Kalon hèsuchia
Bona res quies
samenleving kennelijk behoefte had bij het beteugelen
van agressie en begeerte.
In één van die spreukenverzamelingen, bijeengebracht
door de Hellenistische geleerde Demetrius van
Phaleron (ca. 350-ca. 280 v. Chr.), werd kalon
hèsuchia als een aan Periander toegeschreven
gezegde opgenomen. Of de Korinthische tiran de
woorden werkelijk heeft uitgesproken, zullen we
nooit weten maar vanaf de Hellenistische periode
bleven ze onverbrekelijk aan zijn naam verbonden.
Van Demetrius' boek is geen enkel handschrift
overgebleven maar brokstukken van zijn werk,
waaronder dat waarin de Zeven Wijzen optraden,
kwamen terecht in boeken van encyclopedische
auteurs uit de Late Oudheid. Bij twee van die
encyclopedisten vinden we onze Perianderspreuk
weer terug.
De eerste is Diogenes Laërtius die aan het begin van
de derde eeuw na Chr. een dik boek heeft geschreven
over'de levens, de ideeën en de uitspraken van
bekende filosofen', zoals de Griekse titel in vertaling
luidt. En dat werk heeft de tand des tijds wel doorstaan!
Het is nog steeds een populair naslagwerk voor classici,
onlangs zelfs in het Nederlands vertaald. Diogenes
Laërtius is de oudste nog bestaande bron, waarin de
Bloemendaalse spreuk in haar oorspronkelijke Griekse
vorm gevonden kan worden.
De tweede encyclopedicus is tegenwoordig minder
bekend. Het is Johannes Stobaeus die in de tweede
helft van de vijfde eeuw citaten van oudere schrijvers
bijeen heeft gebracht in een werk waaraan de
toepasselijke titel Anthologion (Bloemlezing) gegeven
is. Lang niet alles is daarvan bewaard gebleven maar
wel het stuk over de Zeven Wijzen dat Stobaeus aan
Demetrius van Phaleron had ontleend.
Weliswaar zijn we nu een millennium dichter bij de
Bloemendaalse steen maar het gaat nog altijd om een
Grieks gezegde, dat aan het eind van de oudheid enige
bekendheid genoot. Wanneer is de stap van kalon
hèsuchia naar bona res quies gezet? Daarvoor moest
eerst een groot deel van de Middeleeuwen worden
overbrugd. En dat kon slechts dankzij de Byzantijnse
wereld waar men zowel de grote overzichtswerken
van Diogenes Laërtius als Stobaeus bleef gebruiken
als kleinere afzonderlijke verzamelingen met alleen de
spreuken van de Zeven Wijzen. In het Westen ging de
kennis van het Grieks nagenoeg verloren, waarmee
Periander en zijn wijze vrienden tot schimmige figuren
werden gereduceerd van wie men hooguit de namen
soms nog vagelijk kende maar van wie de woorden
voorgoed verloren schenen.Vanaf de twaalfde eeuw
kwam daar echter verandering in. Bij de herontdekking
van het antieke erfgoed die toen op gang kwam,
werden ook de Griekse wijzen uit hun eeuwenlange
slaap gewekt. Drie hoofdsporen voeren ons dan verder
in de richting van Bloemendaal.
Het eerste knoopt aan bij Diogenes Laërtius die vanaf
de twaalfde eeuw vertaald en bewerkt werd. Een
anonieme vertaling uit de vroege veertiende eeuw
levert ons de oudste bekende Latijnse weergave van
kalon hèsuchia, namelijk bonum quietem. Niet al te best
Latijn maar een fikse stap in de richting van onze steen.
Een eeuw later schreef de humanistische geleerde
Ambrogio Traversari in Florence een vertaling die eerst
breed verspreid werd in handschriften en vanaf 1475
in tientallen drukken. In de vroegste drukken stond
nog bona quies est maar de edities uit de zestiende en
zeventiende eeuw hebben bijna allemaal bona res est
quies. Hadden we niet nog meer sporen dan zouden
we hebben aangenomen dat Van der Camer zijn tekst
aan deze Traversari-vertaling had ontleend.
Maar het is mogelijk nog iets dichter bij de
www.onsbloemendaal.nl nr 3 najaar 2012
27