11
27 Februari 1936
5
medegebracht. Sedert de vaststelling van die verordening
kon n.l. niet worden overgegaan tot de vaststelling van
pensioensgrondslagen voor het politiepersoneel, omdat
bedoelde verordening niet van kracht was. Door den
Pensioenraad werd echter meerdere malen op die vast-
stelling aangedrongen. Wij hebben deze bezwaren onder
de aandacht van den Minister gebracht. Deze verklaarde
zich daarop bereid te bevorderen, dat de „bezoldiging",
opgenomen in de verordening van 15 November 1934,
tot 1 April 1936 zou worden goedgekeurd. In Verband
daarmede kan de nieuwe regeling ook op dien datum
in werking treden. Wij hebben artikel 48 daarmede in
overeenstemming gebracht, terwijl wij in dit artkel ver-
der, overeenkomstig v£rlangen van den Minister, den
naam waaronder de verordening aangehaald kan wor-
den, hebben gewijzigd.
De Minister heeft er ten slotte op gewezen dat, in
verband met de nieuw-aangegeven jaarwedden, de op-
genomen overgangsbepaling zal moeten worden herzien.
Dit is inderdaad juist. Wij hebben in de overgangs-
bepalingen een artikel opgenomen, waarin wordt vast-
gelegd, dat de salarissen, welke in de verordening van
15 November 1934 waren vermeld, hebben gegolden
gedurende het tijdvak 1 Januari 1935 tot 1 April 1936.
De daarbij tevens in art. 50 opgenomen bepalingen om-
trent het medetellen van dienstjaren stemmen overeen
met de bepalingen, voorkomende in de verordening van
15 November 1934.
Vanaf 1 April 1936 behoort deze bepaling echter her-
zien te worden. Dan wordt n.l. het aantal periodieke ver-
hoogingen voor de hoofdagenten van 4 op 5 gebracht.
Het is in overeenstemming met de aanvankelijke over-
gangsbepaling, dat in dit geval aangenomen wordt, dat
de ambtenaren even ver van hun maximum verwijderd
blijven als zij onder de vervallende regeling waren.
Voor de agenten echter bedroeg het aantal periodieke
verhoogingen vöör 1 Januari 1935 zes; op dezen datum
is dit geworden 10 en volgens de hierbij voorgestelde
regeling wordt dit aantal weder teruggebracht tot zes.
In verband daarmede is het niet meer noodig met fic-
tieve dienstjaren rekening te houden, doch kunnen voor
de berekening van periodieke verhoogingen de werke-
lijke dienstjaren in aanmerking worden gebracht. Een
en ander is geregeld in artikel 51.
Ten slotte behoort de garantiebepaling nog onder
oogen te worden gezien. Oorspronkelijk was de ge-
garandeerde wedde, evenals voor het overige gemeente-