128
28 December 1937.
2. Voor de gronden bestemd voor bebouwing is de
Gemeenteraad bevoegd als eisch te stellen, dat ze worden
opgehoogd tot het door hem vast te stellen peil.
3. Ten aanzien van het ophoogen der gronden moe-
ten de volgende voorschriften in acht worden genomen:
a. het ophoogen moet geschieden met zuiver zand,
tenzij Burgemeester en Wethouders goedkeuren,
dat het ophoogen geheei of gedeeltelijk met ander
materiaal plaats vindt;
b. de eigenaar moet alie slooten en vaarten, gelegen
binnen of grenzende aan het complex gronden,
naar gelang de bouwexploitatie dit vordert en
voorzoover zulks mogelijk is, dempen inet zuiver
zand, een en ander ter beoordeeling van Burge-
meester en Wethouders; de volgens artikel 5 in de
overdracht begrepen slooten en vaarten moeten
vôör de demping worden uitgebaggerd tot den
vasten bodem;
c. op de tot plantsoen bestemde gedeelten moet het
zand worden afgedekt met een laag zuivere teel-
aarde van minstens 0.30 m. dikte;
d. de gronden, bestemd voor den openbaren dienst
moeten voôr de ophooging worden ontzood en ten
genoegen van Burgemeester en Wethouders van
boomen, struiken, wortels en andere hinderlijke
zaken worden ontdaan; de ophooging moet ge-
schieden in goede aansluiting aan de bestaande
wegen;
de ophooging moet ten minste 0.50 m. breeder zijn
dan de breedte der wegen, met taluds 1 op 1 naar
beneden; de taluds moeten worden voorzien van
blokzoden of een laag zwarten grond van minstens
0.20 m. dikte;
e. alle ophoogingen moeten ten genoegen van Burge-
meester en Wethouders met een voldoend dikke
laag grond worden afgedekt of op andere wijze
tegen verstuiving worden beschermd;
indien de ophoogingen eindigen aan of loopen
langs slooten, welke wegens rechten van derden
niet kunnen worden gedempt, moeten zij worden
beschoeid en beschoeid gehouden tot de volle
hoogte der ophooging, ten genoegen van Burge-
meester en Wethouders; eindigen zij aan of loopen
zij langs lager gelegen gronden, dan moeten ter
plaatse eveneens grondkeeringen tot de volle