20 MEI 1926.
113
terwijl verder de vraag rijst, of de aandeelen van deze
Naamlooze Vennootschap op naam zijn gesteld en of
zij onvervreemdbaar zijn. Ten tweede nog hebben
deze heeren persoonlijk verklaard nooit aandeelen van
deze Naamlooze Vennootschap in bezit te hebben
gehad
Op het tweede punt, betreffende verkoop van grond
aan particulieren door een ambtenaar van Openbare
Werken onder belofte van zorg te zullen dragen voor
goedkeuring van teekeningen, zegt spreker het vol-
gende Het spijt mij in hooge mate als ik, meenende
op de pertinente bewering van mijn zegsman te mogen
afgaan, iemand heb beleedigd en ik haast mij mijn
verontschuldigingen aan te bieden, maar ik moet daar
toch aan toevoegen, vervolgt spreker, dat ik de ont-
kenning van den heer F in dien zin over den heer
Schelling gesproken te hebben, met een lepeltje zout
moet accepteeren. Eerder zie ik hierin terugkrabbelen
op een eerst gegeven verklaring en angst voor de
concequentie van eigen woorden. De bewering van
den heer F tegenover mij gedaan, zegt spreker, heeft
evenveel waarde, als een bewering van den heer F
tegenover derden gedaan. Ik wil de heeren van het
rapport dan ook gaarne het volle pond gunnen en
meen dat gegeven te hebben door het aanbieden van
mijn excuses aan den heer Schelling.
Over het derde punt, betreffende het toezicht op
steigers bij bouwwerken, zegt spreker, zeker nietveel
te behoeven te spreken, omdat zijn beweringen, dat
steigers bij bouwwerken allertreurigst zijn in Heem-
stede, volkomen wordt gerechtvaardigd en door de
verklaring van de Rijks Arbeidsinspectie wordt be-
vestigd. Het bevreemdt mij ten zeerste, vervolgt
spreker, dat de Rapport-Commissie heeft gemeend te
moeten zeggen, dat hier zonder dringende noodzaak
de naam van de gemeente naar beneden is gehaald,
door iemand die krachtens zijn ainbt geroepen is dien
naam hoog te houden. Spreker is evenwel van een
tegenovergesteld oordeel. Men heeft het de Rijks
Arbeidsinspectie mogelijk gemaakt zoo over onze
gemeente te spreken. Spreker heeft het noodiggeacht
hierop te moeten wijzen, omdat aan uitgesproken
wenschen geen gehoor werd gegeven en nu blijkt,
dat de Rijks Arbeidsinspectie het daarmede volkomen
eens is, zelfs blijkt, dat het met dit toezicht allertreu-
rigst gesteld was.
Wat het vierde punt betreft, het aannemen van
fooien door een ambtenaar en het daardoor voortrek-
ken van bepaalde personen, wil spreker zich voorbe-
houden daarop nader terug te komen, opdat hij