2 30 Januari 1930
PENSIONNEERING WETHOUDERS.
Aan den Raad.
Bij de bespreking van de jaarwedden van de Wet-
houders dezer gemeente in Uwe Vergadering van 12
December 1929 is door ons de toezegging gedaan
dat wij U een voorstel zouden doen tot herziening
van de Verordening van 5 Februari 1919, no. 4,
regelende de pensionneering van de Wethouders, om-
dat, zooals wij toen hebben medegedeeld, ook wij,
evenals verschillende van Uwe leden, van oordeel
waren dat in deze regeling verandering behoort te
worden gebracht. Vo'gens de thans geldende regeling
toch, is het mogelijk dat een Wethouder bij zijn af-
treden reeds vroeg in het genot van een pensioen
komt, hetwelk eerst bij zijn overlijden komt te ver-
vallen, terwijl belanghebbende nog zeer wel in staat
kan zijn de inkomsten, welke hij als Wethouder derft,
op andere wijze te verschaffen. Wij kunnen er dan
ook alleszins voor gevoelen de regeling aldus te wij-
zigen, dat het pensioen eerst zal ingaan bij het be-
reiken van een bepaalden leeftijd.
Het komt ons billijk voor de Ieeftijdsgrens te stellen
op 00 jaar, zoodat wij hiermede dan ook in art. 4
2e lid der ontwerp-verordening, welke v/ij U hierbij
aanbieden, hebben rekening gehouden.
Een uitzondering hierop, zouden wij echter willen
maken, wanneer een Wethouder zijne functie niet
verder kan waarnemen op grond dat ziekte of
lichaamsgebreken hem zulks verhinderen. In zoo'n
geval meenen wij dat tegen direct ingaand pensioen
geen bezwaar behoort te worden gemaakf, wanneer
althans het bepaalde in arlikel 5 wordt nageleefd.
Verder komt het ons voor dat de verordening eene
bepaling behoort in te houden, waardoor een Wet-
houder, welke direct na zijn aftreden geen aanspraak
op pensioen heeft, kan worden tegemoet gekomen,
zoodat hij dus met zijn aftreden niet in eens zijn ge-
heele jaarwedde behoeft te derven.