Unze pagina voor de jeugd Inspecteur Liebricht en de CIRCUSMOORD i SF Hel koekoeksei OS lil w "m. Raak ■fa RAZENDSNEL U BENT DE DADER! DOZIJNEN VRAGEN PLUS 30 OKTOBER 1965 S21 I* A" Gouden torenhaantje spoorloos verdwenen L vele jaren keek het gouden'gemak net als altijd de wijzers liet haantje vanaf zijn hoge plaats boven op de punt van de kerktoren over de stad heen, die diep onder hem lag. Hij kende er ieder plekje van. en genoot dub bel als de zon scheen. Als de kinde ren buiten speelden keek de haan vol aandacht naar hun spelletjes. Vaak moedigde hij hen aan en riep: „Kukeleku", wat zoveel wil de zeggen als „hup, hup", maar omdat hij zo hoog woonde en ver van hen verwijderd was, hoorde niemand hem. Op een nacht schrok hij ineens wakker. Nieuwsgierig keek hij om zich heen om te ontdekken waar het vreemde geluid dat hem had gewekt, vandaan kwam. En ineens werden zijn ogen groot van verba zing. Een man met een zak over zijn schouders was druk in de weer met een lang touw, dat hij met een lus over het uitstekende gedeelte van de torenomgang had gewor pen. Hij keek telkens om zich heen terwijl hij langs 't touw naar boven klom, waar hij ten slotte bij de lus aankwam. Hijgend hees hij zich nu nog iets verder naar bo ven, en even later stond hij op de omgang van de toren. Wat kwam een vreemde man nu toch midden in de nacht doen? De man rekte zijn hals uit om de torenspits, waarop het haantje stond aandachtig te bekijken. In eens slingerde hij het dikke stevi ge touw om de torenklok, die hal verwege de toren rustig en op zijn ronddraaien. Het haantje zag toen dat de man aanstalten maakte nog verder naar boven te klimmen. Het vond het maar een gevaarlijke on derneming en zijn hartje klopte angstig. Even later hing de man aan de wijzers van de grote klok en kon nog juist de goot pakken, waar aan hij zich met moeite ophees. Hij stond nu in de smalle richel van de dakgoot. Wat doet die man toch gevaarlijk, dacht het haantje. Wat zou hij toch van plan zijn? De man wilde hem stiekum mee nemen. Het was een dief! Een zucht ontsnapte het haantje, toen hij bemerkte dat de dief hem niet te pakken kon krijgen. Hij zat juist iéts te hoog. Het haantje wil de roepen: „Pak me dan als je kan", net zoals de kinderen met krijgertje spelen, maar toen het het ruwe gezicht van de man zag, hield het wijselijk zijn mond. Toch gaf de man de moed nog niet op, want even later, toen hij aan het uiteinde van het touw een stevige lus had gemaakt, wierp hij deze het haantje toe. De eerste keer was mis, de twee de ook, maarbij de derde ivorp kreeg het haantje de lus om zich heen. Hoe het ook zijn best deed zich vast te houden aan de to ren, het moest dit spoedig opgeven. De man trok zó hard aan het touw dat het haantje wel los moest laten. Hulpeloos slingerde het met het touw mee door de lucht, waarna hij even later door de dief werd opgevangen. Het touw knelde en de haan kon bijna geen adem meer krijgen. Hij was blij, toen de lus werd afgedaan. Ruw werd hij in een zak gegooid Hij hoorde de dief zeggen: „Dat viel om de drommel niet mee, wat een gevaarlijke klimpartij! Maar het gouden haan tje is nu van mij en morgen ga ik het verkopen. Wat zal ik er veel geld voor krijgen! Zo'n haantje van echt goud is vast een heleboel waard." Toen de dief de zak goed had ge sloten, slingerde hij hem op zijn rug en begon de gevaarlijke klim- tocht opnieuw, nu naar beneden. Hij klauterde de dakgoot af naar de grote klok, waar hij nog juist op tijd de grote wijzer kon pakken. Hij bleef er even aanhangen, ter wijl de lus van het touw om de kleine wijzer haakte. Hij liet zich langs het touw naar beneden zak ken waar hij weer op de omgang van de toren terecht kwam. De dief veegde zijn voorhoofd af en toen hij even gerust had, vervolgde hij de moeilijke weg naar beneden. Het haantje was nu zo angstig, dat het zelfs geen „kukeleku" meer kon roepen. Stil en bang wachtte het in de donkere zak af. „Ziezo" hoorde hij de man even later zeggen, ,,'t was me het kar weitje wel, maar als ik het gou den haantje eenmaal heb verkocht ben ik zo rijk, dat ik nooit meer hoef te stelen." Hij wilde naar huis gaan om zijn kostbare klein- nood te verbergen. Toen kreeg het haantje ineens moed. Het is mijn laatste kans, dacht het, ik laat me toch zeker zo maar niet stelen, ik zal me verdedigen totdat ik niet meer kan!" Het sloeg woest en wild met zijn vleugels en riep met schorre stem: „Kukeleku, kukeleku", waarmee het wilde zeggen: „Laat mij uit de zak. le lijke dief. laat me er uit!" 9) 99 De dief schrok zo geweldig, dat hij van pure angst de zak liet val len en bang uitriep: „Help, help, een spook, een spook" en hij ren de weg, alsof zijn leven ervan af hing. Het arme haantje, dat met een klap op de harde grond was gegooid, was nu wel verlost van die kwaaie dief, maar kon verder niets beginnen. De hele nacht lag hij te piekeren hoe hij uit de zak zou moeten komen. Na een poos viel hij uitgeput in slaap, hopende, dat iemand hem de volgende dag zou vinden. Moeizaaih beklom de dief de toren waarop het gouden haantje prijkte. 's-Morgens vroeg, toen de koster op de klok keek om te zien, of het al tijd was om te luiden, gat' hij een kreet van schrik. „De haan", schreeuwde hij luid, „het gouden haantje is ver dwenen". De mensen, die vlak in de buurt van de kerk woonden, deden hun raam open en riepen: „Koster, waarom schreeuw je zo op dit vroege uur?" „Kijk maar eens naar de toren! Het haantje is gestolen!" riep de koster. De mensen keken naar de toren spits en schrokken toen ze zagen dat de koster gelijk had. In pyja ma renden ze de straat op. Spoe dig was er 'n oploop of er brand was uitgebroken, en de koster trok BRIGADIER De Bruyn was niet erg ge lukkig met de opdracht van zijn chef. Temidden van een veertigtal circusmen sen wachtte hij onder de enorme tent onge duldig op inspecteur Liebricht, die de stallen onderzocht. „Noteert u even alle namen en gegevens, die u nodig acht," had hij gezegd. „Probeer hen zo lang mogelijk vast te hou- dendan kan ik rustig rondsnuffelen". Het op schrijven van de namen van het personeel, in clusief die van de directeur, had de brigadier wel anderhalf uur bezig gehouden. Maar de inspecteur was nog niet komen opdagen. Om zijn onzekerheid te verbergen begon hij heen en weer te lopen, demonstratief zijn aanteke ningen bestuderend en aan zijn snor pulkend. Vreemd genoeg was alleen hij onrustig. In een ijzig stilzwijgen zaten de mensen op de ongemakkelijke stoeltjes om hun directeur ge schaard. Het oplossen van een moordzaak was geen dagelijks werk voor De Bruyn, en of schoon hij wist dat Liebricht hem een handje zou helpen voelde hij het toch als een ondraag lijke last. Tussen die veertig zwijgende men sen bevond zich de moordenaar van een ze kere Chicokski, clown met hondennummer, zo als hij werd aangekondigd op de bonte affi ches. De ongelukkige was op de gebruikelijke tijd via de tijgerkooi naar zijn honden gewan deld, toen een van de tijgers zijn kooi open duwde en zich boven op hem wierp. Eerst had men aan een ongeluk gedacht, maar bij na der onderzoek ontdekte de temmer dat de stalen bout, die de traliedeur afsloot, eruit ge trokken was. Het ding was bovendien nergens meer te vinden. Er was dus duidelijk sprake van opzet. Natuurlijk moest het ongeluk juist gebeuren terwijl de brigadier zijn grootste hobby beoe fende, de vrije middag verkuieren in de stad. Even nadat het verschrikkelijk drama zich voltrokken had werd de brigadier, argeloos slenterend bij het circusdorp, door twee kracht patsers naar binnen gesleept en met zijn neus op de moord gedrukt. Wat kon hij an ders doen dan zijn chef bellen? De inspecteur was evenmin in de stemming voor een moord- geval. Het was tenslotte ook zijn vrije dag, die hij placht te verdoen met niksen. Fijngevoelig als hij was, stelde hij de brigadier toch niet te leur, al moest de nerveuze man ook twee uur wachten voor Liebricht zijn zucht naar rond neuzen bevredigd had. Onder het neuriën van zijn lievelingslied „pompom pompom pom" kwam hij terug in de arena, hetgeen De Bruyn nogal verbaasde. Immers, het vijfnotige mu ziekje, dat de inspecteur als een slaperige beer vertolkte, gaf hij alleen prijs als hij een spogr bad. Onder de gegeven omstandigheden leefc belachlijk. „IT bent zeker de dierentemmer, mijnheer?" Zo wendde Liebricht zich tot een iel manne tje. „Neen, neen, ik. ik ben jongleur," zei het ventje enigszins ontdaan. Een forse man met rood haar en grijze ogen stond op en bas te „IV ben de temmer, meneer". „Juist", stel de Liebricht vast, zich klaarmakend voor een oeroud spelletje van vreemde vragen met als enig doel, zijn slachtoffers in verwarring bren gen. „Kunt u vliegen zonder hulpmiddelen?" „Neen, u wel?" Het antwoord van de temmer beviel de inspecteur. Toch kon er geen lachje af en zonder onderbreking vervolgde hij. ,Hoe lang duurt het voor uw dieren weten dat hun kooi is opengemaakt?" „Onmiddellijk, zij ken nen het geluid dat de bout maakt als hij los getrokken wordt. Ik verzorg mijn dieren elke dag zelf en zij reageren direct." „Dus degene, die de kooi opende liep zelf het gevaar aan gevallen te worden. Eigenlijk zou u alleen in staat zijn zonder gevaar de kooien open te ma ken". Het gesprek stokte. De temmer slikte even, maar gaf dan eerlijk toe: „Ja, zo is het!" „Had u reden om het te doen? U wist toch ook precies om welk tijdstip de eeh overledene zijn honden verzorgde? Toch geloof ik niet dat u het gedaan hebt.. Wie dan wel? Het moet iemand geweest zijn met de snelheid van een raket. Hij of is het een zij? moest niet alleen een te inni ge ontmoeting met de tijger vermijden, hij diende ook op tijd aan de andere kant van de kooi te zijn, waar de woonwagens staan. An ders had iemand hem moeten ontdekken. U hebt de tijger dus direct na het ongeluk neer moeten schieten". De temmer knikte; het lukte hem niet daar iets op te zeggen. Liebricht merkte de emotie en wendde zich tot de briga dier. „Wie van de dames en heren heeft geen alibi, mijnheer De Bruyn?" „Niemand inspec teur. Behalve een paar kinderen is niemand langer dan twee minuten alleen geweest en in die tijd kan geen mens de kooi openen en weer teruglopen". Brigadier De Bruyn glom van genoegen na deze goede beurt. „Dus we hebben twee mogelijkheden", meen de de inspecteur. „Of iemand is over de kooi en gesprongen óf ze hebben gezamenlijk de deur opengemaakt en zwijgen erover". Kreten van protest klonken uit de kring artiesten, die rond de inspecteur geschaard stonden. Lie bricht sloeg er geen acht op. „Na het ongeluk is dus het hele gezelschap bij elkaar gebleven. Uitgezonderd dan die twee worstelaars, die de brigadier bijna gewurgd hebben om hem hier naar toe te slepen. Goed. Dan gaan wij thans over tot een gezamenlijke speurtocht naar de verdwenen bout. Hij moet nog in of bij de stallen liggen en zonder hem komen wii niet verder." Het klonk zo vanzelfsprekend dat niemand weigerde. Vol overgave gingen allen op onder zoek uit. Kisten met voer werden leeggegooid, vingers gristen door hooi en stukken vlees, graspollen werden uit de aarde getrokken, kortom, de hele manege zou zijn uitgekamd, inclusief de kooien door de temmer, als niet na de eerste minuten al iemand met de bout was komen aandraven. Het was een van de acrobaten, Lydro Hallas, zoals hij zich noem de, een lenige man met een rond kinderge zicht. De inspecteur liet zich naar de plaats bren gen, waar de bout verborgen had gelegen, juist bij de woonwagen van de acrobaat, te genover de kooi van de losgebroken tijger. „Dat het net bij mijn wagen moet zijn. Ik ben blij dat ik een alibi heb", glunderde Hal las. „Wij waren aan 't kaarten op het ogen blik dat de tijger wild werd". Zijn verklaring scheen Liebricht te ontgaan. Hij zweeg lange tijd tot iedereen was terugge keerd. Uitvoerig bestudeerde hij de aanteke ningen van De Bruyn. „Lydro Hallas." las hij hardop. „Heeft zitten kaarten met Bruno Day, Califf Zernat en Pablo Piroska. Is cir ca een minuut weggeweest om de asbak leeg te gooien, even voor de moord. Had niets ver- zo hard hij kon aan 't klokketouw. Nog nooit hadden de klokken zo hard gebeierd en de mensen in de stad vroegen zich af, wat er ge beurd kon zijn. Allen spoedden zich naar 't kerkplein. Ze waren verontwaardigd en boos bespraken ze wat er kon worden gedaan om het haantje terug te vinden. En toen kwam een kleine jongen met een grote zak naar vo ren en vertelde, dathij die op straat had gevonden. De mannen rukten het touw los. Een gejuich weerklonk, toen de mensen zagen dat het haantje weer terecht was. De jongen werd getrakteerd op een ijsje en het haantje was over gelukkig. Diezelfde dag nog werd het weer boven op de spits van de toren geplaatst. TIEKE SLIJK „V bent zeker de temmerf" vroeg inspecteur Liebricht aan een lel mannetje. dachts opgemerkt". „Jammer, erg jammer', bromde hij. „Alleen die bout". Voorzichtig borg hij de stalen staaf in zijn zakdoek. Dan wendde hij zich onverwachts tot de acrobaat. „Hebt u alleen die bout gevonden?" Hallas verloor zijn glimlach en verbaasde zich kennelijk. „Natuurlijk," zei hij, enigszins ont stemd, „alleen dat ding daar." „Wat hebt u dan met het touw gedaan?,, Die vraag deed de acrobaat verbleken. „Waar praat u over? Welk touw bedoelt u?" „Brigadier, onderzoek die man, ik wil dat touw hebben?" Gewend aan de schijnbaar vreemdste grillen van zijn chef volgde De Bruyn 't bevel op Tot ieders verbazing haalde hij een meterslang koord uit de jas van de acrobaat, die niet eens te genstribbelde. „Bedankt voor uw medewerking mijnheer, u bent de dader", zei Liebricht kalm. Zijn woorden hadden de kracht van een or kaan. Vrouwen begonnen te schreeuwen, ver schillende mannen grepen de acrobaat, ande ren de inspecteur. De uren opgekropte gevoe lens van afkeer en onzekerheid ontlaadden zich en er brak een ware paniekstemming uit. Met een paar forse rukken ontzette Liebricht zich zelf en daarna de acrobaat en merkte laco niek op: „Ik dacht dat circusmensen harder waren dan gewone slappe burgers". Het hielp, want het geschreeuw verstomde enigszins. Het was de directeur die als eerste zijn kalmte her kreeg. „Zegt u ons nu dan toch wat u ontdekt hebt inspecteur!" vroeg hij. „Eindelijk een verstandige opmerking," vond Liebricht en hij nam plaats op een der omgegooide kisten. „Iedereen zal begrijpen dat mijnheer Hal las geen vleugels heeft. Daarom had hij een koord aan de grendel van de kooi gebonden. Aan het uiteinde ervan bevestigde hij een steen en wierp het koord daarmee over de kooi tot vlak bij zijn eigen wagen. Op het moment, dat de arme clown bij de tijgerkooi kwam moest Hallas zo nodig de asbak gaan leeggooien. Hij kende natuurlijk de voertijden en had zijn klokje daarop afgestemd. Door rustig aan het touw te trekken schoof hij de bout van de deur. Daarna trok hij het ding over de kooi naar zich toe en verstopte de bout en het koord in een tevoren gegraven kuiltje. Wat zand erover en alles was in orde".... „Maar hoe weet u dat allemaal? Waarom heeft Hallas die bout dan zelf naar u toege bracht?" Liebricht liet de dozijnen vragen uit even zovele kelen over zich heengaan en ver volgde dan: „Hij had het koord beter terstond van de staaf af kunnen doen, maar hij was er vermoedelijk te zenuwachtig voor. Toen ik vertelde dat ik de bout koste wat koste, wil de hebben was hij bang dat ook het touw ge vonden zou worden. Daarom haalde hij de staaf zelf en stak het koord in zijn zak. Hij wist niet dat ik de dingen al gevonden had voor ik u er allemaal bijhaalde. Ik liet ze natuurlijk liggen, want ik wist: wie mij de bout zonder koord zou brengen was de da der". ROBBIE DE BEER en: V7mvw. TFimiivmF MOEDER Beer is aan tafel bezig. „Ik heb laatste havermout uit dat andere pakje ®aI1 die twee vogels gegeven", zegt ze. „En da®r' om heb ik maar een nieuw pakje opengemaak Wil je het plaatje hebben? En er zit ook een opëe' vouwen stuk papier bij". „O, ja graag!" zegt R°k' bie. Dan holt hij gauw terug naar zijn vriend]e „Dit plaatje is nummer zestien, een van de tW®® die ik nog niet had!" „En wat staat er op dat stw papier?" vraagt Wim. „Je kijkt er zo verheug® naar: "v ?'A»< JP RECIES wat ik aldoor wilde hebben", zeg' Robbie. „Een lijst van alle vogels. Eens kijken W®1 nummer zeven-en-dertig er voor een is. Dat is d® laatste die ik moet hebben. Hier staat het. H® is een koekoek. Nou weet ik tenminste waarna®® naar moet zoeken." „zal ik je helpen?" vraag® Wim. „Er zijn hier heus nog wel meer mensen de buurt die havermout eten. We vragen het ëe' woon aan iedereen." Dat vindt Robbie een go®d idee. Ze vragen aan moeder Beer of ze een poos]® het dorp in mogen gaan. „Niet te ver weg hoof waarschuwt ze. -.'-ïfiSV 'frCi'/V MAAR Wim denkt er al gauw anders over „Die vogelplaatjes zijn wat leuk" zegt hij' „Je hebt mijn hulp echt niet nodig. Ik g3 mijn moeder eens vragen of wij ook havermok inplaats van griesmeel bij het ontbijt kunnen ue' men. Dan kan ik zelf ook een verzameling aan gaa" leggen". „Ik heb een heleboel dubbele, die mag j1' dan alvast wel hebben", zegt Robbie. „En ik vraa£ ze ondertussen aan iedereen die ik zie. Daar ga®| iemand. Ik zal het hem meteen maar vragen." M'J loopt meteen naar voren om het aan de vriendelijk postbode te gaan vragen. iStT»'1!-! "i AT vraag je me nou, kleine beer?" vraagt postbode. „Of ik havermout eet? Het idee! H® is mijn vak om brieven en prentbriefkaarten e'' pakjes te bezorgen, maar wat moet ik met hav®1' mout?" „Hè plaag me nou niet," zegt Robbie, wil alleen dat koekoek-plaatje." Maar de postbo®' begint nog harder te lachen en dan loopt de klei^ beer maar weg. „Als ze nou maar niet allern®^ de draak met me steken", zegt hij bij zichzelf. wil dat plaatje echt dolgraag hebben. Ergens ffl"' er toch een zijn". - l 7 EEN eindje vërderop ziet Robbie een ou^ vriend staan, leunend over het hek van ee'e weiland. „Daar heb je ouwe Sam, die wil wel helpen. Ik zal het hem eens gaan vrage'V Robbie springt op het hek. „Hallo, Sam!" roept jjlJt „Ik ben op zoek naar de havermout-koekoek. jij havermout? Die plaatjes zijn zo leuk, en ik he( er nog maar eentje nodig." „Lieve help Wat l3'1 jij me schrikken, Robbie", hijgt de oude „En waar heb je het eigenlijk over? Haver-v®3 Nooit van gehoord!"

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Nieuwe Haarlemsche Courant | 1965 | | pagina 26