15 April 1909.
3
vergoeding te mogen ontvangen.
Spreker zegt, dat Burgemeester en Wethouders het bil-
lijk oordeelen haar eene vergoeding toe te kennen en
daarom voorstellen, om haar te verleenen tot 1 April 1909
ineens eene vergoeding van vijftig gulden en om verder
aan haar, zoolang hare ongesteldheid duurt, doch uiterlijk
tot 1 Juli 1909, toe te kennen eene vergoeding van vijf
gulden per week
De heer Van den Berg wijst er op, dat het gezin slechts
bestaat uit broer en zuster, die beiden ongehuwd zijn,
hij zegt, dat het de dure plicht van den broeder was zijne
zuster niet alleen te laten en te assisteeren, had deze dit
niet gedaan, dan zou hij het sterk hebben afgekeurd, ver-
der wijst spreker er op, dat de tolgaarster geniet f 6- per
week, vrije woning en twee percent van de opbrengst der
tolgelden, het is een gezin met weinig behoeften, het gaat
niet aan voor ieder ongelukje uit de gemeenteruif te grij-
pen en eene vergoeding toe te kennen, omdat iemand
zijn plicht heeft gedaan, het gezin moet zich maar eene
opoffering getroosten, zoovele andere gezinnen zullen de-
zen winter een nadeelig saldo gehad hebben.
De heer Van der Weiden zegt tot den heer Van den
Berg, dat, wat deze als plicht van den broeder beschouwt,
inderdaad eene groote weldaad voor de zuster was, deze
kon haar werk niet verrichten en nu heeft de broeder ha-
re taak waargenomen zonder te weten, of hij daarvoor
eene vergoeding zou krijgen, spreker vindt dit mooi en
zegt verder, dat de tolgaarster reeds lang heeft gesukkeld,
zij heeft steeds haar uiterste best gedaan aan den tol, zij
is stipt eerlijk en accuraat en steeds op haar post, hierom
geeft spreker aan den Raad in overweging, haar wel de
voorgestelde vergoeding toe te kennen.
De heer Van Meeuwen gaat geheel mede met het ge-
sprokene door den heer Van der Weiden en de heer Van