r> Die bijzondere wijze van vertellen Nenek (oma) Parmi •W -i binnen. Een aangename, afgesloten wereld. Het voelde behaaglijk en veilig als in een grote, warme, zachte cocon.Tegelijkertijd was het zo bizar, realiseerde ik mij later, deze bijeenkomsten, vanwege de gescheiden werelden waarin zoveel Indische mensen leefden.Tijdens de bijeenkomsten waren ze immers altijd zo anders. In de beslotenheid met de'eigen'mensen leken ze zich eindelijk volledig te ontspannen. Het leek dan alsof iedere volwassene weer kon zijn zoals hij of zij werkelijk was en w/Wezijn, bevrijd van het dwingende keurslijf van die andere wereld buiten. Hier ontspande iedereen zichtbaar. Hier was nu, zo leek het wel, even geen alertheid meer vereist. De gesprekken, nee, het waren eigenlijk altijd verhalen die tijdens de koempoelans werden verteld, ademden de weldadige warmte van een, letterlijk en figuurlijk, fantastisch verleden. De sterkste jachtverhalen waren er te horen, waarbij de kogels en klanknabootsingen je bijna letterlijk om de oren vlogen: 'Die matjan, hij spring en die fen, snel hij pak sijn bren en hij blaas: 'flarrr'! Kena die matjan presies tussen sijn ohen. La illah, net op tijd. Die matjan, 'gedoek', hij faI dood flak for sijn kaki!' Of verhalen over die wonderbaarlijke Indische geestenwereld die zich daar aan de overzijde van de oceaan bevindt: 'Op een nah iksie opeens een perempoean poetih, adoeh so mooi, maar peroetnja hi lang! Wah, takoet setengah mati! Urenlang kon ik ademloos naar die bijzondere verhalen en naar die bijzondere wijze van vertellen luisteren. En ik was uiteraard niet de enige die zo genoot; overal om mij heen zag ik mensen met blikken vol ongekende levenslust en levensvreugde.Trots en onbreekbaar. Daarom was het voor mij altijd zo'n raadsel om te zien hoe deze zelfde mensen, zodra de koempoelan was afgelopen en zij weer naar buiten stapten, die levenslust en trots als bij toverslag aflegden. Dat zij direct en collectief weer een bepaalde houding aannamen: met het hoofd tussen de schouders zich klein maakten en zich weer correct, niet zelden hypercorrect ('jullie Indische mensen zijn altijd zo bescheiden en beleefd'), naar de wereld buiten voegden. Want, zo vroeg ik mij altijd af, welke Nederlander had immers ooit diezelfde doodsangst doorstaan wanneer hij een tijger in het wild recht in de ogen zag? Wie had ooit een doldrieste wilde buffel op zich afzien stormen? En welke Nederlander had ooit een huiveringwekkende ontmoeting met een van de Indische geesten, een koentilanak, momoh of gendroewoh? Nu ik dit schrijf, besefik dat er een persoon is die ik zeker moet noemen als het gaat om 'de taal van mijn verleden'. Iemand die misschien nog wel meer dan mijn ouders en de bezoekers van de koempoelans bepalend is geweest voor mijn confrontatie met de taal van 'daar'. Die persoon is nenek Parmi. Zover als mijn herinnering reikt, was ze er: nenek (oma) Parmi. Ze was geen oma in de Nederlandse betekenis (er was bijvoorbeeld geen familierelatie). Zij was eigenlijk veel meer: verzorgster, opvoedster, wijze raadgeefster en bovenal onvoorwaardelijk liefhebbende. Als door God gezonden verscheen zij opeens aan het begin van de jaren vijftig in ons leven. Afkomstig uit Koedoes, midden- Java, was zij, volbloed Javaanse, en gehuwd met de heer C., naar Nederland gekomen en de voorzienigheid had haar naar ons gebracht. Op een dag gebeurde het. Bij het verwerken van het kamp- en bersiapverieden, bemoeilijkt door het gemis van familie (die waren allen nog in Indonesië), sloeg bij mijn

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Ons Bloemendaal | 2011 | | pagina 18