanko
men met zijn vader. „Kyle, kijk vader,
daar boven, daar hangt hij„Tja", zei
vader, maar daar kan ik ook niet bij.
Weet je wat ik haal een lange stok, dan
zal 't me wel lukken om je pet te pakkeni
te krijgen" En ja hoor, toen kon va
der er net bij en juist toen de pet op 't
puntje van de stok was aangeland, kwam
Mijnheer Wind en hij blies zo hard dat
de pet met een smak op de straat te
recht kwam.
„Ha, ha, ha," bulderde de wind, "ik
zal eens laten zien, hoe hard ik kap bla
zen". Hij haalde diep at,em en blies de
pet over de straat. Vader holde er ach
teraan en iedere keer als hij er vlak
bij was. kreeg de pet %Y.eer een duw van
de wind. De wind lachte en deed zijn
best de pet almaar harder te laten lo
pen De pet vond het helemaal niet leuk.
Die harde straatstenen deden hem pijn,
maar hoe hij zich ook probeerde vast
te houden de wind was vee' sterker.
Opeens: „au, au", zei de pet. Een gro
te voet stond op hem. Gelukkig werd hij
even later opgetild en een mijnheer die
de pet te pakken had gekregen, gaf hem
aan de vader van Michiel terug. „Hè,hè"
zei deze, „de wind had het haast van me
gewonnen".
De arme pet zag er verkreukeld en
vuil uit en voelde zich helemaal niet pret
tig. „Kom Michiel, we zullen gauw naar
huis gaan en moeder vragen je pet weer
netjes schoon te maken. Thuisgekomen
werd de pet in een emmer met sop ge
daan en al 't vuil van de straat ver
dween. Toen de -pet buiten in de wind
te drogen hing, sprak hij: „Mijnheer de
Wind, wat heb je me gemeen geplaagd".
„Ach ja", zei de wind, „ik vond het
zo'n leuk spelletje, maar 't was niet
aardig van me. Ik zal je helpen. Hou
je goed vast aan de lijn. dan blaas ik
ik je weer vlug droog. De wind bolde
zijn wangen en blies uit alle macht en
binnen korte tijd was de pet weer hele
maal opgedroogd. „Dank je wel. Mijn
heer Wind, nu ben ik niet meer boos op
je". De wind, tevreden nu, ging liggen
en viel spoedig in slaap.
„Moeder", zei Michiel even laiter,
„mijn pet is al helemaal droog, Taa,ï
hij zit vol kreukels". „Moeder pakte t
strijkijzer en de strijkplank en zei:
„Over twee minuten heb je weer een net
te pet. hoor".
't Warme ijzer aaide zachtjes over de
pet heen en streek al zijn kreukels weg.
De pet voelde zich weer fijn en zei:
„Wat lief dat je me zo goed hebt ge
holpen, dank je wel, strijkijzer, dat je
al die lelijke kreukels hebt weggewre-
ven". „Ach", zei 't ijzer, „dat is nou
eenmaal mijn werk, ik heb het graag
gedaan".
De pet zag er weer uit als nieuw en
Michiel was weer wat in zijn schik met
zijn warme wollen kameraadje. Hij hing
hem aan de kapstok en de pet vertelde
zijn nare avonturen aan zijn beste vriend.
„Zie je wel", sprak de hoge hoed, „ik
heb altijd wel gezegd, dat jullie petten
niets weten en alleen maar denken aan
pleziertjes en pretjes". Toen werd de
kapstok zo boos, dat hij de hoge hoed
op de grond smeet.
De pet en de kapstok waren blij van
die nare deftige trotse hoed af te zjjn
en tevreden babbelend hingen ze samen
in 't portaal.
TIEKE SLIJK.
j£t
jM