Middenduin
Wie schrijft, gebruikt zijn fantasie. De schrijver zet de
werkelijkheid naar zijn hand. Maar zonder een tastbare
werkelijkheid vermag de verbeelding niets. Soms reizen
schrijvers naar verre vreemde oorden, soms naar onheug
lijke tijden. Maar meestal treffen we in proza en poëzie de
restanten aan van een dagelijkse omgeving, herkenbaar
voor eenieder die daar ook woont.
In mijn romans zitten vaak partjes Rotterdam, omdat ik
daar geboren en getogen ben, en als ik voor een persona
ge een verleden nodig heb, situeer ik die op de plek die ik
zo goed ken, hoewel het er onherkenbaar veranderd is.
'Het oog van de engel' speelt in de achttiende eeuw en
begint niet voor niets in Haarlem. Het Teylers Museum is
een uniek en nog steeds spinglevend initiatief uit die tijd.
'Uit het paradijs' verscheen half april. Het paradijs waarvan
sprake is, is onder andere de plaats waar de hoofdpersoon
zijn eerste levensjaren doorbracht: een huis in de
Overveense duinen. Wie in het natuurgebied Middenduin
wandelt komt daar een paar schitterend gelegen bosvilla's
tegen. Die huizen heb ik gecombineerd tot één.
Vanzelfsprekend zijn de gebeurtenissen die ik beschrijf
geheel en al ontleend aan de fantasie. De beschrijving van
de natuur komt voort uit de onweerstaanbare magie die
het kleine, intieme maar zo gevarieerde gebied op iedere
bezoeker uitoefent.
'Ik parkeer de auto bij de ingang van het natuurgebied dat
de onderlangse, clandestiene weg naar het vaderhuis bevat.
Het officiële pad gaat bovenlangs. De donkergroene
Brouwersvaart, die halverwege het terrein vastloopt in een
klein moeras, ligt propvol waterlelies in de knop. Snippen
en waterhoentjes laveren tussen de platte bladeren, de
kopjes bewegen driftig op denkbeeldige popmuziek,
onzichtbare kikkers kwaken. Welig gras strijdt aan de
boorden met stevig riet. De wandelweg eindigt straks in
hoog en droog duin met kleine plekken zandverstuiving
en dikke dekens dennenaalden. Aan een kant van de vaart
komt het bos tot aan het water, aan de andere kant eerst
een reep gras, dan het pad en dan het duin waarop het
huis tussen bomen en struikgewas staat. Op de helling
bloeien wikke en wilgenroosjes. Ik loop op de houten
brug over de vaart. Daar is het. Onverhoeds. Voet op hout.
De doffe echo. De tijd wordt als stof aan een draad gerim
peld. Het vorige raakt het volgende aan. Ik draai me in
paniek om en ren weg. Ik word gevolgd
Het is een warme juli-ochtend. Ik ga opnieuw - nu ik zo
ontvankelijk ben voor boodschappen van gene zijde en
afgestemd op het station van de herinnering - de weg die
ik als jongen ging op het terrein dat ik het mijne noemde,
langs een voormalig bollenveld, dat bij vergissing te ver
doordrong in het duin en genadeloos werd afgestraft met
een saai, onsappig gras. Er heeft een paard gelopen in een
kraal, de grond is omgewoeld door hoeven. Het is uit rij
den nu, of dood sinds gisteren. Een schuur zakt in, brand
netels en bramen groeien door het raam naar binnen. Die
was destijds nog in gebruik. De planken werden elk jaar in
de creosoot gezet. De geur van teer en warme den: er
loopt een kleine David Berk naast me. Zojuist heeft hij met
de keukenschaar zijn page-kopje kaal geknipt; een katapult
steekt uit zijn broekzak. Hij is Robin van het bos. Ik ken
hem wel, maar hij kent mij niet. Hij weet niet dat ik naast
hem loop en zijn gedachten lees.
Vanmiddag zal hij de schuilplaats van een geheim genoot
schap ontdekken. De samenzweerders hebben het voorzien
op het jongste prinsesje, want die is praktisch blind en dus
makkelijk te verschalken. De lafaards! Misschien gooien ze
haar na inning van het losgeld en vrijlating van de gevan
gen kornuiten alsnog op de vuilnisbelt als een gebroken
pop. Robin van het bos aarzelt. Zal hij het hoofdkwartier
vernietigen en de chef doden of zal hij zich op zijn beurt
meester maken van het kind om daarna goede dingen
voor het land te vragen. Het prinsesje wil niet meer bij
hem weg naar dat verschrikkelijke paleis, waar ze van
gouden borden moet eten en almaar op haar kop krijgt
van haar grote zus die later koningin wordt. Zo'n leven als
jongste, blinde prinses is ook niet alles. Maar hij weet niet
of hij wel van haar kan houden. En liefde gaat ook de
kleine David boven geld of roem. Wat is dat toch, liefde?
Waarom wordt hij van fondant als hij aan het meisje
denkt dat in zijn toekomst woont. Hij ziet haar alleen van
achter, ze loopt van hem weg en nooit haalt hij haar in,
maar hij verlangt zo naar haar gezicht dat zijn keel pijn
doet. Het is haast niet voorstelbaar dat hij eens groot zal
zijn en behaard als zijn vader en dat hij haar teder in zijn
armen zal nemen. Hoe lang duurt dat geluk? Er zijn geen
tekenen dat zoiets blijvend is. Misschien vervliegt het al
zodra de eerste kus is gewisseld en blijven mensen heel
hun leven lang op zoek naar het aroma van het voorland.
Hij heeft een flauw vermoeden van het latere heimwee
naar wie hij nu is, maar gelukkig is hij niet en hij vreest
wat hem te wachten staat als dit al geluk moet heten. Hij
is maar een klein, vuil jongetje met knokige knietjes en
domme, eenzame spelletjes.
Al piekerend en brozer loopt hij door het bos, totdat hij
op een duin komt, vijftien meter hoog misschien,
bekroond met een oude vliegden, glooiend naar een vallei,
waarin een klein moeras ligt met lisdodden, weegbree,
waterranonkel en parnassia, en hij gaat zitten, moe opeens
58
Ons Bloemendaal, 21e jaargang, Lustrumnummer 3, herfst 1997