21 MEI 1912.
5
Art. 5.
(1.) Indien een werkman wegens onvoldoenden ijver of
geschiktheid later voor periodieke verhooging in aanmer-
king wordt gebracht, dan uit het bepaalde in art. 4 zou
voortvloeien, zal hij zijn volgende periodieke verhooging,
zoo daarvoor termen bestaan, ontvangen op het tijdstip,
waarop zulks geschied zou zijn, indien de eerstbedoelde
verhooging niet uitgesteld was geworden.
(2.) Indien een werkman tot een hooger bezoldigde
categorie is bevorderd en zijn loon dientengevolge met
niet meer dan /^0 60 is verhoogd (of met niet meer dan
f 1.20 wanneer hij door de bevordering in 3-ploegen-dienst
is komen te werken), zal zijn eerstvolgende periodieke
verhooging van het loon, zoo daarvoor termen bestaan,
niet later geschieden dan op het tijdstip, waarop hij in
de categorie vöor de bevordering voor periodieke verhoo-
ging in aanmerking zou zijn gekomen.
Art. 6.
(1.) De verhoogingen gaan in met de eerste loonweek
van het kalenderkwartaal, waarin de werkman een ter-
mijn, genoemd in art. 4, zal bereiken.
(2.) De verhoogingen bedragen voor de werklieden
die den vollen wekelijkschen, werktijd werken, telken-
male f 0.60. Zij bedragen echter f 1.20 voor de jeug-
dige werklieden beneden den 20-jarigen leeftijd, uiterlijk
tot bij den aanvang van het kalenderkwartaal, waarin zij
den 20-jarigen leeftijd zullen bereiken.
Art. 7.
Indien een werkman (anders dan bij wijze van straf)
wordt geplaatst in een lager bezoldigde categorie dan die,
waarin hij tot dusver was geplaatst, wordt zijn loon zoo-
veel lager gesteld als het verschil bedraagt tusschen de
maxima der beide categorieën. Is de werkman tot de