24 September 1936.
191
nog eens goed te doen voelen, dat men hem in den
grond der zaak niet anders beschouwd dan een bede-
laar, afhankelijk van de goedgunstigheid en de goed-
geefschheid van de samenleving en van de Overheid?
Men zou het haast gaan denken.
L)e grootst mogelijke meerderheid van de Commissie
toch, hoewel van meening, dat er bij schrapping van
deze alinea geen recht op steun ontstaat, acht het
toch niet gewensch de alinea te doen vervallen.
Waarom niet? vraagt spreker. Hij weet het niet. En
misschien weten de leden van de Commissie het zelf
ook niet al te goed. Zij hebben zich tenminste niet
de moeite getroost ons mede te deelen, waarop hun
meening gegrond is.
Spreker zou van de heeren toch nog wel graag
vernemen, waarom zij het niet gewenscht achten deze
zinsnede te doen vervallen. Eerst wanneer wij dat
weten. kunnen wij verder praten, zegt spreker.
De heer Mr. von Meyenfeldt zegt, dat de heer
Kromhout heeft opgemerkt, dat een werklooze recht
heeft op steun. Spreker zou echter wel eens vernemen
op welken grond dat recht is gebaseerd.
De heer Disstlkoen zegt, dat men in ieder geval
onderscheid zal moeten maken tusschen het materieele
recht en het moreele recht. Overigens, zegt spreker,
dat hij niet van plan is om op alles wat te zeggen.
Volgens de meening van den heer Kromhout heet het,
dat de Commissie geen aandacht heeft geschonken
aan diens amendementen, noch er iets over gezegd
heeft, doch er staat toch wel degelijk in het rapport van
de Commissie, dat één lid der Commissie op mo-
reelen grond tegen deze alinea is en tot aanvaarding
van het amendement adviseert.
Tot handhaving van het voorgestelde artikel wordt
zonder hoofdelijke stemming besloten evenals artikel
3 en 4.
Artikel 5.
Op dit artikel is een amendement ingediend door
den heer Kromhout strekkende tot wijziging van de
4e alinea.
De heer Kromhout zegt, dat voorgesteld wordt een
bepaling op te nemen, waardoor de ondersteunden
worden verplicht, aangeboden werk te aanvaarden. Dit