i picuCJU Onze pagina voor de jeugd ROBBIE DE BEER en: Het koekoeksei INSPECTEUR LIEBRICHT en de WOL PLUISJES D m de sleutel de kluis A F •A4&,,,, de asbak de pluisjes Reus Biezen IB fk- Y/Ji PLUS ZATERDAG 16 OKTOBER 1965 PAGINA 6 Eens op een dag ging Sikkie de geit helemaal alleen het bos in. Daar lag een meertje waar veel •vis in zat. Daar zou Sikkie eens lekker kunnen vissen. Toen zij een eindje gelopen had, kwam ze een wild varken tegen. Dat varken vroeg of het mee mocht. Maar Sik kie zei: „Nee hoor, jij zou de vis sen bang maken." „Ik zal heel stil zijn", beloofde het varken. „Goed dan. Je mag het schepnet dragen." Het varken was erg blij en sjokte achter de geit aan. Even later zagen ze Binkie, de tijger. Die wilde óók mee. „Nee hoor, jij niet", zei Sikkie. „Jij met je strepen op je huid en je lange ha ren en je grote snuit. De vissen zou den bang van je zijn". De tijger liet van kwaadheid z'n scherpe tanden zien en hij keek de geit zo boos aan, dat die maar heel vlug zei: „Vooruit dan maar. Je mag mijn hengel dragen". Zo hepen ze met hun drieën ver der. Ze hadden nog maar een klein eindje gelopen toen Slurf mans, de olifant, voor hen stond. „Gaan jul lie vissen? Mag ik mee?", vroeg hij. „Nee hoor, jij niet," zei Sikkie. „Jij met je lange slurf en je dikke poten, je zou de vissen maar weg jagen." „Tóch ga ik mee" gromde de olifant nijdig en sloeg een paar keer met z'n slurf op de grond om te laten zien hoe sterk hij wel was. Dat maakte indruk bij de geit en die zei gedwee: „Eigenlijk kan ik je wel gebruiken. Je moet een dam voor me leggen en zand aansjou wen." „Mij best" zei Slurfmans. „De tijger en het varken zullen je wel helpen. Ik ben de opzichter. Begrijpen jullie dat?" En al die grote, gevaarlijke die ren, die de geit gemakkelijk baas I konden, waren bang voor haar gro- J te mond en zeiden dat het goed was. Toen ze bij het meer kwa men rukte de olifant met z'n slurf grote bomen uit de grond, wroette stenen te voorschijn en maakte een stevige dam, die het water te genhield, en dat allemaal op bevel van de geit Het varken en de tij ger schepten het water weg en het duurde niet lang of de vissen kwa men op het droge te liggen. En almaar gaf de geit bevelen, maar stak zelf geen poot uit om iets te doen. Toen alle vissen waren opge schept werden ze op twee hopen gelegd. Vóór de verdeling begon zei Sikkie: „Laten we liever toch even wachten. Er is voor ieder niet genoeg vis. We gaan het nog eens proberen." Dat werd goedgevonden en het varken kreeg de opdracht de wacht bij de gevangen vis te houden, ter wijl de anderen een eindje verder opnieuw begonnen te vissen. Toen ze amper bezig waren kwam de reus voorbij en die zei meteen bru taal dat hij juist erge trek in vis had. Zonder naar het jammerende varken te luisteren peuzelde de reus alle visjes op. Toen het var ken dat zag rende hij naar zijn vrienden en vertelde wat er gaan de was. „Stommerd" zei Sikkie, „waar om heb je niet beter opgelet". „Wat zou jij dan gedaan heb ben?" vroeg het varken, „kun jij de reus tegenhouden?" Zelfs de tijger en de olifant moes ten bekennen dat het tegen een reus moeilijk vechten was, en daarom werd er maar niet verder over gepraat. Ze waren nu even ver als bij het begin. Ze moesten dus weer helemaal opnieuw begin nen. En weer deed de olifant het zware werk, de tijger en het var ken schepten het water weg en de En Sikkie? Wel, die begon bie zen bij elkaar te zoeken en toen ze er genoeg had, knoopte ze alles' aan elkaar, rende naar een dikke boom en begon zichzelf vast te bin den Maar slim als Sikkie was, deed ze dat maar heel losjes, zo dat ze gemakkelijk kon loskomen als ze dat wilde. Sikkie was juist met dat werkje klaar toen de reus verscheen. „Heidaar, wat doe jij?" vroeg de reus verbaasd. „Ik?? Wel, heb je dan niet ge hoord dat er grote overstromingen op komst zijn? Iedereen zal mee gesleept worden en daarom heb ik mij vastgebonden, begrijp je?" „Zou dat helpen?" vroeg de reus. „Nou, óf dat helpt. Je wordt dan niet meegesleurd", zei Sikkie ern stig. „O, dan doe ik het óók." „Erg slim van je Maar doe het stevig, anders helpt het niet." De reus begon alle biezen bij el kaar te zoeken die er te vinden waren en toen hij er mee klaar was bond hij zichzelf zo stevig vast, dat hij niet meer los kon. Toen sprong Sikkie even omhoog en daardoor lieten alle biezen los, zo dat zij vrij was. Zij riep haar vrien den en toen die kwamen aanren nen zagen ze de reus. Hij smeekte om genade en hij had zijn lesje geleerd, want toen de vrienden de biezen losmaakten, waarmee hij nog steeds vastzat, kwam de reus met een ferme zwaai omhoog en rende als een haas het bos in. Nooit zagen ze hem nog terug. THEO LUYSTERBURG MET moeite onderdrukte inspecteur Liebricht een gevoel van welbeha gen, terwijl hij weggedoken in een fauteuil het geharrewar van een half dozijn bankbedienden gadesloeg. Bij zijn schaarse bezoeken aan banken, had hem de geruisloze zekerheid, waar mee hij bediend werd altijd beklemd. En nu vond hij er een chaos, die hem bijna gezellig aandeed. Maar dat mocht hij niet laten blijken. Er was tenslotte ruim een half miljoen gulden verdwenen, gestolen uit de enorme safe. -r* fM;; 'S1, H vr MET hun allen doorzoeken ze de berm rondom de boom, het pad en de overkant. Tenslotte komt de burgemeester weer overeind. „Het is ondoenlijk om tussen die hoge struiken en dat lan ge gras iets te vinden", zegt hij. „Ik vind het fijn dat jullie me zo hebben geholpen, maar als die bal tegen deze boom is gesprongen is hij natuurlijk een heel eind weggerold. Laten we 't maar opgeven. Ik heb een slechte slag gedaan en verdiend dat ik mijn bal verloor." „Jammer", mompelt Robbie. „Ik hou er niet van om op te geven." E burgemeester gaat terug naar de golfbaan en de drie gidsen gaan er ook vandoor, maar Rob bie aarzelt nog. „Ik had het juist zo leuk gevonden als we die golfbal hadden kunnen vinden", mompelt hij. Maar Wim denkt er anders over. „Waar heb je je vogelplaatjes? Heb je ze in je zak gestopt? Zal ik met je mee naar huis gaan? Ik wil die andere wel eens zien." Het vooruitzicht iemand zijn verzame ling te kunnen laten zien lokt Robbie wel, maar juist als ze op weg gaan worden ze geroepen door Jennie, een van de drie gidsen. OP Jennie's geroep haasten de twee vriendjes zich terug naar de gidsen, die bij elkaar staan gegroept. Paulien houdt iets vast dat ze heel voorzichtig aan Joke geeft. „Ooh, het is een klein vogeltje", fluistert Robbie. „Waar heb je hem ge vonden? Is ie dood?" „Nee, 't leeft", zegt Joke. „Het bibbert helemaal en ik hoor zijn hartje slaan. Het moet ergens vreselijk van geschrokken zijn. Paulien heeft 't gevonden, in het gras onder die boom." „Hij is vast uit het nest gevallen", zegt Wim Big. ZE kijken omhoog naar de boom. „Ik zie geen nest hoor", zegt Paulien. „Wat moet er nou met dat vogeltje gebeuren?" vraagt Robbie. „Wil jij hem mee naar huis nemen?" „Dat is nou juist de moeilijkheid" zegt Joke. „We gaan kampe ren en we zijn nu eigenlijk al op weg. We hebben al een heleboel tijd verloren met het zoeken naar die golfbal van de burgemeester. Ik wou dat jij hem meenam." Robbie steekt zenuwachtig zijn handen uit om het beestje aan te pakken. „Wat is-ie licht", zegt hij. „Maar hij leeft nog." DE drie gidsen gaan op weg naar hun kamp en Robbie loopt verder naar huis. Hij kijkt ang stig naar het kleine vogeltje dat hij vast houdt. „Ik durf gewoon niet hard te lopen, anders doe ik misschien dit vogeltje pijn", zegt hij. „Ik wou dat het wist te vertellen wat er gebeurd is, en waar het pijn heeft." „Als je toch langzaam blijft lopen, kan ik beter vast vooruit hollen en je moeder waarschu wen dat je eraan komt", zegt Wim. Op dat moment verschijnt er een ndere vogel. Hij fladdert angstig om Robbie heen HOE SIKKIE DE GEIT DE REUS VERSEOEG tv ««fia slimme, brutale geit bleef rustig zitten toekijken en bevelen geven. Na een poosje hadden ze weer twee hoopjes vis aan de kant liggen. En weer besloten ze op een andere plaats nog eens te proberen, zodat ze vier gelijke flinke hoopjes zou den hebben. Deze keer moest Slurfmans de wacht houden. En weer gebeurde er precies hetzelfde want toen de anderen weg waren, kwam de reus terug en begon bru taal alle visjes op te peuzelen, zon der dat de olifant iets durfde doen. En wéér had de geit een grote mond toen ze hoorde wat er ge beurd was. „Jij stommerd." Ik dacht dat jij zo sterk was" „Dat ben ik ook, maar niet zo sterk als de reus," zei Slurfmans. „Dan zal ik jullie laten zien dat ik de reus aan kan," pochte de geit. „Gaan jullie maar door met je werk. Ik blijf hier om de reus te vangen". De geit zei het zo ernstig en dap per dat de anderen niet eens vroe gen wat ze wel ging doen. Gehoor zaam sjokten ze verder om de be velen van de geit uit te voeren. Twee agenten hadden de nacht tevoren een zekere Pieter Jan Dirks, de kassier, in de bank aangetroffen, even nadat de alarm bel op het dak was gaan rinkelen. De kassier werd onmiddellijk ingerekend, omdat alle aanwijzingen tegen hem waren. Hij bleef ont kennen, ook na de scherpste verhoren. Boven dien had hij geen geld bij zich, waardoor de zaak heel wat moeilijker werd. Tijdens zijn onderzoek had Liebricht een paar wolpluisjes gevonden, die rechts van de bankkluis aan de ruwe stenen muur plakten. Het laborato rium had het vermoeden dat de wol afkom stig was van een paar handschoenen. Er zaten geen vingerafdrukken op de safedeur en dus konden het handschoenen van de dief geweest zijn. Een heel vaag vermoeden van een paar deskundigen en één gevangene, wiens schuld nog lang niet vaststond; dat waren de gegevens waarop de inspecteur moest voort bouwen. Hij deed het weldoordacht en lang zaam. Urenlang bleef hij vragen stellen met zijn lange benen over elkaar geslagen bevelen uitdelend en sigaretten rokend van een zeer slechte kwaliteit. „U belt dus de directeur en u had de meeste kans om het geld ongemerkt weg te halen?" vroeg hij aan een zware man, die hem ongevraagd met raadgevingen had zitten vervelen. „Ikke? Ik ben de procuratiehouder", zei de man, wat Liebricht toch al wist. Een stilte viel daar na in, die het hele kantoor vulde. Daar was het de inspecteur om te doen geweest. De directeur was een forse heer met dun grijzend haar. Hij werd door brigadier de Bruin binnengebracht en voorgesteld. „Ge looft u in de schuld van uw kassier?" infor meerde de inspecteur nadat hij de personeels leden, inclusief de procuratiehouder en de kas sier, overgelaten had aan de knorrige briga dier. „Er zijn drie sleutels van de safe", hier ••rzelde de directeur even. „Ik heb er een, de procuratiehouder en de kassier. Zoals u weet is mijnheer Dirks zijn sleutel kwijtge raakt. Bang als hij was dat er ingebroken zou worden, is hij vannacht op de bank ge weest om te zoeken. Juist toen begon de alarminstallatie te werken. En nu zit die ar me Dirks in de gevangenis, ofschoon hij geen cent bij zich had, noch de sleutel." Hoofd schuddend stond de directeur op van zijn stoel. „De sleutel hebben we gevonden, hij lag in de safe." Terwijl hij dit zei hield Liebricht zich bezig met talloze combinaties. Vragen en antwoorden legde hij naast elkaar, rafel de ze uiteen, plakte ze weer tezamen, zonder het gesprek te onderbreken. De directeur zei: „Dus hij heeft het wel gedaan? Waar is dan het geld? Dan moet hij handlangers hebben gehad. Die zijn dus ontsnapt. Dirks is trou wens niet eens in staat om de kluisdeur al leen open te maken. Ik heb er de grootste moeite mee, evenals de procuratiehouder. Want het ding is niet zo nieuw meer en enorm zwaar." Onbewogen luisterde de in specteur, knikte af en toe, bestudeerde de be wegingen van de directeur en zweeg. Volgens afspraak bracht brigadier De Bruin na een half uur de procuratiehouder binnen. De man had zitten popelen om zijn wijshe den de wereld in te sturen. Hij begon direct met een loflied op de kassier. De inspecteur stoorde hem met een langdurige niesbui, waarbij hij luidkeels om excuus verzocht. Daarna zette hij zijn lijflied „pom-pom-pom- pom-pom" in, hetgeen voor De Bruin het te ken was dat hij moest oppassen. De inspec teur bood iedereen een sigaret aan. Alleen de brigadier weigerde, hij kende het merk. Er gebeurde prompt wat hij verwacht had, Zowel de directeur als de procuratiehouder kregen te kampen met een enorme hoest- aanval. „Zo, misschien zouden de heren mij nu willen demonstreren hoe zij de safe open maken? Ik wil mij een duidelijk beeld vor men van alle details. Als mijnheer Dirks een handlanger heeft gehad moeten we die kerel vlug opsporen anders is uw geld voor goed gevlogen. Wacht, wanneer u het eerst eens probeerde mijnheer De Bruin?" „Ik heb een alibi," mopperde de brigadier, die het een kinderachtig spelletje vond. lijk op diefstal uit zijn geweest." Hij kuchte even. Is dat nu zo, of vergis ik mij? Ik vind de lucht hier nogal droog. Het kriebelt in mijn keel." Moeizaam slikte Liebricht een denk beeldige brok stofdeeltjes door. „Zal ik u ef- fe 'n lekker glas water halen?" bood briga dier De Bruin vol ironie aan. „Of hebt u trek in een cognac?" wilde de directeur weten. „Als ik u niet ontrief," aarzelde de inspec teur beleefd. Het zware lichaam van de bri gadier verhief zich onbegrijpelijk kwiek en be woog zich in de richting van de waterkraan. De inspecteur verijdelde het snode plan door een slip van het politiejasje te grijpen. Met smaak proefde hij daarna een drietal cognac jes en ging vervolgens tot de aanval over. „Uw medegevoel voor de gevangene Dirks siert u, mijnheer Swarts," zo wendde hij zich tot de procuratiehouder. „Juist daarom moet ik iets bekennen. Onze gevangene probeert u verdacht te maken. Hij beweert dat u als laatste gisterenavond de kluis hebt dichtge maakt. Tegen de voorschriften in zou hij zich er niet van overtuigd hebben of alles wel in orde was. Hij vond het niet nodig. Nu be weert hij dat u het geld gisterenavond al had kunnen wegnemen voor de kantoorsluiting, toen de alarminstallatie nog niet was inge schakeld." De procuratiehouder schrok, evenals de di recteur. „Dat had ik niet verwacht", fluister de mijnheer Swarts. „Ja", vervolgde Liebricht, „ook beweert hij dat iemand hem naar de bank heeft ge lokt door hem de sleutel afhandig te maken. Gisteravond zou een onbekende hem hebben opgebeld om te vragen of hij de sleutel even kon lenen, bij wijze van grap. Na dat vreem de telefoongesprek zou de gevangene eerst ontdekt hebben dat zijn sleutel weg was. Daarom is hij direct naar de bank gegaan. Bij zijn speurtocht door het kantoor raakte hij verward in de draden, die de agenten la ter bij hem vonden en welke volgens hem met opzet gespannen waren en verbonden aan de alarminstallatie. Zo'n verhaal kan geen mens gelovên." Het gezicht van Liebricht drukte minachting uit, minachting en verveling. „U vindt het toch wel goed?" Omzichtig schoof zijn rech terhand naar de fles en hij schonk zichzelf in, en zich tot de brigadier wendend: „Het is weliswaar niet mijn drank, maar misschien zoudt u. „O, neemt u mij niet kwalijk," verontschul digde zich de directeur en gaf de brigadier ook een glas. „Voelt u zich niet sterk genoeg?" Dat was de brigadier te veel. Hij draaide het slot om, liet zich de cijfercombinatie voor zeggen en trok aan de stalen deur. Geen be weging. Hij bromde een gemeen woord, de deur bleef dicht. Daarom steunde hij met zijn linkerhand tegen de muur en trok met de an dere de kluis heel langzaam open. Dezelfde taktiek werd door de directeur toegepast. Met succes. De procuratiehouder lukte het niet. Tot vijf keer toe probeerde hij het en steeds schoot zijn hand los van de deur. Liebricht gebaarde hem vriendelijk ermee uit te schei dén. „Ik begrijp het," zei hij, „het heeft u te zeer aangegrepen. Trouwens er is geen re den tot opwinding. De directeur was gisteren nog laat bij u op bezoek en u kunt dus moei- „Als ik het nu nog eens helemaal naga," zei Liebricht, „is het verhaal van de kas sier toch niet zo vreemd, ik weet hoe ik de gevangene tot een bekentenis kan dwingen, in dien ik uw volledige medewerking krijg. Ak koord?" De beide heren knikten verwonderd en de inspecteur boog het hoofd. Hij deed en kele diepe teugen aan zijn afschuwelijke si garet. Dan wipte hij opeens uit zijn stoel. „Ik geloof dat ik het heb," zei hij. „Gebruikte uw kassier deze asbak?" Hij nam een lege kris tallen bak van de tafel, liep ermee naar de procuratiehouder en stak hem het voorwerp onder de neus. Op onverklaarbare wijze schoof het ding uit zijn vingers maar de procuratiehouder ving het met zijn linkerhand nog juist op. „Het spijt me. Neemt u mij niet kwalijk. Dat was niet bepaald handig van mij." Liebricht putte zich uit in verontschuldigingen, maar hij gaf de twee mannen geen kans om een passend en beleefd wederwoord te geven. Zonder enige overgang slenterde hij naar de telefoon. „Mag ik even bellen?" Een vreemd gesprek volgde. Inspecteur Groen op het politiebureau die hij aan de lijn kreeg begreep er in elk geval niets van. „Ha mijnheer Groen, u hebt dus huiszoeking gedaan?" „Huiszoeking? Maar Liebricht wat bedoel je?" „Dat is goed werk en hebt u iets gevon den?" „Man wat klets je?" „Zo, het jasje ook? Bijzonder goed werk." „Vlieg op vent. Heb je een borrel op?" „Dus dezelfde stof als die op de muur zat. De handschoenen niet? Nou ja, die jas is ge noeg." „Och stuk imbeciel." „Ja dank je." Peinzend ging hij terug naar zijn stoel, bleef daar lange tijd voor zich uit zitten staren. De Bruin kende de eigenaardigheden van de in specteur en wachtte daarom in volle gemoeds rust op wat er komen ging. Voor de directeur en de procuratiehouder kreeg de stilte iets onbehaaglijks. De een liet het merken door een half ingehouden kuchje, terwijl de ander aE>n zijn das begon te frunniken. Overwachts verbrak de inspecteur de stilte. Hij ging recht op staan en begon langzaam te spreken, als of hij ieder woord langdurig overdacht voor hij het uitsprak. „Heren, u weet dat wij rechts van de kluis deur een paar wolpluisjes hebben gevonden. Na sluitingstijd heeft uw werkster de muren hier schoongemaakt. Daarom moeten die pluis jes afkomstig zijn van de inbreker. Een nieuw onderzoek heeft uitgewezen dat enkele van die pluisjes van een jas zijn en niet van hand schoenen. De muren hier zijn tamelijk ruw en de dief heeft er met zijn jasje langs geschuurd. „Met een ruk hief Liebricht daarna zijn wijs vinger op naar de procuratiehouder, zoals cow boys in een Western hun pistool plegen te richten. „Waarom hebt u zo straks geprobeerd de kluisdeur met uw rechterhand open te ma ken?" Mijnheer Swarts kromp ineen, en opende zijn mond. „Neen zegt u liever niets. Leugens helpen u niet meer. U wist dat aan de rechterkant van de kluisdeur, die pluisjes gevonden wa ren. Daar had de inbreker zijn rechterhand tegen de muur gedrukt om met zijn linker hand de deur open te trekken. U wilde ver bergen dat u linkshandig bent, want u was de dief. Mijn grapje met die asbak heeft u ver raden. U greep hem met uw linkerhand omdat u geen tijd kreeg om u te bedenken. Ik had al eerder gemerkt dat al uw bewegingen zo krampachtig waren. U wilde alles rechtshan- dig doen. Aan de jas had u niet gedacht. Ze hebben hem bij u thuis gevonden. U bent er bij. Zo ziet u Een schreeuw van mijnheer Swart brak zijn speech af. De man zette het op een lopen. Snikkend viel hij in de armen van de wach tende agenten in de gang. De fles was bijna leeg toen Liebricht afscheid nam van de di recteur. „Dat heeft weinig praatwerk ge kost", zo verontschuldigde hij zich. „Voor een onschuldig man als mijnheer Dirks had ik het graag over. Toch stom dat die Swarts het verhaaltje over die jaspluisjes geloofde." "f Afb j; ■v-jeAaii

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1965 | | pagina 26