26 Juli 1928.
22
b. aan vaste en voorloopig aangestelde werklieden ge-
durende ten hoogste:
4 achtereenvolgende weken, indien de ziekte aanvangt
onmiddellijk na eene onafgebroken dienstbetrekking
van 14 weken of minder;
5—13 achtereenvolgende weken overeenkomstig de
onder a geplaatste tabel indien de ziekte aan-
vangt onmiddellijk na eene onafgebroken dienstbe-
trekking van boven 14 tot en met 52 weken.
(2). Aan den werkman, die in het tijdvak, dat aan
de ziekte onmiddellijk voorafgaat, langer dan 52 weken
in onafgebroken dienstbetrekking is geweest, wordt
ziekengeld uitgekeerd gedurende ten hoogste 52 achter-
eenvolgende weken.
(3). In bijzondere omstandigheden hebben Burge-
meester en Wethouders de bevoegdheid, een zieken-
geld uit te keeren gedurende een langer tijdvak dan
gedurende hetwelk de werkman daarop overeenkom-
stig het in de beide vorige zinsneden bepaalde recht
zou hebben, of een ziekengeld uit te keeren, waarop
de werkman slechts recht zou hebben, wanneer de
onderbroken dienstbetrekking niet afgebroken was ge-
weest.
(4). Na verloop van het aantal weken, gedurende
welke de sub a genoemde werkman ten hoogste recht
heeft op ziekengeld of gedurende welke hem ingevolge
het bepaalde in het vorige lid langer ziekengeld is
uitgekeerd, wordt hem ontslag verleend, nadat hem
dit, zoo mogelijk, ten minste eene week van te voren
is aangekondigd.
Art. 29.
Het ziekengeld is gelijk aan het gewone loon.